| |
| |
| |
De vliegende Hollander psychanalyties belicht
door J. Haantjes
Voor J. en N.S.
De dichter Nijhoff voorzag zijn waterfeestspel De Vliegende Hollander van een Inleiding waarin hij verantwoording aflegt van de keuze van zijn onderwerp en de wijze waarop hij dit bewerkte. Uit deze Inleiding licht ik de volgende twee alinea's.
‘Het gaat met onuitgesproken overleveringen als met onuitgesproken gedachten. Zij vertroebelen van legende tot sprookje, van sprookje tot spookvertelling, en verduisteren dan langzamerhand in nevels van onderbewuste kwellingen.
Dat in het begin der Grieksche beschaving, die ons tot eeuwig voorbeeld kan strekken, een dichter als Homerus staat, die, wat er aan godensagen en heldenverhalen in zijn volk woelde, heeft bijeengebracht en herleid tot de betrekkelijke nuchterheid van woord en beeld, is geen toevallige bijdrage tot de helderheid die den Griekschen geest kenmerkt. Dat, aan den anderen kant, een onlangs verschenen proefschrift tot de slotsom kwam, dat de Vliegende Hollander moet verklaard worden uit Freudiaansche gevoelscomplexen, is een bewijs, hoever de verduistering reeds gevorderd was, hoezeer, met andere woorden, onze dichtkunst in dit opzicht te kort is geschoten’.
Er is van wetenschappelike zijde veel in te brengen tegen wat Nijhoff in deze twee alinea's opmerkt. Hij veronderstelt daarin dat er een ontwikkeling mogelik zou zijn van legende over sprookje en spookvertelling tot onbewust gevoelscomplex. Zulk een ontwikkeling, die dan tevens een vertroebeling en een verduistering zou zijn, is echter niet denkbaar; wel een ontwikkeling in tegenovergestelde richting, dus van onbewust gevoelscomplex tot sprookje, sage of legende. Een bewijs voor de voorgestelde ‘verduistering’ ziet de dichter in het feit dat er onlangs een proefschrift verscheen, waarin de mening werd uitgesproken dat de Vliegende Hollander uit Freudiaanse gevoelscomplexen verklaard moet worden. Zóver is onze dichtkunst reeds tekort geschoten, roept hij uit. De vraag in hoeverre onze dichtkunst inderdaad tekort schoot in de bewerking van de sage van de Vliegende Hollander, laat ik hier verder buiten bespreking. Maar wel wil ik graag opmerken
| |
| |
dat, zelfs als deze sage niet eenmaal, maar herhaalde malen een letterkundige bewerking zou ondergaan, dit niets af zou doen aan de omstandigheid dat deze sage zelf - op onbewuste gevoelscomplexen teruggaat en dus in laatste instantie ook daaruit verklaard zal moeten worden. Wat hier beginpunt van ontwikkeling was, stelt Nijhoff voor als eindpunt, en zodoende komt hij tot tal van dwaze beweringen.
Uit het aangehaalde citaat blijkt wel dat Nijhoff over de psychanalyse, de wetenschap die zich het ontdekken en bewust maken van Freudiaanse gevoelscomplexen ten doel stelt, niet al te best te spreken is. Toch zijn er, in het spel zelf, wel regels te vinden waaruit blijkt dat deze wetenschap ook op zijn geest niet zonder invloed is gebleven. De Vliegende Hollander heeft zich in zijn jonge jaren te Stavoren gevestigd; hij heeft daar een vloot gebouwd, is er opgeklommen tot admiraal; maar volkomen bevrediging vond hij niet in al dit werk. Toen hij als jongen voor de eerste maal uitvoer, had de ruimte in zijn ziel een maatloos lied wakker geroepen. En nu spreekt Edwarda met hem, Stavorens koningin. Zij zegt:
Toen Radbod u hierheen riep,
Ruktet gij Holland uit uw hart; het groote werk
Bezielde u beter. Toch heb ik mij vaak gevraagd,
Als ik u over zee zag uitzien: Welk ver beeld
Wreekt thans in hem, herinnerd, zijn ontworteling?
Is er, in al zijn beknoptheid, een mooier en juister omschrijving denkbaar van het zielsgebeuren dat de psychanalyse ons onder de naam van verdringing heeft leren kennen?
De oude torenwachter, die tevens ziener is, komt Bonifacius waarschuwen: er dreigt gevaar! Bonifacius vreest niet; wel is hij bekommerd om het zieleheil van de boodschapper:
Slaapt uw hart al dien tijd? Een droom, een daad, een dwaasheid,
Dwaalt door de diepte en durft het denken niet voorbij.
Laat vrij! Ontwaak! Zijn vaart is een verlossend wapen.
Ligt in deze regels niet dezelfde mening opgesloten die ook de psychanalyse aanhangt, namelik dat door het bewust maken van eertijds onbewuste complexen, de krachten vrijkomen die vroeger voor het verdringen van deze complexen verbruikt werden?
Belangriker echter dan al het voorgaande is de vraag in hoeverre Nijhoff in zijn bewerking van de Vliegende Hollander zelf vorm gegeven heeft aan zijn eigen onbewuste gevoelscomplexen. Is het mogelik om, door een analyse van het spel, deze complexen op te sporen, aan het licht te brengen? Gedeeltelik wel; echter nooit geheel. Ook na deze analyse zullen er vele biezonderheden overblijven die wij, omdat ze nu eenmaal niet bepaald zijn door het over het onderwerp beschikbare
| |
| |
materiaal, geneigd zijn als toevalligheden te beschouwen. In werkelikheid echter bezit een kunstwerk geen enkele toevalligheid, maar wortelen alle biezonderheden daarvan, hoe schijnbaar onbelangrik ook, in het zieleleven van hem die het schiep. Echter gelukt het niet altijd de verborgen bronnen voor al deze biezonderheden aan te wijzen. Zelfs de dieptepsychologie, zooals de psychanalyse zich zo gaarne noemt, slaagt er niet in het ganse onbewuste leven, dat aan een kunstwerk deel had, te doorgronden. Enkele complexen uit dit onbewuste leven laten zich in vele gevallen echter wel aan wijzen. Zo ook hier.
Het gemakkelikst komen we, in ons speciale geval, zulk een complex op het spoor, wanneer we onze aandacht richten op de persoon wiens bestaan, volgens verschillende beoordelaars, in de bouw en de inhoud van het stuk geen voldoende rechtvaardiging vond, op Tijs, de zestienjarige zoon van Stavorens koningin Edwarda.
Deze Tijs is de centrale figuur in een constellatie die de psychanalyse gewoonlik met de naam van het Oedipuscomplex aanduidt. Een zoon heeft een sterke binding aan zijn moeder en als gevolg een sterke haat tegen zijn vader, de mededinger om moeders gunst.
Natuurlik komt dit zogenaamde Oedipuscomplex zelden in ongeschonden vorm voor. Meestal is het zo veranderd dat het voor een ongeoefend oog onvindbaar, en daarmee voor dichter en lezer aanvaardbaar geworden is. Zo ook hier.
Over de sterke binding tussen de koningin Edwarda en haar zoon Tijs behoef ik nauwelijks te spreken. Tijs durft de trotse vorstin ‘kleine moeder’ noemen. En zij noemt Tijs haar ‘tweede droom’.
Maar de vader, waar is die? Over Edwarda's vroegere echtgenoot wordt in het spel met geen woord gerept. Zijn plaats is ingenomen door een ander, door Edwarda's ‘gunsteling’ Lothar.
Lothar doet, onder voorwendsels, al het mogelike om Tijs van zijn moeder te verwijderen. Tijs, van zijn kant, háát Lothar.
Daar ze in haar goede luim was, sprak ik: ‘Kleine moeder,
Nu ge al uw schatten aan het water toevertrouwt,
Gun het dan ook uw zoon.’ Waarop de fraaie Lothar,
Wiens vriendschap ik niet acht, het woord nam en mij bijviel:
‘Edwarda’, sprak hij, ‘zendt gij niet uw zilver uit
Om goud terug te krijgen? Welk een heerlijke oogst
Kunt gij verwachten, als gij dezen held durft zaaien.’
En moeder, die mij 't varen steeds geweigerd heeft,
Greep naar haar keel, en tastte naar den gouden gesp,
Die daar haar kleed bijeen houdt, rukte dit oud merk
Van Oom Radbod's geslacht, op eenmaal bevend los,
Wierp het op den hoop gelds, die ingescheept moet worden,
En riep: Ga, zoon; het goud gaat niet alleen. En Lothar
| |
| |
Toen zij daarop terstond 't vertrek verliet, omhelsde
Me en zei mij vaarwel, het oog vol vooze tranen.
Echter komt de moeder in dit spel niet enkel voor in de gestalte van de koningin Edwarda. Ze is er ook nog in een andere gedaante, als de zee.
De zee, ‘een beter vaderland’, wordt hier herhaalde malen aangeduid met beelden aan de gestalte van een vrouw ontleend. De Hollander spreekt over zijn verblijf onder de Noormannen:
Dat ik aan deze Noorsche vorsten dank: zij leerden
Mij wat de zee is, hoe in haar gezaaid moet worden,
Eer men de zilte ruimte, die mijn jongenshart,
Neen, die nog meer mij dan een vrouw bekoort, vermeestert,
En haar volmaakten schoot voor haar bevruchting opent.
En Oddo, de Noorman, spreekt, als de doem over Stavoren voltrokken is, zijn makkers aldus aan:
Halt! Halt, mijn haviken! Verzamelen, hoornblazer!
Terug! Naar 't zeeveld! Voort, mijn volken! Naar uw nesten!
Zeilree, en op de riemen! Zijt gij niet verzadigd
Door 't vleesch der malsche vloot, mijn gieren, dat gij aast
Op stinkend stadspuin! Hoort! De golvenmoeder gromt
En eischt dit afval voor haar huilend kroost. Betwist
Die blauwe teef haar buit niet, opdat zij voldaan
En snorkend kwispelt, wanneer straks de drakenborsten
De breede Sont beschuimen. Spoed, mijn sperwers! Spoed!
Deze twee voorbeelden, die nog met 'n paar andere te vermeerderen zouden zijn, zijn op zichzelf al zeer duidelik. Maar nog treffender is het dat deze beelden, waarin de zee vergeleken wordt met een vrouwelik persoon - alleen in de mond gelegd worden van de Vliegende Hollander en zijn Noords evenbeeld, Oddo; noch Edwarda, noch de torenwachter, noch Bonifacius gebruikt deze zelfde vergelijking ook maar één enkele maal.
Wie is nu dit vrouwelik wezen dat met de zee wordt geïdentificeerd? Een ander citaat licht ons daarover in. Het zijn een paar regels uit Oddo's machtige beschrijving van het spookschip:
Verscheen hij, - welk een meeuw! - op 't volgetuigde schip,
En riep, staande op de plecht, een taal van nacht en ijs
Die, voor wie ooit heeft overwinterd, dood beteekent.
Hij was alleen op zijn leeg schip, maar op zijn schouder
Zaten een zwaluw en een raaf, met vlerken open,
Als om hem bij te blijven, want hij vloog te snel
| |
| |
Dan dat het zeilen was. Zoo kwam hij op ons toe,
Recht, of hij zelfs voor vechten zich te sterk gevoelde,
En in ons hart kwam een ondeelbaar oogenblik
Herinnering aan huis, aan jeugd, aan vroege morgens
Dat we in de baai als jongens vischten, aan een moeder
Die in de haard boog om het steen-hard winterbrood
In melk te weeken, onderwijl het wee gevoel
Van zinken, zinken, en met een flauw gekraak voer 't schip,
Veel hooger dan ik ooit een schip zag, scheef van vaart,
Gestuwd door storm, wijl onze klapperende zeilen
Voor die gedaante niet meer konden vluchten, dwars
Door onze schepen heen. Wij, schuimverschroeide mannen,
Zagen zulk zeilen nooit, zooals hij, volgebrast,
Hoog aan den wind, zijn recht spoor naar den horizon
Voortzette, en mateloos verlangen greep ons aan
Hem na te volgen, zij het tot den rand der ruimte,
Waar de zee eindigt, en in diepe steilte neerstort.
Dit spookschip, dat het eeuwige verlangen naar de zee en haar oeverloosheid symboliseert, wekt in het voorbijgaan herinneringen aan vroeger. Het vrouwelik wezen, dat hier met de zee geïdentificeerd wordt, is wederom - de moeder!
Het verlangen naar de moeder is hier duideliker uitgesproken dan in het vorige complex; dat kan ook omdat de persoon van de moeder hier minder duidelik, meer verhuld is. Maar dit verlangen is ook anders van aard. Het is de wens om weer volkomen met de moeder verenigd te zijn, of om de woorden van Nicodemus te gebruiken, de wetgeleerde die zich met Jezus onderhield, om ‘andermaal in zijn moeders buik in te gaan en geboren te worden.’
Nu zou ik het niet graag zo willen voorstellen, alsof de wens van de Hollander om ‘te vluchten naar de onberekenbare ruimte’ enkel symbool zou zijn voor die andere wens, om ‘wederomgeboren te worden.’ Neen, deze wens heeft óók gewerkt als een soort ferment; hij is de kiem geweest van een hemel en aarde omvattend levensgevoel.
In Nijhoff leeft de begeerte ‘ontlijfd’ te zijn, weer een te worden met de oneindigheid zelf, weer deel te hebben aan het vormloze leven. Hij duidt dit aan met het woord ‘dood’. Maat het behoeft eigenlik geen betoog dat deze ‘dood’ een geheel andere is dan die welke de Christen eenmaal ondergaat. Deze ‘dood’ is de terugkeer tot het oerleven, de dood van de Christen is de bevordering tot een hoger bestaan. Het is dan ook waarlik treffend, dat de dichter op dezelfde dag dat de Vliegende Hollander zich welbewust aan zijn doem onderwerpt, Bonifacius, met zijn eigen martelaarsdood voor ogen, het feest van de opgestane Heiland vieren laat.
Het schijnt wel alsof Nijhoff in dit spel, met de Vliegende Hollander, definitief
| |
| |
Bonifacius en zijn heilsboodschap afwijst, dat hij, evenals eenmaal Radbod het ‘blijven bij zijn bloed’ verhevener acht dan Christus' herrijzenis.
Maar wiet weet?
In De Vliegende Hollander komt tenslotte toch ook nog de figuur voor van de torenwachter. Deze heeft geluisterd naar de aanmaning van Bonifacius en zie - hij is bevrijd! Nu dankt hij de oude kerkvorst:
O Bonifacius, weldoener inderdaad,
Die daar gevangen staat, u dank ik mijn bevrijding.
Een daad, een droom, een dwaasheid. Ja, ik heb verstaan.
De dag stijgt in mij op tot eindelijke witheid.
Maar onmiddellik daarna wendt hij zich tot de Hollander en zegt:
Hollander, ik ga mee! Varen, en als een lied
Verwaaien in den wind en golven in de golven.
Voor een ogenblik lijkt het alsof heel onze schone theorie met deze plotselinge overgang van het een op het ander in duigen valt. Toch is dit niet zo. Uiterlik moge Nijhoff dan al kiezen voor de Vliegende Hollander, innerlik draalt hij nog steeds tussen diens doem en het heil dat Bonifacius verkondigde. Juist uit het zo onmiddellik naast elkaar stellen van beide strevingen blijkt hoe wankel het evenwicht in zijn ziel nog altijd is.
Zal Nijhoff nog eens, zoals Bonifacius dit van de Hollander verlangde, zich aansluiten bij de stoet van bevrijden? De enige, maar ook absolute, voorwaarde daarvoor is, dat hij zijn schip, en met zijn schip ook zijn zee, vaarwel zegt. Doet hij dit, dan zal ook aan hem vervuld worden, dat
wie zijn lijf verliest, zijn leven wint.
Slaagt hij daarin echter niet, dan blijft hem alléén dat andere: het lot van de Vliegende Hollander, die, met de woorden uit de Inleiding, ‘een opgaaf onderneemt die onuitvoerbaar blijkt’, en dat ‘ten koste zijner ziel.’
|
|