Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
I‘.... want ik ben meer door mijn voorstellingen bevangen dan ooit. Waanvoorstellingen. De lucht en de bosschen en de gedichten, alles. Soms denk ik dat ik krankzinnig ben.’ Toen ik de brief van je kreeg, waarin je deze regels neergeschreven hadt, was ik verdiept in de lectuur van de Gebroeders Karamazoff, een van de beste romans - zoo niet de allerbeste, ofschoon hij onvoltooid gebleven is - van Dostojewsky, wiens werk je, naar ik meen, nog slechts bij name kent. En daar las ik, amper een tiental bladzijden terug, over de schoonheid deze smartelijke bekentenis, Dimitri Karamazoff in den mond gelegd, die ik niet nalaten kan in mijn antwoord te herhalen, omdat zij misschien toch een lichtschijnsel zal vermogen te werpen in het van angst verzadigd duister, waarin je op het oogenblik verkeert en waaruit ik je zoo van ganscher harte gaarne zou willen bevrijden. Dostojewsky zegt daarGa naar voetnoot1) ongeveer het volgende: ‘de schoonheid is een angstwekkende en verschrikkelijke zaak. Verschrikkelijk, omdat zij niet te verklaren is en zij is onverklaarbaar, omdat God slechts raadsels opgegeven heeft. Hier naderen de oevers elkander; hier zijn alle tegenstrijdigheden vereenigd.... Er zijn zoo ontzettend veel dingen, die geheimen bergen. Al te veel raadselen bezwaren den mensch op aarde.... De schoonheid! Ik kan het niet verdragen, wanneer iemand - meestal zijn het zelfs lieden van een edele imborst en van groote verstandelijke gaven - met het ideaal der Madonna begint en bij de vrouwe Sodoms eindigt. Nog erger echter is degeen, die met het ideaal van Sodom in de ziel toch het ideaal der Madonna, waarnaar zijn hart smacht en brandt, niet ontkent; waarlijk, waarlijk het smacht ernaar als in de onbezoedelde jaren der jeugd. Neen, veelomvattend is de mensch, te veel omvattend; ik zou hem minder | |
[pagina 357]
| |
ruim hebben gemaakt. De duivel wete wat hij eigenlijk is! Wat smadelijk schijnt aan het verstand, schijnt gewoonlijk schoon aan het hart. Is er dan schoonheid in Sodom? Geloof me, voor verreweg het meerendeel der menschen zetelt zij juist daar; kende je dit geheim reeds of niet? Verschrikkelijk is dit vooral, dat de schoonheid niet enkel iets angstwekkends is, maar ook iets, dat vol is van geheim. Hier worstelen God en duivel te samen, en hun kampplaats is des menschen hart’.... Misschien zou het aanvankelijk iemand, die je niet kent en niet weet van onze vriendschap, wreed kunnen lijken, dat ik je reeds nu, terwijl de schoonheid nog nauwelijks ontloken is in je hart, in aanraking breng met haar daemonische zijde. Maar spreekt niet uit je eigen woorden al het besef, dat je ook op deze wijze haar aanwezigheid in je leven ervaren hebt? Hoe zou ik je haar dan mogen verbloemen en je gerust stellen met wat vaag gepraat over het verhevene der schoonheid, waarbij ik dan onwillekeurig slechts voedsel geven zou aan het minderwaardigheidsgevoel, dat zoo blindelings bezit van je genomen heeft. Laten wij daaraan voor dit maal niet raken, mijn beste, en pogen Dostojewsky's biecht te toetsen aan wat je zelf blijkens je brief aangaande deze dingen ervaren hebt. Dat is beter, ik verzeker het je, dan dat wij ons op wegen begeven, waarvan wij in verste verten de uitkomst niet kunnen voorzien; dan dat wij experimenteeren met psychische waarden, wier beginselen niet in onze handen zijn gelegd. De invallen, die de schoonheid in gansch je voorstellingswereld doet, zoodat het je toeschijnt of de werkelijkheid vervluchtigt op hetzelfde moment, dat je je blikken op haar richt; zie, die bewijzen je, eens vooral, de daemonische macht der schoonheid. Haar lust is het den mensch te maken tot slaaf zijner zinnen, waardoor het duizelingwekkend gevoel in hem ontstaat, dat zijn wereld geen grenzen heeft en dat zijn rijk zich uitstrekt, ongebroken, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Maar het dringt niet tot hem door, dat hij leeft als tusschen spiegels. Hij strekt zijn handen uit en omklemt zijn eigen hand; hij staart in oogen, waaruit de eigen wanhoop hem tegensmeult. Gaat het je niet zóó, als de stilte van je kamer je omsluit en je alleen gelaten bent met den ijlen klop van je hart? O, en de verwarringen, wanneer je, na deze uitzichtslooze inkeer, naar buiten treedt, in den valen ontluisterden herfstnacht! De verwarringen, wanneer de ontelbare bladeren gestadig neerdwarrelen op den vochten grond en het je is, of dit alles geschiedt in je zelf, of het stervende jaar slechts een symbool van je eigen sterven is! ‘Soms denk ik dat ik krankzinnig ben’.... Voor God weet ik, dat je daarmee geen woord te veel hebt gezegd. Maar ik weet ook, dat nu je oogen open zijn gegaan, en dat je uit Dimitri's schrijnende bekentenis begrepen hebt, dat het niet de verhevenheid der schoonheid is, die je als van den stralenden, sneeuw-omkransten Olympus heeft neergestort in een blind en afgrondelijk duister, maar dat het de daemonische trek van haar | |
[pagina 358]
| |
wezen is, waarin je verstrikt bent geraakt. Als je dit werkelijk ten volle beseft, dan heb je de toegang gevonden tot het smalle steile pad, dat uit den afgrond omhoog voert naar het licht; en al zul je vele malen, gelijk wij allen, nog moeten struikelen op je tocht, het doel zal zijn straling in je hart hebben gebrand en je altijd weer tot zich trekken, hoe ver en hoe vaak je ook mocht hebben gedwaald.... willens en wetens of bij toeval: dat doet er niet toe. Want onze wil zoowel als het toeval zijn verborgen in den schoot van God. | |
II.Wat beduidt het, wanneer wij het daemonisch wezen der schoonheid hebben doorgrond? Hebben wij haar nu met onze ‘religieuze’ spijkerschoenen in een hoek getrapt en gaan zelf thans in het vorstelijk gewaad onzer vroomheid, bekleed en ompantserd daarenboven met de haar ontroofde verhevenheid, onzen koninklijken menschelijken weg? Verre van dat. Indien wij zóó de schoonheid verstonden, als een ontijdig aan Gods hand ontvallen, gebrekkig instrument, waarvan wij ons op een afstand dienen te houden (wanneer ons leven ons lief is), alsof het een leprozenklepper geldt, zouden wij blijken met ons volslagen onmondig oordeel het werk van den Schepper te hebben aangetast en derhalve in onze zoogenaamde vroomheid ons schuldig te hebben gemaakt aan een blasphemie van de ergste soort. Neen, dat wij de daemonie der schoonheid erkennen, heeft een anderen zin. Kierkegaard spreekt dien uit, wanneer hij van het dichterschap zegt, dat het begrepen is in de zonde; de zonde, dat men dicht in stede dat men is; dat men zich slechts in zijn verbeelding bezig houdt met het Goede en het Ware, zonder dat men ernaar streeft het met en in zijn leven (zijn existentie) te verwezenlijken. Hier zijn de daemonische wortelen der schoonheid tot op den laatsten vezel bloot gelegd. Wij moeten het aandurven met dit oordeel over de schoonheid, dat zij ons, menschen, in haar verwerkelijking zonde is; dat wij door haar niet ontkomen aan de fundamenteele gebrokenheid van den menschelijken staat. Indien wij het wagen echter de schoonheid op een dusdanige wijze (in haar gebrokenheid!) te betrekken op het hart van ons leven, hebben wij den eersten stap gedaan om ons te bevrijden van haar daemonie. Want daemonisch wordt ons de schoonheid overal dáár, waar wij haar uitheffen willen boven onszelven en haar niet aan durven in den ‘creatuurlijken’ vorm, waarin zij bestemd is zich aan ons te openbaren. Wij pogen te vluchten voor ons zelf in haar rijk. Wij trachten ons te bedwelmen aan de teugelloosheid onzer verbeeldingen en meenen te leven op een eeuwig en oneindig gebied. Wij wanen God zelf te zijn, althans een schepper in duodecimo en wij vergeten, dat wij nimmer los kunnen komen van onszelf dan uit de liefde God's. Doch wij kunnen niet wachten. Wij vertwijfelen. En uit deze vertwijfeling wordt geboren het schimmenspel der schoonheid. Vlucht, vlucht! klinkt het in onze ooren. En wij vluchten dieper der Muzen toover- | |
[pagina 359]
| |
gaarde in. Doornen schrammen ons, netelen branden de naaktheid onzer jagende voetzolen. Maar wij bemerken het niet. Winding na winding volgen wij het verschemerend pad.... Zoo gaan wij, jij en ik. Wij weten ten laatste niet meer of wij droomen of waken; of het leven werkelijker dan onze voorstellingen is. Zoo gaat elke dichter, mijn jongen, als de drift der schoonheid laait in zijn bloed; als hij God en de wereld vergeet voor zijn verbeeldingen. Maar er komen ook oogenblikken, waarop deze roes in ons wordt verstoord: wanneer wij worstelen om een woord en bezwijken; wanneer een beeld in onvatbare helderheid voor onzen geest staat em de greep onzer handen te kort schiet. Dan, op die oogenblikken, terwijl de roekelooze lokstem der eerzucht ons met haar vuur verteert, gaat het er om of wij onze ziel veil hebben voor een welgeslaagd gedicht. Doch wanneer wij deze verleiding weerstaan (en wij moeten haar telkens opnieuw weerstaan!), hebben wij zoowel van het eigen kunnen de grenzen ervaren als die der schoonheid. Onder de dreiging van Ikarus' lot zijn wij teruggestooten in de werkelijkheid, die wij te ontvluchten poogden. Van alle kanten botst de wereld op ons, luchtschipbreukelingen, aan. Zonder have of goed; ellendigen, verkleumden zijn wij, als wij onze tocht weder voortzetten op de aarde, die zwaar en duister aan onze voeten kleeft. Zoo ongeveer moet, dunkt me, het beeld van ons leven zijn, indien wij het van de buitenzijde zouden kunnen bezien. Ik zeg ‘zouden kunnen’, want wanneer wij het inderdaad aldus vermochten te zien, zouden wij bij dien aanblik alleen reeds van rampzaligheid bezweken zijn. En wanneer er waarlijk voor ons geen andere weg tot God zou bestaan dan deze schuwe dooltochten in het labyrinth der schoonheid, het ware beter, dat onze moeders ons nimmer aan het licht hadden gebracht. | |
III.Nu moet ik je - als noodzakelijk vervolg op mijn tweeden brief - wel schrijven over dien anderen weg, die ‘van binnen uit’ tot de schoonheid voert en die, 'schoon hij aan haar daemonische wezenstrekken niet in geestelijken overmoed voorbij ijlt, toch zich aan den anderen kant evenmin in dien immer omschemerden doolhof reddeloos verloren geven kan. Laat het je niet onaangenaam aandoen, dat ik zoo aarzelend en ‘onwelwillend’ schijn te beginnen aan een taak, die ik mijzelf geheel vrijwillig op den hals heb gehaald. Hoe graag zou ik je niet met voortvarende, blinkende woorden te hulp komen en de donkere wolken wegvagen, die zich gelegd hebben om je hoofd! Nu lijkt het misschien of ik er een satanisch genoegen in had door mijn beroep op het daemonische de duistere partijen in je zieleleven te versterken, terwijl ik | |
[pagina 360]
| |
de lichtere elementen reeds in het feit van hun bestaan schijn te saboteeren en over hen maar het liefst een gemakkelijk stilzwijgen zou willen bewaren. Doch, geloof me, om geen dezer redenen gevoel ik mij zoo terughoudend ten opzichte van hetgeen mij te doen staat. Wanneer ik je slechts niet te schrijven behoefde en wij oog in oog met elkander over deze dingen van gedachten zouden kunnen wisselen, was ik wellicht moediger dan thans, nu ik mijn woorden aan zichzelf moet overlaten en niet anders dan hopen kan, dat ze je bereiken, nog tot den rand gevuld van dien éénen zin, die ik ze mee te geven tracht, terwijl ik je schrijf. Maar, wat verlies ik mij in allerhande kronkelige verontschuldigingen? Ik moet toch over den brug komen met mijn antwoord, daar helpt geen lieve moederen aan! Laat me je alleen nog even de ware oorzaak van mijn talmen mogen bekennen. Ik ben zoo bang namelijk, dat ik je dezen weg ‘van binnen uit’ tot de schoonheid niet duidelijk zal kunnen maken zonder de verdenking op mij te laden, dat ik hem slechts als een gelegenheidsweg beschouw voor ‘stakkerds’ als jij, die de een of andere ‘moreele’ steun noodig hebben om zich niet op de barre rotsen der werkelijkheid te pletter te laten slaan; en dat ik er daardoor niet in slagen zal je hem te leeren zien als een even essentieele factor in onze verhouding tot het schoone, gelijk wij vaststelden, dat het daemonische in dit opzicht was.
Er is eigenlijk maar één ding, dat ons recht geeft te spreken van ‘Christelijke dichtkunst’ en dat is vervat in het vijfde hoofdstuk van den tweeden brief aan de Corinthiërs: ‘want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.’Ga naar voetnoot1) Daarin toch ligt in de allerklaarste eenvoud uitgesproken de suprematie van het geloofsleven (het leven uit God) tegenover gansch onze ‘menschelijke’ werkelijkheid. En de eerste consequentie, die wij hieruit hebben te trekken voor onze houding ten overstaan der schoonheid is, dat wij haar dan alleen als ‘roeping’ in ons leven aanvaarden kunnen, wanneer zij in haar geheel geworteld staat, als een plant in aarde's onuitputtelijke vruchtbaarheid, in ons geloof. Daarom is het ook zoo moeilijk een gedicht te toetsen op zijn ‘christelijkheid.’ Want in niets uiterlijks (in woordgebruik, stemming noch sfeer) zal deze kunnen worden nagewezen, daar zij uitsluitend berust op de interne betrekking tusschen dichter en God. Maar, zul je geneigd zijn op te merken, zou dan in dit geval juist niet elk gedicht iedere regel, ja zelfs elk woord van zulk een ‘christelijk’ dichter als het ware doortrokken moeten zijn van deze zijne geloofswerkelijkheid? Om die vraag te kunnen beantwoorden zullen wij wat dieper dienen in te gaan op hetgeen ik zooeven met vroom klinkende (maar daarom zoo bijzonder gevaarlijke!) oppervlakkigheid ‘de interne betrekking tusschen dichter en God’ heb genoemd. | |
[pagina 361]
| |
De bepaaldheid dezer betrekking bestaat natuurlijk niet in een goddelijke voorkeur. Religieuze vereering voor het dichterschap is menschen-vergoding. Daar behoeven wij hier geen woord aan te verliezen. Doch zij is gegrond in de bijzondere dienstbaarheid, waarin de dichter ten opzichte van het goddelijke staat. En wederom is de bijzonderheid van dit dienstbetoon niet gelegen in eenige persoonlijke begaafdheid - want elk talent is een geschenk uit God's hand -, maar enkel en alleen in het werk, waartoe de mensch als dichter geroepen is. De interne betrekking van dichter en God bestaat in de schoonheids-scheppende daad. In ideëelen zin is de dichter blank papier, waarop een goddelijk letterschrift wordt neergeworpen. En zoo heeft hij op de wijze der schoonheid een weinig aan God's openbaring deel. Als het goed is - maar wanneer is het goed?! -, kondigt zich in zijn werk iets van het wordend Godsrijk aan. Maar wie zou het te verhelen wagen, dat deze ideëele zin nimmer anders dan slechts zeer gebrekkig door de realiteit benaderd wordt; zòò gebrekkig veelal, dat wij uiterst schroomvallig moeten zijn om het dichterlijke met het goddelijke te verbinden. Want in de eerste plaats is de dichter geen ‘blank papier’, maar een met onze menschelijke hartstochten en begeerten dicht beschreven vel, verfomfaaid vaak en verkreukeld door gebeurtenissen en omstandigheden en soms gescheurd door den speelschen, ondoorgrondelijken greep van het lot. En in de tweede plaats moet dit goddelijk letterschrift worden overgebracht in de onzekere teekens eener menschelijke taal.... Dit alles zijn dan nog maar feitelijk ‘materieele’ moeilijkheden, die in het algemeen de verhouding betreffen tusschen de dichter en het goddelijke; doch wanneer wij nu naar het persoonlijk element in deze dingen vragen en daarop komt het ons aan, indien het ons ernst is met het begrip ‘christelijk’ in dit verband, stapelen zich de bezwaren torenhoog op. Dan immers moeten wij van onszelven eischen, dat onze kunst een persoonlijke dienst zij aan God; dat zij niet is de subjectieve roeping van een ‘begenadigde’, noch de objectieve vervulling van een ‘gods-spraak’, doch een vorm van de eeuwige dialoog tusschen het geschapene en zijn Schepper; dan staat een vergankelijk ik tegenover een onvergankelijk Gij en een vergankelijk gij tegenover een onvergankelijk Ik. Sprekend zwijgen wij dan en zwijgend spreken wij. En dit is, beste, het laatste wat ik je over de verhouding van den dichter en het goddelijke zeggen kan: ‘want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.’ Alleen nog dit, omdat het tot misverstand zou kunnen aanleiding geven: in deze dialoog heeft de zuivere lyriek haar voltooiïng gevonden. Hët ‘ik’ van den dichter is er geworden - in aanleg althans - tot het ‘ik’ der wereld, waarin gansch de reidans der schepselen besloten ligt. P.S. Valt de vraag, die ik je in gedachten stellen liet, tegen dezen achtergrond eigenlijk niet weg? |
|