Opwaartsche Wegen. Jaargang 8(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 335] [p. 335] [Gedichten van Jan H. de Groot] Sint Vitus door Jan H. de Groot. Een raaf zat op de galg zijn grauwe hals te rekken; Toen vroeg de beul, voordat hij met een ruk de naakte kerel van de laddersport zou trekken, Diens laatsten wensch voor uiterst aardsch geluk. Zijn felle oogen blonken en zijn lippen baden: Geef mij mijn strijkstok en mijn oude veêl. Opdat ik uit mijn hart, door menschen veel gesmade, door saters zeer geliefde deuntjes speel. En toen van uit de hoogte heel de gouden regen malsche danswijsjes hupplend nederkwam. Werd ieder in zijn toovermaat, een stille veege, een wonderlichte, wonderleege vlam. De soldeniers, de koning en de bonte meiden, Zij dansten star, met oogen angstig groot. Geen had de macht zich uit de maatban te bevrijden, Die als een dwangbuis om hun zielen sloot. En langs de vette beul stapte de speelman henen. Hij was voor zwaard of piek niet meer beducht. Maar toen hij lang reeds in de velden was verdwenen, Hing nog de vloek van 't speeltuig in de lucht. De avond viel bloedrood. Zij dansten in hun harten benauwde dood die snel hun lijf bevloog. En van de galg omlaag zweefde de raaf, de zwarte. En sloeg zijn bek fel in een brekend oog. [pagina 336] [p. 336] De kruisspin door Jan H. de Groot. Voor A.J.D. van Oosten. Ik hang, een ruige spin, in wit kristallen koorden. Elke gevangen zonde zuig ik gulzig uit. En telkens haast mijn ziel zich na 't waanzinnig moorden, Achter mijn wrange lippen naar een nieuwe buit. Bij elke zek're beet ziet Gij mijn felle snikken. Ik worstel, maar mijn grim'ge kaken klemmen dicht. Ik gil, hartstocht bedwelmd en zwelg tot bijna stikken, De laatste druppel bloed in 't volle zonnelicht. Als zwarte vlekken blijven de misvormde zonden, Tot bitter doodsbehang in mijn hel zilvren huis. Maar God, eens in een transparante scheppingsstonde, Sneedt Gij mij in de rug, Uw eigen lijdenskruis. Ik blijf een schepsel van Uw ongerepte handen. Mijn leven maakte mij tot ruwe levensdief. Maar uit het trillen van mijn witgesponnen wanden, Schuimt door 't heelal de kreet: Gij weet, ik heb U lief. Gij, Vader's Zoon, laat in de gouden herfst mij zweven, Aan d'eindelooze draad, Uw liefde van kristal. En sleur mij, zuiver, door Uw mateloos vergeven, Totdat ik sidderend aan Uwe voeten val. Vorige Volgende