| |
| |
| |
De kruisboom
Fragment
door Wilma.
Nu bloeit de linde. Haar geweldige, waaiervormige kroon van vijf boomen op één moederstam is de muziektent van het goudbruine bijenvolkje uit den stal, die aan het eind van den paradijstuin tegen de bezonde schutting is geplaatst.
De muzikanten zijn onzichtbaar, de linde zingt en geurt. Ze is de pronk van den tuin en overschaduwt een groot stuk van den grijzen Zuidermuur van het landhuis.
Verder zijn er vlierstruiken met schuimende roomgele bloesems, hagen van egelantieren en echte, oude boerenrozen met talloos veel blaadjes tot een stijven krans in elkaar gewonden; maar geuren dat ze doen! De edelste roos draagt zulke geuren niet.
Er zijn frambozen, en aardbeibedden, de roode vruchten glanzen onder bruine netten, alles rijpt tegelijk, omdat de lente zoo laat was en de zomer zoo droog en warm.
Van den morgen tot den avond spelen er twee kinderen in den tuin: Dorty met een kersroode vlinderstrik op haar donkere hoofdje en Alf in een korenblauw of helgroen truitje en broekje. Ze draven langs de paden met Bella, den ouden jachthond, die al grijst om den neus, maar zich gewillig aan zijn rosse pluimen laat trekken en met bijna menschelijke omzichtigheid waakt over zijn speelmakkertjes.
Buiten de omheining liggen de korenakkers. Midden door de akkers loopt een karspoor naar een klein dennenbosch. Vroeger stond het huis, dat bij den paradijstuin behoort, rondom in de dennen. Het eene stuk bosch na het andere werd gerooid, om den vruchtbaren bodem meer productief te maken. Het laatste stuk aan den uitersten rand van zijn bezit, liet de eigenaar staan terwille van zijn vrouw en zijn dochter Welmoet.
Het koren is hoog, het begint al gouden glanzen te vertoonen; aan den rand staan een menigte korenbloemen, met het diepste hemelblauw gezegend, een wereld van goud en blauw, daarboven de zonnige zomerlucht.
Een roggeakker eerst, dan een haverveld, wat blinkende boekweit, en daarachter
| |
| |
weer een roggeakker, een smalle strook heide afgezoomd door het dennenbosch.... en, iets naar links, daar heft zich tegen het blauw-zwart van de dennen, een kruis!
Ruig en rossig rijst het uit den naaldengrond.... het is een oude, wonderlijkgevormde eikeboom.
Op drie kwart van zijn naakte hoogte wijst naar links en naar rechts een zware, ietwat gebogen tak, met korte twijgen begroeid, zoo vreemd, zoo onwezenlijk, vooral in den avond, als de zon achter het dennenbosch schuilt, dat het lijkt, alsof er een menschelijk wezen aan den kruisboom hangt, met de armen gebogen over den dwarsbalk.
Als het koren van het land is, ziet men het kruis oprijzen, zoodra men de achterpoort van den paradijstuin is doorgegaan; en of nu de Lente het kruis met teeder groen versiert, of de Herfst het blad doet krimpen om de takken, en de Winter de balken met een sneeuwlaag dekt, altijd is het de kruisboom. Menigeen van de vele gasten op het Huis, heeft er het hoofd over geschud en den eigenaar gevraagd, wat hem toch kan bewegen, dien boom jaar in, jaar uit te laten staan. Hij blijft het antwoord schuldig, en als ze een volgend jaar weerkomen, staat de boom er nog.
Anderen, bij wie de verwondering tot ontroering is bezonken, steken in den avond het eenzame heideveldje over om vanaf die wonderlijke plek het mooie, oude huis te bezien, dat nog zon vangt, terwijl het dennenbosch al zijn schaduwen over het heideveld legt.
Ze vergeten den kruisboom, die zoo donker en zwaar van nacht zijn armen strekt, alsof de Verlosser der wereld er aan hing.
De kinderen spelen er dikwijls; hun kleine voeten hebben al een spoor getrokken dwars over het heideveld tot aan den ruigen stam.
Het kleurige plekje heeft hen gelokt; er groeien ook nergens zooveel varens en bessen als in dit gedeelte van het bosch, en er zijn mosplekken zoo zacht als hun eigen zachte nestje op de kinderkamer.
Elken avond als de kinderen slapen, kan men de moeder het kleine voetspoor zien volgen. Onder den kruisboom blijft ze onbewegelijk staan met gevouwen handen en kijkt naar een van de bovenvensters van het huis, waarachter ze kleine Alf en Dorty veilig in hun bedjes weet.
Ze blijft nooit lang, het zou haar hinderen als dit geregelde avondbezoek de aandacht van haar huisgenooten trok. -
De zonnige Junidag is ten einde, nu staat ze er weer en het lijkt wel, of de zware dwarsbalk boven haar hoofd haar drukt en zegent tegelijk.
Deze avond is zoo schoon, zoo volkomen gelijk aan een anderen zomeravond acht jaar geleden, dat ze niet van de plek kan wegkomen.
Het kruis zelf zegt haar niets.
Ze kent de bloed- en tranentheologie; daar is ze in opgevoed van klein kind af.
| |
| |
Maar wat zou de Gekruisigde kunnen weten van huwelijks lief-en-leed!
Daarvoor was zijn liefde te onpersoonlijk; die gold niet man of vrouw, alleen voor wat verloren was, brandde zijn hart.
Het bloedwarme ‘gij en ik’ dat samenvloeit in ‘wij’ en ‘ik’, dat heeft hij nooit gekend. Maar onder dezen kruisboom heeft zij acht jaar geleden voor 't eerst de liefde ontmoet. Die heeft haar omvangen, zij heeft haar omhelsd! Wat Welmoet eenmaal in haar armen heeft, laat ze nooit meer los. Ze komt hier ook alleen om zich te bezinnen op haar onvervreemdbaar eigendomsrecht.
Ze ziet nu ook, klaar, als was het gisteren, Alfred naar zich toekomen met uitgestoken handen en glanzende oogen.
Ze weet nog, hoe ze precies op deze zelfde plek stond en zich niet kon verroeren van blijdschap. Ze moest haar geluk heelemaal naar zich toe laten komen en herinnert zich nog de lichte schaduw over zijn gezicht, omdat ze zoo onbewegelijk bleef staan. Maar hij kon ook niet weten, hoe diep zij wist te ontvangen, hij weet het nòg niet.
Wat doet het er toe? Hij zal het eens weten. Zoo staat ze in den avond, het hoofd achterover, den mond gesloten, maar door de zuivergeboogde neusvleugels zuigt ze de geurige lucht binnen, de vleugels spannen zich, de borst verruimt, ze haalt diep adem, ze is gerust. Als ze over een week met de kinderen weer naar huis terugkeert zal ze hem weerzien, zijn oogen vol liefde, zijn glanzend lachen, het gevoel van vervreemding zal blijken een benauwde droom te zijn geweest.
Het is nu hoog tijd om naar binnen te gaan. De tuindeuren van de woonkamer staan nog open, maar het licht is aangedraaid, het is vroeg donker in de kamer door de glycinen die de waranda omranken, De glycinen bloeien weelderig van 't jaar, de zachte vanille geur hangt in het heele huis. Haar vader zit bij den haard te lezen. Niettegenstaande de warmte van den dag brandt er een houtvuur; op het haardkleed, vlak voor de voeten van haar meester ligt de oude Iersche setter in den gouden vuurschijn met den kop tusschen de gespreide voorpooten. Tante Jeltje in haar zetel achter het theeblad leest met een grooten hoornen bril op den neus.
Als Welmoet binnenkomt, kijkt haar vader even op. ‘Gewandeld?’ zegt hij, ‘dat is goed, kind’, dan buigt hij zijn hoofd met het dichte, grijze haar weer over het boek.
Tante Jeltje schuift de bril tot op de punt van haar neus. ‘Zou je de tuindeuren meteen maar niet sluiten’, zegt ze, ‘de lucht is vochtig’.
Dan schenkt ze een kop thee in, en glijdt uit haar machtigen zetel om Welmoet te bedienen.
‘Blijft u maar zitten, tante Jeltje’, zegt Welmoet, terwijl ze den kop van haar overneemt, dan duikt ze in haar stoeltje aan den anderen kant van den haard en neemt het boek op haar schoot dat tante Jeltje voor haar gereed heeft gelegd.
| |
| |
Zoo is het elken avond. Die lange, zelden gestoorde leesuren behooren tot het beste gedeelte van den dag.
De oude heer zit verdiept in een boek over paardenfokkerij, hij is een groote liefhebber; Tante Jeltje, klein, wereldwijs vrouwtje, verslindt Jeanne Oterdahl's Inger Skram. Het is een van de boeken, die ze elke week uit de stadsbibliotheek laat meebrengen. Ze is een onschuldige phantast en weet precies hoe zijzelf zou gehandeld hebben als zij in de omstandigheden van haar romanheldin had verkeerd. En dat geeft een groote voldoening. Soms vergeet ze het boek, dan komt de bril op de punt van den neus te staan, ze maakt zelf haar veroveringen op het terrein van de liefde, ze wordt er dronken van; het doet geen kwaad, want 's morgens is tante Jeltje weer volkomen nuchter als het ochtendblad, dat ze voor haar zwager op de ontbijttafel gereed legt.
Welmoet vermaakt zich met Duhamel's verhalen over zijn twee kleine jongens. Boekie lijkt op mijn Alf, denkt ze.
Het is stil in de kamer. Af en toe zakt er in den haard een uitgebrand blok hout in de asch, en ritselt een blad, dat omgeslagen wordt, en snort een vlieg tegen de balkenzoldering, en soms ook droomt Bella hardop van de jacht.
Ze krijgt de kriebel in de pooten, die zenuwachtig beginnen te trekken, en maakt grappige kleine blafgeluidjes als van een jong hondje..... Ze is ver weg, ze is een haas op 't spoor! het heele lichaam schokt van inspanning.
Tante Jeltje lacht, de oude heer kijkt van zijn boek op en legt zijn hand kalmeerend op den hoogen kop van het dier. ‘Heb je er weer een te pakken?’ zegt hij.
De hond slaapt een poosje rustig door, tot hij weer wild ruikt.
Nu staat Welmoet op en laat zich met haar boek naast den hond op het haardkleed glijden. ‘Wat heb je 't weer te kwaad’, zegt ze liefkozend, ‘maar niemand heeft vandaag ook met je gewandeld, welke fatsoenlijke jachthond houdt dat ook uit!’
Ze blijft op het haardkleed zitten lezen, de vlieg snort tegen de balken, de bladen ritselen, de Iersche setter droomt.... daar slaat de Friesche klok langzaam elf.
De oude heer klapt zijn boek dicht, tante Jeltje neust haastig nog even op de laatste bladzij, eer ze 't hare ter zijde legt en Welmoet springt overeind, terwijl de Iersche setter den kop heft en zich dan stram opricht.
‘Wat lijkt Welmoet op haar vader’, denkt tante Jeltje, ‘vanavond bijzonder sterk. Als ze maar niet te veel op hem gaat lijken, dat is gevaarlijk.’
Haar voorhoofd is te hoog en te trotsch voor een vrouw. Tante Jeltje kijkt terwijl ze het theegoed wegruimt, wijs over haar bril heen, ze weet alles van de liefde af.
De oude heer gaat het benedenhuis sluiten. Welmoet trekt de breede, van ouderdom krakende trap op naar de kinderkamer.
| |
| |
Alles kraakt hier van ouderdom, en toch is alles hier zoo hecht!
Het is, of zelfs de tijd hier nooit zal breken aan de vastheid van het leven.
De kinderkamer lijkt nog jong; haar vader heeft ze opnieuw in laten richten, toen zij voor 't eerst met Dorty hier kwam logeeren.
De heele sprookjeswereld leeft op de wanden. Er brandt een nachtlichtje, de kabouters dansen in het bleeke schijnsel, Roodkapjes mutsje is helrood overglansd en de zeemeermin duikt als een witte visch uit het water op.
Welmoet buigt zich 't eerst over Alf's bedje. Hij slaapt gerust met een knuistje onder zijn ronde kinnetje.
Dortje gooit zich om als haar moeder het weggewoelde dekentje over haar heen spreidt. ‘Vader....’ murmelt Dorty,.... ‘vader....’
Welmoet drukt voorzichtig een kus op Dorty's donkere krulkopje, dan ontkleedt ze zich zoo vlug mogelijk.... moe van de emotie van dien avond, het zien van Alf, zooals hij vroeger was en het wachten op hem.
Geen geluid in huis, behalve het voorzichtige krakende spreken van de oude meubels. -
Tante Jeltje kan den slaap maar niet vatten, omdat ze is blijven voortborduren op de gedachten door Inger Skram in haar gewekt.
Nu wreekt de slaap zich op haar en wil niet komen, hoe ze ook lokt door rustig op haar zij te gaan liggen in haar gemakkelijkste houding, de oogen te sluiten en aan niets anders meer te denken dan aan slaap.
Als je maar onverbiddelijk alleen aan slaap denkt, dan komt hij vanzelf, dat heeft ze in Coué's boek gelezen.
Dus strekt ze haar uitgedroogde lichaampje en denkt: ‘slapen.... slapen....!’
Jamaar, Inger Skram is er ook nog.
Inger Skram heeft een woordje met haar te spreken, nu tante Jeltje eindelijk zwijgt. ‘Jij, tante Jeltje’, zegt Inger Skram, ‘jij denkt, dat je alles van de liefde weet; je weet er pas wat van als je er mee in aanraking bent geweest’.
‘Maar ik heb toch....’ protesteert tante Jeltje. ‘Je hebt niets’, is het strenge weerwoord. Tante Jeltje voelt een steek in haar linkerborst, haar oogen gaan branden onder haar gesloten oogleden.
‘Dat komt, omdat ik den slaap maar niet kan vatten,’ denkt tante Jeltje en draait zich op haar andere zij.
Ze zit opeens vol sombere gedachten en geen half uur geleden lag ze nog zalig te genieten van haar overwinning op Daniëlson, waar Alf beslist iets van heeft, al zou ze dat ook nooit tegen Welmoet durven uitspreken.
Tante Jeltje heeft haar oogen en haar ooren den kost gegeven; als zij Welmoet was.... en dan begint het borduren opnieuw. Inger Skram moet het veld ruimen, want tante Jeltje maakt een beter slot aan haar roman. Zij sterft niet, alles behalve, en de tranen druppelen op haar kussen als ze Daniëlson berouwvol aan haar voeten
| |
| |
ziet. Eer tante Jeltje aan het slot van haar roman is gekomen, dat ze nu samen gelukkig en voorspoedig leven, heeft de slaap haar verrast.
Na een uurtje schrikt ze wakker door een gerucht in de kinderkamer, alsof er een glas rinkelde. Ze gaat overeind zitten om te luisteren, als alles stil blijft, duikt haar gerimpelde hoofdje, met het gladde, witte haar weer in 't kussen, ze slaapt totdat het stooten van den melkwagen op den grintweg haar wekt.
Elken morgen in de vroegte komt die wagen voorbij om de melkbussen van haar zwagers pachter op te halen. Dan is de nacht voorbij. Tante Jeltje is weer volkomen nuchter en bezint zich vóór het opstaan op de verdeeling van het werk en het menu van den dag.
Als het meisje thee rondbrengt is ze met alles kant en klaar en laat zich uit haar weelderige, ouderwetsche ledikant glippen. Nu ziet men eerst wezenlijk hoe wonderlijk dat kleine lichaam van tante Jeltje is gebouwd, met de korte kromme beenen, het onevenredig lange bovenlijf en de vreemde gezichtslijnen, waarin al de fouten van haar geslacht zich schijnen te hebben geaccentueerd.
Het leven liet haar links liggen, maar met haar ietwat loensche oogen heeft ze het toch zoo scherp aangekeken, dat ze zich buiten de armoedigheid van haar bestaan een wereld heeft kunnen scheppen, waarin alles gebeurd is, wat er naar haar gevoelen in haar eigen leven behoorde te gebeuren. Het romantische, oude huis met de bescherming, die het haar heeft verleend van den dag af, dat het haar zuster Dorothea als bruid ontving, de ridderlijkheid van haar zwager, dien ze bewondert om zijn schoone statuur dat alles heeft meegewerkt om haar phantasieën, zooveel werkelijkheid te verleenen, dat ze zich nauwelijks meer bewust is van haar misdeeldheid.
Ze kleedt zich langzaam, 's morgens is tante Jeltje nog oud en moe; naarmate de dag vordert, wordt ze jonger en 's avonds is ze een heldin.
Uit de kamer naast de hare klinken de stemmen van de kinderen: Alfje treuzelt natuurlijk weer, omdat hij de een of andere wonderbaarlijke ontdekking heeft gedaan, waar hij eerst het zijne van moet hebben, en Dorty is natuurlijk weer zoo rumoerig bij het baden, dat ze alles volspat.
Als tante Jeltje eindelijk naar beneden gaat, stormt Dorty al voor haar uit de trap af, kleine Alf volgt met bedachtzame stapjes, achter hem aan komt Welmoet zeer verzorgd in een lichtblauwe morgenjapon, die prachtig kleurt bij het ietwat rosse haar.
De oude heer is al vroeger dan gewoonlijk beneden. Hij zit bij de ontbijttafel verdiept in zijn ochtendblad.
Als tante Jeltje binnenkomt, staat hij op en zegt haar hoffelijk goeden morgen, dan schuift hij den grooten stoel, waarin ze 't gemakkelijkst zit, iets voor haar terug.
Daarna kust hij Welmoet en de kinderen op het voorhoofd en deelt de post uit. Er is een brief voor tante Jeltje van een oude vriendin, die bij tijd en wijlen
| |
| |
op het landhuis mag komen logeeren, er zijn kleurige prentbriefkaarten voor de kinderen. ‘Van vader’, zegt hij, ‘en hier is ook een brief voor jou, Welmoet’.
Tante Jeltje kijkt nieuwsgierig op en ziet hoe het vreugderood Welmoet's gezicht heeft overtogen; haar zwager duikt weg achter zijn courant.
Welmoet opent den brief niet, ze schuift hem tusschen haar japon. ‘Laat eens kijken, Alf, Dorty, wat heeft vader aan jullie gestuurd?’ Ze bekijkt een oogenblik de sprookjesprenten, teekeningen van Rie Kramer, ‘Mooi’, zegt ze, met al warmer rood op haar wangen, ‘en nu een, twee, drie aan tafel, grootpapa wacht’.
|
|