| |
| |
| |
Boekbespreking.
De familie Ekekrona, door Runa. Uit het Zweedsch door D.A. Daamen's Uitgevers-Maatschappij N.V. 's-Gravenhage. (z.j.)
Over dit boek van Runa zullen weer vele goede recensies verschijnen en ik wil het bij voorbaat deze recensenten vergeven, want er is wel goeds van te zeggen. Wie dit boek leest en 't waarderen kan, leeft een tijdje in een milieu, waar hij zonder gevaar voor zijn morele gezondheid kan vertoeven; ook is er in het Christendom van de schrijfster en van de hoofdpersoon genoeg goeds en moois om het lezen van het boek tot stichting te doen zijn.
Toch begrijp ik niet goed, hoe er telkens maar weer een roman van Runa vertaald wordt. Ik weet het wel, er is niet veel Chr. romanliteratuur en Runa schrijft nog lang niet de slechtste romans - maar, hoe krijgt zij ze toch bij elkaar al die boekemensen? Dagmar, de hoofdpersoon, heeft het gelukkige voorrecht kunstenares te zijn, een onberispelijk mens, een diep religieuse natuur, in het bezit van grote wijsheid en diepe mensenkennis, een vorstelike gestalte te bezitten, gemakkelike omgangsmanieren, fijne takt, een liefhebbend hart en de kracht om neen te zeggen tegen een schatrijke, beeldschone, beminnenswaardige, jonge graaf, hoewel ze hem vurig bemint, alleen omdat hij jonger is dan zij. Later blijkt, dat ze toch niet al te best bij elkaar gepast zouden hebben, omdat hij een beetje oppervlakkig is. Zelfs zijn Moeder is oppervlakkig, dat zouden we als de schrijfster het ons niet verteld had, nooit gemerkt hebben, zo als die gravin de mensen eigenlik toch dadelik door had en zooals ze de onuitgesproken gedachten van anderen meeleefde, en zo gemakkelik als er tussen haar en Dagmar, de rijkelikbegaafde, een innige vriendschap en geesteseenheid kon ontstaan. Het is waar, later verkoelt dat een beetje, maar dat was alleen, omdat het verhaal toen een andere kant opmoest, dat had zij van tevoren ook niet geweten. En imponeren dat Dagmar doet: zelfs de Wolf, de gevreesde, tot een karikatuur van hardheid uitgegroeide chef van Vesta, maar met het in boeken toch altijd weer ontdooiende goede hart, wordt een keurig beleefde mijnheer tegenover Dagmar.
Zo zou ik door kunnen gaan, alle figuren lijden aan oppervlakkige chargering en wie er een bewijs van hebben wil en een rij van uitgekauwde uitdrukkingen op de koop toe wil nemen, beginne bij pag. 1, waar o.a. graaf Gösta van Skanty wordt beschreven met een ‘fijn besneden aristokratisch jong gelaat.... met stralende blauwe oogen onder mooi gewelfde wenkbrauwen en den beslisten en toch zoo uiterst bewegelijken mond.’ Verder was heel zijn wezen ‘een produkt van eeuwenlange verfijning.’ ‘Toch was hij niet ouderwetsch’....
Er is nog iets heel moois op pag. 1: Graaf Gösta heeft een uiterst ‘gevoelige’ mond. Die mond gaf uiting aan ‘elke’ wisselende gemoedsstemming’ en daarom vond Dagmar het vreemd ‘dat de eigenaar zijn knevel niet liet groeien, om zijn gevoelsleven wat meer te kunnen verbergen.’ Dagmar meende dus dat de graaf wist, dat hij zich door zijn gevoelige mond verried. Gelukkig blijkt later, dat hij hiervan niet op de hoogte was en dus ook niet weten kon dat een flinke knevel hem van dit lastige gebrek kon afhelpen. Wat Dagmar betreft, die was zonder dat ze het wist zielkundige, en daarom was zij dankbaar, dat hij geen knevel had. Dagmar wist dus dat een onbedekte bovenlip een psychologiese verklikker was, maar ze wist niet dat ze door dit te weten en daar gebruik van te maken, reeds zielkundige was. Over ‘het sap’ van Gösta's wezen staat ook nog een mooie zin op pag. 1, maar genoeg, er is een rariteiten-museum verborgen in deze roman. Er is ook nog wel wat beters; daarmee ben ik deze recensie be- | |
| |
gonnen. Veel slecht geschreven romans zijn ook geestelik volkomen verwerpelik; Runa daarentegen kan ik nog in een heleboel dingen waarderen.
Maar toch - waarom worden deze boeken vertaald?
Prof. Obbink heeft in één van de vorige jaargangen van het Algemeen Weekblad (1928, geloof ik) nog eens voor dergelijke boeken een pleidooi gevoerd. Hij las ze zelf niet, in alle geval niet tot stichting of genoegen, maar vele mensen, eenvoudige mensen, waren er toch maar gelukkig mee. Hij vergeleek ze met lelike armoehuizen, die men de bewoners niet ontnemen mocht, omdat er binnen de muren zo veel geluk geborgen werd (zo ongeveer herinner ik me zijn redenering, ik kan het niet meer kontroleren). Maar als hij de afbrekende kritiek afwijst, dan vergeet hij daarbij te vermelden, dat met deze stumperige gebouwen als ‘riante heerenhuizen gelegen op deftige stand’ wordt geadverteerd door de heren makelaars en dat aan de redaktie van een bouwkundig vakblad de mening over de produkten die zij op de markt verhandelen, wordt gevraagd. Op de boekverkopingen van onze grote antiquairs worden deze soort romans het best getaxeerd; daar gaan ze met honderd tegelijk met moeite voor f 1. - per pakket weg.
v. H.
| |
Over kunst en kunstenaars. Nieuwe bundel, door R.N. Roland Holst. Amsterdam, J.M. Meulenhoff.
Deze tweede verzameling uitnemende opstellen van den directeur der Rijks-academie voor beeldende kunsten heeft vooral groote instrueerende waarde. Er is in al deze verzamelde artikelen en lezingen één gedachte die, telkens opnieuw terugkeerend, steeds op andere wijze en uitvoerig wordt belicht en verklaard. Het is de tegenstelling tusschen gemeenschapskunst en kunst van afzonderlijke individuen, welke aanhoudend wordt aangewezen. Anders gezegd gaat het er den schrijver steeds om, te toonen, dat de plastische kunsten vooral het monumentale karakter hebben verloren sinds de 16e eeuw en dat de kunsten sinds de Renaissaine subjectiever zijn beoefend. Reeds in het artikel ‘Over zuivere en onzuivere opvattingen bij de aanvaarding en uitvoering van monumentale opdrachten’ zet Roland Holst zijn gedachten over dit cardinale punt uiteen, terwijl hij als uitgangspunt een werk van Brangwyn en een van Henri Charlier kiest. In dat stuk vergelijkt hij de verhouding van de monumentaliteit tot de persoonlijkheid met de verhouding, die bestaat tusschen den kegel en zijn top en zegt dan over de Renaissancistische kunst: ‘Maar de subjectieve kunst (de 17de eeuwsche, Impressionistische etc. M.) is als de kegel die niet het lichaam, maar den top tot basis heeft. Een tuitelige bouw dus, den bromtol gelijk, die alleen, zoolang hij snel draait, in evenwicht blijft, maar wankelt en omvalt, als zijn vaart rond zijn eigen middelpunt verzwakt.’ Dit laatste zins-deel houdt het verwijt in jegens de kunst sinds de Renaissance hetwelk Roland Holst terecht zoo scherp omschreef.
Een beschouwing over de glasramen in de kathedraal van Chartres geeft hem vervolgens de gelegenheid, de Middeleeuwsche ambachtelijke kunst te bezingen. En de lezer, die daarna de voordracht leest, gehouden bij de aanvaarding van het directoraat der Rijks-academie, onder den titel ‘Over vrije en gebonden vormen in de plastische kunst’ is er reeds op voorbereid een uiteenzetting te begrijpen en te genieten over het verval en de wedergeboorte der monumentale kunst. Het is vooral met het oog op deze bladzijden (47-72) dat wij het boek instrueerend noemden. De beschouwer der kunst-in-het-algemeen vindt hier stof tot nadenken. We kunnen niet nalaten, één citaat hier over te nemen uit dit opstel:
‘Geen enkel kunstenaar, hoe begaafd ook, kan regelmatig waarlijk geïnspireerde kunstwerken voortbrengen, maar ieder kunstenaar is het gegeven binnen de grenzen van het schoone ambacht, zuiver en edel werk te voltooien, waar zijn hart bevrediging in kan vinden. Maar als kunstenaar moet hij dan allereerst los worden van wat ik geneigd ben te noemen de nà-renaissancistische namaak van een godenschemering en bovendien moet hij tevreden zijn met de rijke mogelijkheden, die het zuiver beoefenen van een zinvol ambacht biedt.’
Wij zijn, betoogt de schrijver hier en in zijn andere opstellen herhaaldelijk, op weg om de monumentaliteit te herwinnen, welke sinds de M.E. kunst verloren ging en van zijn plaats verdrongen werd door een individualistische kunst.
| |
| |
In het stuk: ‘Enkele gedachten over de harmonie van constructieve en versierende vormen’ wordt wederom dezelfde kwestie, maar vanuit een ander gezichtspunt bezien. En de voordracht ‘De ontwikkeling en verwezenlijking der architekturale gedachte in Holland’ wijst er op, hoe de anti-renaissancistische geest zich in de negentiger jaren der vorige eeuw in West-Europa en ook in Holland in 't bijzonder, heeft baan gebroken: ‘Wat wij heden beleven.... is niet een aesthetische beïnvloeding, maar een psychologische ommekeer, het is niet een aesthetisch verschijnsel, maar het is een cultuuromwenteling....’ En elders: ‘De geestelijke vereenzaming past bij het overheerschend subjectief gevoel, zij keert zich uiteraard van de maatschappij af en richt zich naar een toegespitst persoonlijke levensopvatting. De architektonische idee, zij steunt, hoe kan het anders, op een sterk maatschappelijk besef, zij is van bedoeling altruïstisch, niet egocentrisch.’ Een heel scherpe definieering van het groote onderscheid tusschen monumentale en Renaissancistische kunst lezen we op bl. 124: ‘De groote monumentale schilderkunst der middeleeuwen was op haar hoogtepunt geometrisch van bouw, zuiver architectonisch van doel, abstract van inhoud, decoratief van aspect en rituëel van wezen. De groote schilderijkunst der Renaissance was op haar hoogtepunt niet geometrisch doch perspectivisch, niet architectonisch, maar vrij, niet abstract, maar subjectief, niet lineair en coloristisch-primair, maar tonalistisch, niet rituëel maar lyrisch’. Men zal begrijpen, waarom we dezen bundel instrueerend noemden.
De zeer goede uiteenzetting van de kunst van Puvis de Chavannes - welke R.H. natuurlijk bijzonder boeien - moet past volkomen naast de reeds genoemde opstellen in het boek en ook is dat het geval met het artikel, gewijd aan Antoon Derkinderen, maar, met hoeveel genoegen men de beide geestige ironieën, welke dit deel beëindigen, ook lezen mag, het valt niet te ontkennen, dat ze eigenlijk detoneeren.
P.H.M.
| |
Monestié de Hugenoot, door Raoul Stéphan. Geautoriseerde vertaling uit het Fransch door Dr. J.W. Marmelstein. Amsterdam. Uitgevers-Maatschappij Holland.
Rondom een zeer eenvoudige intrigue geeft Raoul Stéphan in deze roman een prachtige schildering van de Cévennes en haar bewoners. Het is best mogelijk, dat men zich die intrigue na eenige tijd nauwelijks meer herinnert. Want nòch door het bizondere van het gegeven, nòch door een diep-indringende zielkundige analyse wil het overspel van Josias en Judith zich aan onze belangstelling opdringen. Het is een geval van een verdrongen en dan plotseling weer uitbrekende hartstocht met in den grond der zaak zeer primitieve gevoelens, maar die in dit milieu juist dáárdoor de stempel van echtheid dragen.
Wat echter in deze roman onvergetelijk blijft, is de meesterlijke beschrijving van het landschap der Cévennes, met hun verschillende aspecten en hun historisch verleden, waar nu echter, vooral na de oorlogsjaren, langzaam het verval in voortwoekert, omdat de bewoners zich meer en meer gaan samentrekken in de stadjes met hun fabrieken. Slechts enkelen blijven die oude en barre grond, die ze toch zoo liefhebben, getrouw. En die mannen en vrouwen, hoe leven ze voor ons in hun zwoegen voor het dagelijksch brood, in hun humor, in hun kibbelarijen en in hun godsdienstverschillen.
Dr. Marmelstein heeft goed gedaan die roman nader te brengen tot het Hollandsche publiek. De vertaling voldoet aan hooge eischen, al is het waar, dat verschillende dialect-eigenaardigheden, die aan het oorspronkelijke zoo zeer ‘l'odeur du terroir’ verleenen, verloren zijn gegaan. Hier en daar veroorloofde de vertaler zich enkele weglatingen en retouches, waarschijnlijk als concessie aan een bepaalde lezerskring. Toch zijn we dankbaar voor het ruime standpunt waarvan hij blijk geeft in z'n voorwoord: ‘De gezonde en robuste zin van den schrijver voor de werkelijkheid, min of meer vreemd aan vele kategorieën van onze vaderlandsche letterkunde, verhoogt de waarde van zijn werk, maar maakt het ongeschikt voor kinderen en onvolgroeide menschen.’
De symbolische bandteekening van Dirk Boode vertoont een krachtige, door de stormwind gezweepte boom, rustend op een croix huguenote, met op de achtergrond een bergspits.
P. Brouwer.
| |
| |
| |
Der Eeuwen vroomheid. Inleiding tot de gewijde literatuur, door Dr. K.F. Poost. Van Gorcum en Comp. N.V. Uitgevers, Brink, Assen.
Een deeltje uit de ‘Vuurtoren Boekerij’. Het doel van Dr. Proost is, dat deze door hem verzamelde en toegelichte stukjes, meer aansporing tot nadere bestudeering van genoemde boeken zullen zijn. Uit de inhoud noem ik: ‘De Bhagawad-Gitâ; De Jobeïde, De Psalmen; Augustinus Belijdenissen. Naast dit bedoelen van Dr. Proost kunnen wij stellen, dat het hem meermalen gelukt is, ons te verzekeren, dat hij gewoonlijk wel tot de vorm, maar niet tot den inhoud is doorgedrongen en naast een door hem gemaakte opmerking over de evangeliën, zou 't goed zijn een door hem gekozen zin van Kierkegaard te plaatsen: ‘maar de aesthetische mensch is niet diep-religieus, dat is eerst de ethische.
v. D.
| |
De Terugweg. Oorspronkelijke Roman, door Adriaan Trabak. MCMXXIX Nederlandsche Uitgevers Maatschappij Amsterdam.
Voor de verschijning van dit boek is veel moeite gedaan, deze uitgave te doen slagen. Aan het voorwoord gaan een vijftal beoordeelingen vooraf, van bekende literatoren. Van Deyssel, Querido, Borel, Veth en Stokvis hebben allen meer of minder hun goede wenschen geuit en het goede, en de goede bedoelingen aangewezen. En ze zijn het er samen over eens, dat de schrijver onloochenbaar talent heeft, dat het een goed geschreven en ernstig gemeend boek is, dat de schrijver ‘anders’ is dan andere menschen en dat hij zich bewust geworden is, ‘anders’ te zijn, en het leed draagt van een psychisch gevangene, die zich niet ontworstelen kan aanei gen ik.
Hiermede heb ik al veel aangeduid, van dit moeilijk te bespreken boek. Over de inhoud zelf wil ik kort zijn, omdat ik hierover niet veel durf te zeggen, immers het gaat over een mensch, met een ziel en het wordt gedragen door het wrange schroeiende leed en is doortrokken van een meermalen adembeklemmende atmosfeer, waarin geen leven tot bloei kan komen. En het dient zich toch ook aan als een biecht van een mensch, die op den terugweg is van de nachtzijde van het leven.
Daarom enkel een opmerking over het voorwoord.
De Schrijver zegt het boek geschreven te hebben voor hen die lijden, opdat zij een troost vinden, een geloof in een toekomst waarvoor hij strijden moet, opdat eens de wereld Christus en menschen waardig wordt, opdat het woord liefde niet meer spel zal zijn tusschen egoïsme en zinnenlust, maar een begrijpende vriendschap van mensch tot mensch.
Geschreven werd dit boek tegen hen die veroordeelen, tegen hen die zich vastklampen aan oude vooroordeelen uit angst, zich zelf niet hoog kunnen houden, tegen hen die vastgeroest zitten in sleur van dagelijkschen strijd, die hun leven tot hel, hun woord tot leugen, hun ziel tot spons maakten; opdat zij allen begrijpen zullen een hooger doel op deze aarde. Niet meer anderen vernietigen, verdrukken, vertrappen, veroordeelen. En tot slot deze zin: De staat, waar God tot liefde wordt en liefde tot vrijheid, dat is mijn staat.
Nu klinkt dat alles heel aardig, maar wanneer de auteur objectief wil oordeelen, dan moet hij ook kennen zijn eigen moeilijk karakter, humeurig, achterdochtig, onmaatschappelijk en twistziek. Dat veel menschen, vrienden voor hem wilden zijn, dat niet hij door hen, maar zij door hem verkeerd werden behandeld, en de ondankbaarheid alleen aan zijn kant staat. En dan, wanneer hij op den terugweg zijn leven overziet en zijn zonden belijdt, dan weet hij dat voor een groot deel de afgelegde weg achter hem verkeerd en zondig is geweest en dan is het wel heel gemakkelijk anderen te beschuldigen en zich een nieuw levensdoel te stellen, maar dat in niets zich onderscheidt van het zeer eenvoudige en zeer oude Christelijke.
En ook dat een leven als het zijne nog niet langs dezen weg behoeft te gaan, omdat er wel een andere, een uitnemender weg te bewandelen valt, ook voor een gevangene.
Daarom acht ik dit boek ook zeer ongewenscht voor het doel, dat de schrijver zich stelt. Daarom zal het voor hen, met wien hij zich gelijk weet, niet gemakkelijker worden en had hij beter gedaan deze biecht niet voor de wereld, maar voor God alleen te doen.
v. D.
| |
| |
| |
De lachende beklaagde, door François Pauwels. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij. Amsterdam MCMXXX.
Mijn verbazing was grooter dan mijn verwondering na de lezing van dit onmogelijke verhaaltje. Dat een z.g.n. wetenschappelijk man het noodig oordeelt een prul-dingetje te schrijven om daardoor gelegenheid te krijgen zijn vijandige, hatelijke gedachten tegen al wat christelijk is, orthodox in 't bizonder, te kunnen uitspuwen. Want 't gaat in dit boekje niet over 't onrecht dat een eenvoudige strand-strooper is aangedaan, dat is bijzaak; 't gaat hier over de dwaasheid en minderwaardigheid van wat een onmogelijke orthodoxe dominé in een klein zee-dorpje verkondigt. Deze dominé wordt nu beklad met al het gif, dat in deze schrijver brandt. Het gaat tegen dat allerstompste wat nog leeft en in leven wordt gehouden door de lekker eten-en-drinkende, eigengerechtige dominé's. En dit gaat niet met wel doordachte argumenten, maar op een manier die voor elk onopgevoed mensch onwaardig zou zijn. De vijandschap is zoo groot en alles beheerschend geweest, dat de schrijver niet eens tijd heeft gehad over deze verzameling minderwaardigheden te kunnen nadenken. Daardoor heeft hij iets van zichzelf laten zien. 't Is zielig om op te merken, wanneer 't hem niet gelukt, zijn haat door zijn verstand binnen de perken van welvoegelijkheid te houden.
Hij is niet in staat geweest een normale karikatuur te geven, 't is een geknutsel en een geknoei om toch maar een soort van figuur samen te stellen, waar de lezers een onmogelijk, welgedaan mensch uit zullen herkennen.
Daarom, nogmaals spreek ik m'n verwondering uit, dat iemand, die toch wel met oordeel des onderscheids zou moeten kunnen werken, zich zelf zoo onmogelijk van binnen heeft laten zien en getoond heeft, niet wat hij bedoelde, maar zijn eigen kleine zieltje. Dit boekje staat te laag om iemand te kwetsen.
v. D.
| |
Dieren die men ‘wild’ noemt, door André Demaison. Boekerij ‘De Voortganck’ N.V. A'dam.
Een buitengewoon intressante verzameling opstellen over allerlei groot wild, dat door de menschen jong gevangen en bij de menschen groot wordt.
Dieren op de grens van wildernis en beschaving. Dieren die nog die wildernis in 't bloed hebben en leven tusschen de menschen. Een leeuwin, een maraboe, een olifant, een antiloop enz. De schrijver heeft deze dieren met veel liefde waargenomen en geteekend met zeer veel zorg.
v. D.
| |
Kostja Rjabtsew op de Universiteit, door Nicolaj Ognjow. Geautoriseerde vertaling van S. van Praag. MCMXXX. De Baanbreker. N.V. Servire. Den Haag.
Het werk van de grote Russiese schrijvers die onder ons klassiek geworden zijn, die dan ook alle hun biografie en kommentaar onder ons hebben, hebben we nooit volledig begrepen. De Russiese boer, maar ook de figuren van Dostojewski zijn ons vreemden gebleven, interessante vreemdelingen, met een boodschap waarvan we de waarde wel eens beseften, maar toch mensen die in ons geen gestalte kregen. Kostja daarentegen, al leeft hij in een nog veel moeiliker te begrijpen wereld dan het Rusland der Czaren, is ons veel nader verwant. Zoals Remarque door een sublieme keuze heeft doen beleven de wijze waarop een jong mens de wereldoorlog heeft geleefd, zo heeft Ognjow ons de reaktie van een eerstejaarsstudent op de chaos van bolsjewiekse noviteiten gestalte gegeven. Kostja aanvaardt de bolsjewiekse maatschappij als vanzelfsprekend en gelooft er in, als onze jongens hun maatschappij aanvaarden en er in vertrouwen. Hij gaat nog iets verder dan onze jongens, omdat de waarde van een maatschappijbeschouwing momenteel intenser wordt beseft.
De nieuwe Russiese maatschappij wordt niet als een merkwaardigheid te kijk gezet, evenmin wordt haar voortreffelikheid betoogd; maar ze wordt door Kostja en de zijnen geleefd. We zien er de fouten van, de gevaren, maar ook hoe de mens zelf zich ten slotte toch ook
| |
| |
weer tegen die gevaren wapent. Het sterkst blijkt dat wel in de morele konflikten: de vrije omgang der seksen en de nieuwe moraal zou theoreties tot een beestenboel moeten leiden en al verlangen we niet naar de Russiese toestanden, volkomen duidelik wordt uit een boek als dit, hoe ook hier vanzelf het besef van een gemeenschap, een maatschappij, de mensen er toe dwingt grenzen te stellen aan een de maatschappij te gronde richtende sexuele vrijbuiterij.
In het Russies heet dit boek niet naar Kostja, maar naar Nikpetodj. Kostja leeft op de voorgrond, Nikpetodj op de achtergrond van dit boek. Kostja heeft de oude maatschappij niet gekend en ziet naar de historie niet om. Alleen het heden en de toekomst heeft betekenis voor hem, maar Nikpetodj was volwassen en een rijpe geest, toen de sowjet kwam. Voor hem is de wending veel moeiliker; hij moet de nieuwe maatschappij bewust aanvaarden. Dat doet hij ook, maar nu is hem zijn verleden uit de handen geslagen; hij moet opnieuw beginnen en staat daarom vreemd tegenover het werk, dat hij tot nu dageliks verrichtte. Daarom komt er een minderwaardigheidsbesef over hem; hij ziet zich nutteloos in het leven staan. En hij zou zeker hierdoor ten onder gegaan zijn, als niet de reddende taak hem uit zijn morele ontreddering haalt.
Als Nikpetodj zijn de velen in Rusland voor wie dit boek geschreven is. Zie de jeugd, zie Kostja, roept de schrijver, het jonge Rusland redt zich, en doe als Nikpetodj, zie niet naar het werk dat zijn zin verloren heeft, maar zoek nieuwe arbeid in de nieuwe wereld.
Het zal ieder begrijpelik zijn, dat een boek als dit, is voor mensen met een zekere rijpheid van oordeel. Dit is slechts Rusland zoals het zijn kan, maar toch ook zoals het is. Door lektuur als deze krijgt men beter kijk op de problemen die de bolsjewiekse jeugd te verwerken krijgt dan een lange verhandeling bijbrengen kan.
Door de literaire voortreffelikheid van dit werk, de direktheid waarmee Kostja en zijn omgeving is getekend, is dit boek veel meer geworden dan een verrassend kijkje in Rusland's intern bestaan. De vitaliteit der zelfhandhaving, de openheid voor het ganse leven, de smartelikheid van het eerste diepe leed, al wat een jong leven zo aantrekkelik maakt, heeft hier een vorm gekregen die over de Russiese grenzen reikt.
v. H.
| |
De zaak Crump, door Ludwig Lewisohn. 1930. 's-Gravenhage. N.V.H.P. Leopold's Uitg. Mij.
In veel opzichten is dit werk te vergelijken met De Zondaar van Ali Smeding, vooral in de virtuositeit, waarmee echtelike twistgesprekken worden weergegeven. Gelukkig is er meer terughouding in het erotiese. Het gehele verhaal is bedoeld als acte de décharge voor Crump, die in uiterste verbittering doodde. Voor ons is het een pijnlik verhaal van de helse marteling die het gevolg is van onoprechtheid in de liefde. Ik weet niet of het nawoord een fiktie is, of op een werkelik feit doelt: het ‘geruchtmakend’ proces Crump.
Als de geschiedenis waar is, is er aanleiding enige clementie te vragen voor Crump's moord; voor zijn verknoeide leven geeft het geen excuus. Als het verhaal fiktie is, was er geen enkele reden het te schrijven dan het virtuose gemak te demonstreren waarmee de auteur zich door deze onzinnig smerige wereld beweegt. We raken beu van deze nog altijd met ‘freuderitis’ zwaar aangetaste romans.
v. H.
| |
Het Duistere Bloed, door Lode Zielens. Amsterdam, Uitgevers Mij. ‘Elsevier’, 1930.
‘God, ontferm U mijner. Wikkel mij in Uw kleed, - ik, arme zondaar. Erbarmen.’
Dit zijn de laatste woorden van den bezetene door het duistere bloed. God - eerst dán als zijn sexueele kracht gebroken is - eerst dán als zijn handen te zwak zijn om nog de borsten der vrouwen te streelen. God - wiens verschijning weer verdwijnen zou als de physieke gezondheid van den armen zondaar weer mocht keeren.
| |
| |
God - armzalige klank. Even mag hij, wiens bestaan in het minst niet vermoed werd, nog meespelen in het laatste bedrijf.
Hij - de Schepper van het duistere bloed. -
Maar is het wel bloed? Is het niet de etter die de lijven der vrouwen doet zweeren en het vleesch der mannen verrotten? Bloed wordt gedreven, bloed wordt gestuwd door den hartklop. Maar als ik mijn oor aan den borst van dezen man leg hoor ik geen hartslag die door felle bewogenheid stuwen moet tot den daad, tot moord en overspel. Ik voel wel zijn heete adem als de vrouw hem genaakt en ik zie zijn handen en knieën trillen, maar zijn spieren spannen zich niet ten strijd. Waar is het gelaat van deze ongelukkige? Ik wil in zijn oogen zien - ik wil er strijd in ontdekken, ik wil er de marteling in aanschouwen - ik wil zien hoe de lust zijn oog vertroebelt - maar ik wil ook het licht opvangen dat weerkaatsen moet in zijn blik.
Toch - even kijkt hij mij aan - dat is als hij zijn dochter, wier begeerte naar hem fel is - trapt en slaat, vloekende God om kracht daartoe. Maar ziet - zijn handen grijpen reeds weer, zijn stuurlooze, willooze handen - en blind is zijn gelaat.
Lode Zielens - trek uw Karel den hand, dien hij voor zijn oogen houdt, weg! Wij hebben zijn lijf gezien en de spanning van zijn breede schouders, maar gun ons een dieperen blik in zijn oogen. Heb erbarmen! -
Fré Dommisse.
| |
Alexandre Vinet als Opvoeder, door P. Oosterlee. D.A. Daamen's Uitgevers-Maatschappij. Den Haag.
De wereld heeft groote mannen gekend, groot op 't gebied van wetenschap of kunst, groot op eenig ander terrein des levens. Welbewust hebben zij zich beperkt en het vooral gezocht in de diepte. Er zijn ook veelzijdige naturen geweest, zonder nochtans op eenig gebied groot te zijn. Deze zochten het in de breedte. Maar zeer zeldzaam zijn zij, bij wie grootheid zich paart aan veelzijdigheid, die groot zijn in hun veelzijdigheid. Michel-Angelo was er zoo een en Pascal. En ook Vinet zou men er gevoeglijk toe kunnen rekenen. Want als gezaghebbende litteratoren, een Sainte-Beuve en een Brunetière, als om strijd zijn litteraire kritiek prijzen, als zéér bevoegde beoordeelaars hem roemen als wijsgeer, als theoloog, als kanselredenaar of als geschiedvorscher, en als nu weer een bekwaam paedagoog als Oosterlee getuigt van zijn bewondering voor Vinet als opvoeder, dan kan men wel zeker zijn dat breedte en diepte hier samengaan.
Over de vraag, in welk opzicht hij het grootste geweest is, zijn de meeningen nog altijd verdeeld, schrijft Oosterlee. Ik denk, dat men het daarover wel nooit eens zal worden. Het is toch vanzelfsprekend dat ieder, al naar gelang van zijn aard, aanleg of studie, zich wel het meest zal voelen aangetrokken tot één bepaalde zijde van zijn werk. En de vraag behoeft ook niet te worden opgelost. Als wij maar zorgen, dat wij in onze éénzijdigheid het oog niet sluiten voor zijn véélzijdigheid.
Dat verwijt kan Oosterlee zeer zeker niet treffen. Alvorens over te gaan tot de bespreking van Vinet als opvoeder, behandelt hij in twee inleidende hoofdstukken zijn Veelzijdigheid en zijn Persoonlijkheid. De helft van het eerste hoofdstuk is gewijd aan zijn letterkundige arbeid en dat gedeelte reeds zou een bespreking in dit tijdschrift rechtvaardigen en zelfs de stof kunnen leveren voor een artikel. Want Vinet als kritikus is zéér belangrijk. Wat hij in een litterair werk vooral zocht, was de schrijver. Litteratuur was hem allereerst een spiegel van de mensch en de menschheid, een bestaansopenbaring van hen, die ‘gevallen kortingen’ zijn. Als een ziele-arts beluisterde hij erin de polsslag en de harteklop van de auteur, om daarna de diagnose vast te stellen van zijn geestelijke toestand. Het is hier niet de plaats om er diep op in te gaan, maar wie de aard van Vinet's litteraire arbeid wil leeren kennen, die leze b.v. zijn studie over Jocelyn van Lamartine (Etudes sur la littérature fraçnaise au 19e siècle, tome II) waarin het karakter van zijn kritiek zoo duidelijk uitkomt.
Vinet heeft nog lang niet de waardeering gevonden, die hij verdient. Velen vonden en vinden hem veel te weinig principieel en te weinig systematisch. Maar men kan nu eenmaal geen
| |
| |
logisch systeem timmeren dan onder voorwaarde, dat men zichzelf verbiedt, de blik te vestigen op wat buiten bepaalde grenzen ligt. Daarom kon Vinet geen systeem bouwen, hij, die steeds naar de waarheid zocht in zijn persoonlijk leven, in zijn omgang met anderen, in zijn verhouding tot God. Niet de waarheid als abstractie, als inhoud van een begrip, waarmee de logica manoeuvreert, maar de waarheid als zuurdesem, die de werkelijkheid doortrekt.
Dit soort waarheid nu, men moge zeggen wat men wil, is niet al te bemind. Het is moeilijk haar te verwerven, nòg moeilijker haar zuiver te bewaren. Op de toppen der bergen vormt zij de kamlijn, en aan beide zijden begint de helling. Daarom werken er zoovelen met principes en formules, die, al zijn ze met de waarheid niet identiek, toch in ieder geval zooveel gemakkelijker te hanteeren zijn. En deze geestelijke gemakzucht leidt dan weer niet zelden tot geestelijke hoogmoed, waarin men zich smalend meent te kunnen uitlaten over ieder, die ‘geen vleesch en geen visch’ heet te zijn, maar waarbij men maar al te dikwijls vergeet, dat onder wie zich vorstelijk met God en de menschen hebben gedragen, er meer dan één is geweest, die ‘hinkende’ was.
Dit boek verscheen ongeveer in dezelfde tijd, dat het bericht in de pers de ronde deed, dat de Heer Oosterlee ontslag had genomen als directeur van de Klokkenberg. Zooals men z'n academische loopbaan afsluit met een proefschrift sluit de Heer Oosterlee dus z'n loopbaan als practisch paedagoog af met deze Vinet-Studie. Die vergelijking is maar niet willekeurig. Evenals een academisch proefschrift heeft ook dit werk z'n wetenschappelijke verdiensten, maar tevens bezit het een rijpheid van inzicht en een rijkdom aan levenservaring, die men in dissertaties gewoonlijk niet vindt. Een boek als dit schrijft men nu eenmaal niet, als men nog staat op de drempel van het leven. En zelfs aan het einde van een loopbaan zou het nòg onmogelijk zijn, indien er geen zielverwantschap bestond tusschen de auteur en z'n object van studie. Die geestelijke gelijk-gestemdheid nu proeft men op iedere bladzijde. Hier geen dorre opsomming van wat Vinet over opvoeding leerde, maar naar aanleiding van een uitlating van Vinet neemt Oosterlee het woord over, borduurt voort op het gegeven thema, om dan plotseling met een citaat weer tot Vinet terug te keeren. Zoo zijn heele bladzijden geworden als een gesprek van twee menschen, die het roerend met elkaar eens zijn, maar waarbij de kennis en ervaring van de een die van de ander aanvult. Zoo iets is, op niet-hinderlijke wijze, alleen te bereiken bij groote geestelijke eenheid.
Dit boek van Oosterlee is een boek om te lezen en te herlezen. Het is een rijk boek, rijk aan gedachten, rijk aan levenservaring, rijk aan levenswijsheid.
Het is ook een bemoedigend boek. Bemoedigend voor ieder, die staat naar het persoonlijk bezit van de waarheid, die vrijmaakt. Hij zal in dit boek stemmen van verwante zielen beluisteren, en dat is geen gering voorrecht in een tijd, waarin nog tenvolle het kernachtige woord van Vinet geldt: ‘De meeste menschen hebben geestelijk geen eigen huis, maar ze hebben voor korteren of langeren tijd kamers bij een ander, die hen dagelijks van opinies en zedelijke waardeeringsoordeelen voorziet.’
Tenslotte, het is een leerzaam boek voor ieder, die iets met opvoeding te maken heeft. Waarschuwende stemmen klinken eruit op, niet alleen tegen een verwaarloosde opvoeding, maar ook tegen een te weekelijke, die, welke afgoderij bedrijft met het sullegangetje eener methodiek, waarbij alle moeilijkheden uit de weg worden geruimd en de leerstof slechts lepeltje bij lepeltje wordt toegediend. ‘Steenen op ons pad, zegt Vinet, zijn eerst een belemmering; maar eenmaal door de wielen van onze wagen verbrijzeld en door onze voet in de bodem getrapt, maken zij het gaan zekerder en veiliger.’ Verschillende onderwijsproblemen, die in onze dagen weer actueel zijn, zooals de overlading der programma's en de gevaren van een te eenzijdig mathematisch-georiënteerde opleiding, zijn reeds door Vinet aan de orde gesteld. Volgens hem diende het onderwijs in de eerste plaats te beoogen de vorming van de individualiteit, de versterking van de zedelijke energie. Daartoe achtte hij het meest geschikt het godsdienstonderwijs, het taalonderwijs en het geschiedenisonderwijs. Niet in de eerste plaats wat practisch was - hoewel ook dat natuurlijk zijn rechten heeft, - maar wat vormend was, zocht hij. In dat licht beschouwe men ook zijn uitspraak: ‘Niets is nuttiger in alle scholen, dan “onnutte” studie, die,
| |
| |
aan welker einde men geen baantje, geen onderscheiding, geen open deur, maar de waarheid ziet.’ Zou men durven beweren dat deze uitspraak in onze dagen heelemaal overbodig is? Wordt niet reeds hier en daar uiting gegeven aan de vrees, dat het practicisme zelfs de universiteit dreigt binnen te treden?
Hoofdstukken over Vinet's Psychologie en Schoolpraktijk besluiten dit belangrijke boek, dat door de Uitgevers-Maatschappij Daamen in kloek formaat, typografisch goed verzorgd, werd uitgegeven.
P. Brouwer.
| |
'n Bont Zestal en Het late leven van Johannes Rozeboom, door Joh. W. Broedelet. Amsterdam, Ned. Uitg. Maatschappij. 1930.
De heer Broedelet heeft heele reeksen verhaaltjes geschreven, waarvan de meesten het lezen niet waard zijn omdat de lectuur niets opbrengt, dat 't verlies aan tijd vergoedt. Met de beide werkjes, welker titel hierboven genoemd is, heeft de schrijver ons even aan zijn bestaan herinnerd. De ‘novellen’ uit ‘'n Bont zestal’ verdienen alleen aankondiging om 't laatste vertelsel, dat althans nog iets goeds heeft. Maar de overige vijf zijn zóó naar, zóó misplaatst grappig en bijwijlen zóó grof, dat de meeste zich respecteerende lezers met 't boek de kachel zullen hebben aangemaakt, vóór ze de zesde geschiedenis zijn genaderd.
Het kan zijn, dat het papier van 't andere boekje, dat over dien Johannes Rozeboom, zich beter leent om per pagina in reepjes te worden gevouwen en bij voorkomende gelegenheden te dienen als de lucifers op zijn. Men kan twéé cigaretten aansteken met één bladzijde.
Enfin, laten we over dat verhaal van Johannes Rozeboom maar liever zwijgen. Voor 'n mensch die van God noch godsdienst iets weten wil zal 't nòg wel een dobber zijn, het uit te lezen zonder zich te ergeren over zóóveel misselijkheid.
P.H.M.
| |
De liefde van Cora Noret, door E.G. van Bolhuis. Ned. Uitg. Maatschappij. Amsterdam 1930.
Dit boek is van alle kanten bezien een groot lor.
Hier is niet een schrijver, die een verhaal heeft uitgegeven, maar een man, die bijna driehonderd bladzijden volkladde met onzin, dat drukken liet en op de menschheid heeft losgelaten.
Hier zijn eenige proefjes van zijn eminente taalbehandeling. Natuurlijk zijn we in 't gebied van ‘dra’, ‘nauw’, ‘schier’ en ‘schoon’, doch er zijn nog eenige taalverrijkingen, die we aan de vuilnisbak ontfutselen willen, waarin ons ex. van het prul na deze recensie een verdiende ondergang zal vinden. Wat dunkt u van ‘huizelijk’, ‘weerzinnig’ en van ‘de schut der palmen’? Wat zegt ge van ‘h'r kamer’, haar ‘vochte gelaat’, van de ‘bekussende stoel’, de ‘zorgelijk’ gepolijste nagels en van ‘een trek van willen’, die zich om de mond legt? Hoe vindt u ‘slorrende’ pasjes, ‘lengskensaan’, ‘verlooving’ en ‘onbandiger’? Vele menschen in allerlei situaties ‘belangt’ iets niet, de zon stijgt ‘eenlijk’ en de boomen staan ‘aangegroend’. Machtige ‘wolken vergaarden zich’ en de oostenwind ‘snerpte aan.’
Gezien de nonsens van taal en stijl moet men den ‘schrijver’ zijn gegeven en de wijze, waarop hij dit uitwerkt ‘niet al te euvel nemen.’ Wij hebben ‘gansche poozen lang’ ons met dit product verveeld en zijn in staat om als Cora ‘in een kramphuil’ te vluchten. Het vergaat ons ‘schier’ als Emmy die ‘wankelde en zich liet ploffen.’
In dit verhaal leeren we o.m. George kennen, die ‘een aterling’ genoemd wordt en Rutger, die heelemaal niet ‘ontzettend meevalt.’ Cora heeft Duco lief maar hij kiest Hetty. Ma, die ‘sikkeneurig’ is, helpt Rutger aan Cora. Later komt Theo het boek binnen strompelen, voor wie Cora ‘liefde’ opvat. Naar 't ons in alle bescheidenheid voorkomt is hier beter sprake van hysterie, welks uitingen we liever niet opsommen. Na een massa onzin slaat Cora aan 't ‘vluchten’. Eerst vlucht ze eigen huis uit, daarna vlucht ze naar Theo, die ‘h'r’ bij nader inzien toch liever niet heeft en vervolgens vlucht ze naar Maastricht, waar ze lang ziek ligt en
| |
| |
waar de alles begrijpende, veel beminnende, immer vergevende Rutger haar terugvindt. Dan ‘sproeien’ zijn blikken een gloed van teederheid en liefde, dan ‘rilt zij ontroerd’ en ‘ontgloeit haar hart een zonnig gevoel.’ Dan gooien we dit ‘boek’ in een hoek en steken een versche sigaret op ‘als’ om een vieze smaak te verdrijven.
P.H.M.
| |
De dood in Venetië, door Thomas Mann. Geaut. bew. van W.J.A. Roldanus Jr., H.P. Leopold, Den Haag, 1930.
Een vreemd, toch wel gaaf boekje, al zal misschien niet iedereen het kunnen appreciëren. Het tekent de ouder geworden kunstenaar, wiens leven is vermoeid tot een vaste ‘waardige’ houding en wiens vormdrift is gekanaliseerd tot gereglementeerde plicht. Tot plotseling het onderdrukte gevoel weer in hem ontwaakt, het verlangen naar de vreemde sensatie, de zucht naar het late avontuur.
Twee motieven laat Thomas Mann hierbij voortdurend door elkaar spelen: de walgelik aandoende begeerte van de oude man om de onverbiddelike dramatiek van het levensproces te negéren en weer jong te willen zijn als eens, en daardoorheen zingend de bedwelmende lokroep van de dood, de onweerstaanbare deining, waaraan het bewustzijn zich verloren moet geven.
Een merkwaardige dodendans.
K. Heeroma.
| |
Zwarte Verzen, door Ernest Michel. Uitgeverij ‘De Christofore’, Amsterdam MCMXXIX.
Uit deze bundel spreekt minder een dichter dan wel een mentaliteit. De mentaliteit van een die weet, dat het vóór hem nog nooit gezegd is, maar hij heeft het woord gevonden; de mentaliteit van hem die weet, dat het leven nog nooit goed geleefd is en daarom de wereld ziet als een ‘donkere verdommenis’.
Maar een die toch het Mysterie van het Woord, de Schoonheid in het hart, heeft gezien en enkele woorden van stamelende verrukking heeft geschreven en tegelijk beseft heeft, dat deze genade ons niet van de zware plicht tot leven ontslaat, die ons midden in de strijd plaatst. En al begrijpt hij die strijd misschien niet, en al voelt hij zelf dat hij dronken binnen komt zwaaien, hij veracht de lauwheid van de lege klankmisdrijven en bezit in al zijn heftigheid toch ook de deemoed om niets dan een straat van de Eeuwigheid te zijn, waarover Christus voeten gaan.
v. H.
| |
R. Blijstra. Graphische voorstelling. Uitg. P.H. Vermeulen, Amsterdam 1930.
Een graphiese voorstelling boeit door zijn duidelikheid, door zijn eerlikheid, zijn onpartijdigheid. En als de lijn, die waardeerbare goederen voorstelt, nu maar flink omhoog loopt, werkt ze nog vriendelik op ons humeur ook. Het boekje van Blijstra is de (typo-)graphiese voorstelling van 's mans belangstelling in abnormaliteiten.
Bij de lektuur van dit werkje krijgt men volkomen de indruk die een wandeling door een gekkenhuis op een bezoeker maken moet: spelen met de termen homosexueel, schizophreen, sadist, verder een levende dooie, overspel dat door de bedrogen echtgenoot voor de toekomst verboden wordt, omdat herhaling zo eentonig wordt, enfin een verschrikking van abnormaliteiten, louter uit genoegen in het afwijkende, een grijns om het verwrongen leven, een plezier in de ‘verkeerde wereld’, maar een beetje minder onschuldig dan die wereld in de oude volksvertelling was.
Het is een genot dit boekje dicht te slaan met het voornemen er niet meer in te lezen.
v. H.
| |
Het leven van Meester François Villon, door Paul Kenis. Uitgeverij ‘Regenboog’, Amsterdam-Antwerpen, 1928.
De zoogenaamde ‘Vies romancées’ zijn in de laatste jaren sterk in de mode gekomen. Ook dit boek is er een, en ondanks de bezwaren, die men kan hebben tegen het genre, dient erkend
| |
| |
te worden, dat het niet een van de slechtste is. De schrijver is goed op de hoogte met de feiten en maakt een handig gebruik van de teksten. De goed verzorgde taal en de suggestieve evocaties van het 15e eeuwsche Parijs geven aan het werkje een bizondere bekoring.
P. Brouwer.
| |
Verzen, door J.C. Opstelten. Uitgeverij C.A. Mees, Santpoort.
De maaier.
Een maaier is stil in zijn koren gegaan;
tegelijk kwam de zon bij zijn arbeid staan.
Hij heeft genomen de blinkende zicht
en het hoofd van zijn werk niet opgericht.
De morgen groeide en het koren viel
in goud langs het blauw van zijn werkerskiel.
Het snerpend staal flitste heen en weer
met der armen nimmer falende keer.
Er zong alleen nog die eendlijke zwaai
door de zwijgende brand van het zonnegelaai.
Hoog klom het licht en het werd vol dag;
toen heeft hij gerust met een moede lach.
Want hij zag het en wist, dat hij goed had gedaan
die morgen de vrucht van zijn velden te slaan.
Dit vers is gaaf en sterk van beeld en rythme, en harmonie van klank een kleur, van vorm en inhoud. De man die dit vers schiep is een dichter.
Toen ik dit bundeltje ter hand nam, was ‘De maaier’ het eerste vers dat ik las en mijn verwachtingen waren hoog gespannen. Nu ik echter al de verzen gelezen heb, is mijn bewondering aanmerkelijk gedaald, want ‘De maaier’ is verreweg het beste vers in dit bundeltje.
In de andere verzen vinden we soms ook wel mooie regels, of een enkel gaaf couplet, maar niet één vers heeft die zuivere visie en uitbeelding van ‘De maaier’.
In sommige gedichten neemt de verstandelijke redeneering de plaats in van de inspiratie, b.v. ‘Aan een Sonnettenslaaf’, ‘Consolatio Philosophiae’, e.a., waarin we meer berijmde levenswijsheid dan echte kunst vinden.
De meeste natuurverzen zijn weinig oorspronkelijk van beeld en woordenkeus. Invloed (of moeten we het gelijkgestemdheid noemen?) van de '80 poëzie is niet te ontkennen.
Toch is niet één vers bepaald slecht te noemen, de vorm is meestal goed verzorgd, en verscheidene verzen geven wat de inhoud betreft soms wel diepe en fijne gedachten.
Daarom, maar vooral om ‘De maaier’ zien we met veel verwachting uit naar het verdere werk van Opstelten.
Laura Olivier.
| |
Augustinus op zoek naar de Waarheid, door Frans J. Wahlen. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatsch.; Rotterdam.
Meer dan het verhaal van Augustinus' zoeken naar de Waarheid is dit werkje een Leven van Augustinus voor de rijpere jeugd, ‘een soort beknopte uitgave van Bertrand's Saint Augustin’, dat door den schrijver vertaald en reeds in dit tijdschrift besproken werd. De toen gemaakte opmerkingen gelden meerendeels ook dit voor jongere menschen pasklaar gemaakt uittreksel. Wat er overigens van te zeggen? Onwillekeurig vraagt men zich af, of de paedagogische be- | |
| |
doeling, die bij het schrijven voorzat en Wahlen tot een min of meer gemeenzamen en abrupten stijl schijnt geïnspireerd te hebben, den historischen Augustinus niet te kort doet. Waarom kunnen de ‘rijperen’, die Augustinus' leven willen leeren kennen, niet wachten, tot ze rijp genoeg zijn, dat leven ook in zijn donkere partijen te zien, waarover straks het licht der bekeering des te stralender schijnt? Nu komt de schrijver er toe van een Adeodatus angstvallig te zwijgen, tot hij eindelijk, na Monica's dood in tranen uitbarstend, eenvoudig ‘een der jongeren’ wordt genoemd.
's-Gr.
v. D. Laan.
| |
‘Gewijde gedachten’, door Nora van Duyn. N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Tijdstroom’, Huis ter Heide.
In het voorwoord zegt Nora v. Duyn: ‘Dit boekje heeft geenerlei pretentie's, noch van stijl, noch van oorspronkelijkheid.’ Dit is zeer terecht opgemerkt, want beiden ontbreken ten eenenmale. 't Boekje bevat overdenkingen van een goedmoedige, vrijzinnige vroomheid van een tamelijk vlakke soort, nergens gaat zij dieper op een gedachte in, 't geheel is vrij naïf verteld. In de meeste stukjes overheerscht de stemming, we krijgen natuurlijk het traditioneele rustige dorpskerkje met vrome, eenvoudige boerenvrouwtjes, lente avonden op een balkon, in stil gepeins; een dorpshuisje met 't vredige interieur van: Vader met de pijp, moeder met 't verstelwerk enz.
Dit boekje is er weer een van de soort, waarbij we meer de goede bedoelingen van de schrijfster dan de waarde van den inhoud voor oogen moeten houden, willen we er iets in waardeeren.
Laura Olivier.
| |
Noodkreet, door Anna van Renswoude. Amsterdam, Van Holkema en Warendorff's U.M. (z.j.).
In dit boek vertelt een vrouw, wier leven verwoest werd, haar lotgevallen. Ze bedoelt die te vertellen niet als een roman, doch als een waarschuwing voor anderen, wie ze er van terughouden wil, denzelfden doornigen weg te gaan als zij. Het relaas is ongetwijfeld ontroerend, maar mist toch voor ons besef het karakter van een ‘waarschuwing’. Het is een verhaal gebleven en daarvan draagt de schrijfster zelf de schuld omdat zij zich bewust is, een boek te schrijven. Voor ons als Christenen heeft heel dit wanhopige relaas geen overtuigingskracht. De autrice zegt: ‘O, als ik eens de gelegenheid kreeg, zoo dacht ik, hoe zou ik de wereld dan een donderend Halt! toeroepen.’ Haar boek bedoelt zulk een ‘donderend Halt!’ te zijn maar het wijst ondanks dat den weg niet aan ‘het opgroeiend geslacht’ omdat het Jezus Christus niet kent en omdat de schrijfster niet beseft, dat alleen van Hem regenereerende kracht kan uitgaan.
P.H.M.
| |
De verborgen schat van 't wijze hart, door J. Mathijs Acket. Haarlem, Erven F. Bohn. (z.j.).
Wat tegen dit boek pleit is, dat de schrijver gerust nog een paar honderd bladzijden erbij had kunnen voegen. Als men al deze wijsgeerigheid heeft gelezen verwondert het, dat het boekje uit is. Het had evengoed veel langer of veel korter kunnen zijn. De schrijver heeft gedurende zijn leven òver het leven nagedacht en beweert nu dat de dood de schepper is van het leven: ‘Zoo zweeft de Dood òm, en in, en tusschen alle dingen en maakt ons het Leven zoo lief.’ Het komt ons voor, dat dit een eenigszins andere beschouwing is dan die, welke spreekt uit het woord: ‘De laatste vijand die teniet gedaan wordt is de dood.’
De filosofische beschouwingen van den heer Acket vallen eigenlijk buiten het kader van een bespreking in ons blad. Maar nu we dit boekje ter recensie ontvangen, willen we niet nalaten erop te wijzen, dat het toch maar namaak-wijsheid bevat. Vriendelijk verteld, aangenaam opgedischt, maar misleidend tevens.
P.H.M.
| |
| |
| |
Historiese taalbeschouwing en modern taalinzicht. Rede, door Dr. J. van Dam. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag 1930.
Inaugurele redevoeringen zijn dikwijls zeer belangrijk, omdat ze vaak een plan van werkzaamheden bevatten en de nieuwe hoogleraar een poging waagt tot een zuivere probleemstelling. Er verschijnen uit den aard der zaak altijd veel meer speciaalstudies dan samenvattende beschouwingen op wetenschappelik gebied. Een wetenschappelike gebeurtenis als de benoeming van een nieuw hoogleraar geeft de betrokken geleerde, die hij zich voor een nieuwe taak ziet geplaatst, de gelegenheid zich op zijn komende taak in zijn geheel te bezinnen. Te meer gold deze verwachting van het werpen van een blik op het wijde arbeidsveld der Germaanse filologie bij een geleerde als Dr. van Dam die reeds een tijdlang onderwijs van gelijke aard, maar van bescheidener omvang had mogen geven.
Inderdaad is deze rede als orientering zeer belangrijk. Door het karakter van ons tijdschrift is het niet mogelik op de beschouwingen van deze Amsterdamse hoogleraar in te gaan, maar wel willen wij ze in de belangstelling van elke filoloog aanbevelen.
v. H.
| |
Verzen aan God. Selstemmingen door Ben Onie. Uitgegeven in MCMXXX bij C.A.J. van Dishoeck N.V. te Bussum.
De best geschreven krietieken zijn eenzijdig: een scherpe verwerping of een enthousiaste aanvaarding. Wie eer in wil leggen met zijn krietiese arbeid, doet het best daar rekening mee te houden. Prijzen of verwerpen onder reserve maakt geen sterke indruk, het lijkt of men van twee wallen wil eten; men verwijt zo iemand halfheid, niet absoluut tegenover het leven te staan. Zeg ja of nee, maar wees geen relativist. En zij die het meest in de overwinning van de ‘positieve’ houding geloven, zeggen in de volle overtuiging dat de ‘relativist’ zich verstopt, dat hij nu eindelik eens kleur bekennen moet. Hierin ligt zelfs een verwijt van oneerlikheid.
Toch kan ik deze benijdenswaardige mensen die de tweestrijd niet kennen, slechts oppervlakkig noemen, als ze tenminste niet zichzelf wat wijsmaken, of alleen om het pleizier van de houding er in volharden.
Er is bijna geen enkele levensvraag, of naast het ja staat ook een nee, er is niets goed dat ook niet slecht is. Het is maar de vraag wat overweegt, soms of het elkaar niet in evenwicht houdt. Deze dualiteit der feiten redeneert men niet weg door maar op één zijde te wijzen. Deze innerlijke verdeeldheid, het dubbele levensbeginsel, dat in alles tot openbaring komt, wordt onder ons wel beleden, maar niet altijd beleefd.
Twisten, splitsingen ontstaan door de botsing der eenzijdigheden. Door deze konflikten wordt er geschiedenis gemaakt, maar een weinig verkwikkelike. Natuurlik is het goed, dat na overheersing van een eenzijdige opvatting eens de nadruk op de andere zijde wordt gelegd, als men maar nooit vergeet dan onbillik te zijn.
Als ik onbillik wil zijn, dan kan Ben Onie geen verzen schrijven. Het vers breekt de nek over de konsonanten: waarn, d'Heemlpoorten, b'waarder. (Bovendien meer grafiese illusie dan fonetiese werkelikheid, maar toch van een weinig wèlklinkende intentie). Wie zal nog een vers herkennen in een lamme strofe als de volgende:
De kerk deed hem twijfelen aan Goddlik Gebeuren
De Liefde van Kristus, die koestrende Vlam;
Z'n b'waarder zei: Wacht! En hij wachtte' in de treure,
'T wee van de velen sloeg z'n ziel vleugellam....
Het zou niet moeilik zijn zo voortgaande dichterlik onvermogen te demonstreren.
Als ik ononbillik wil zijn, is het niet moeilik ook de geestelike houding van de dichter als onbetekenend voor te stellen? Wat te denken van iemand die meent God te mogen vloeken, omdat Hij selstraf toelaat? Die meent dat zonde noodzakelik voortkomt uit innerlike gesteldheid en dus geen straf verdient? Die echter over al het onrecht weer getroost wordt door de oppervlakkige
| |
| |
filosofie van ‘Campana’? Wat te denken van een sofisme als dit, wanneer hij zijn straf toeschrijft aan zijn ‘anders’ zijn, terwijl anderen mogen ‘gaan op blanke en wijze paden’ en daarbij vergeet, dat niet het zijn, maar het doen met selstraf gestraft wordt en dat men ook van ‘de blanke en wijze paden’ verdwalen kan tot strafwaardig doen?
Mijn ergernis over de tietel van deze bundel kan stof te over vinden in allerlei tekortkomingen van deze verzen en van deze mens om ons behagelik te voelen in onze verzekerdheid, om getroost te worden door de gedachte dat we ons publiek een kerel van het lijf hebben gehouden, waar het beter is hen rein van te laten.
Maar dan heb ik mijn oren dichtgestopt voor de kreet van vertwijfeling die uit deze verdwazing tot ons schreeuwt. De sel is hem zo'n helse marteling, dat de warme brief van Roel Houwink hem slechts een hartgrondige vloek ontlokt. En zijn vertwijfeling klinkt in een regel als: ‘Zo bidden hielp - ik bad met graagt' mijn knieën stuk.’ Als eenmaal zo'n kreet tot het onwillig luisterend hart doordringt, dan geef je je plan op om met reine handen in Jeruzalem te komen en stapt af van de ezel der zelfgenoegzaamheid om barmhartige Samaritaan te zijn, om te ontdekken dat zelfs die eer je niet gegund is, omdat je bij het bukken in het eigen gelaat ziet. We herkennen in de door het leed verdwaasde onze eigen zonde en dwaasheid. Dan is alle literatuur weg. Een dergelike waarachtige hartekreet klinkt telkens uit deze verzen op; het verwondert ons alleen, dat in deze zelfde bundel ook nog zoveel literatuur gebleven is en zoveel van een stumperig soort.
Ik gun de lezer gaarne verder de moeizame arbeid door deze bundel heen de mens te vinden, zoals hij aan het eind van deze bundel voor zijn God komt te staan.
Men kan al wat ik van deze dichter gezegd heb herkennen in het vers Op de twesprong in ons nummer van 1 Mei, dat in de tweede helft van deze bundel voorkomt. Ook daarin is het gebrekkige en het waarachtige, het sofistiese en het belijdende; de meesten zullen het echter pas herkennen, als ze met de ganse bundel nader hebben kennis gemaakt en na een tijd van ergernis en verwondering zijn gekomen tot ontsteltenis.
v. H.
| |
Groninger Volksverhalen. Voor 't merendeel verzameld door E.J. Huizenga-Onnekes, bewerkt door K. ter Laan. Bij J.B. Wolters' Uitgevers N.V., Groningen, Den Haag. 1930.
Wat voor Groningen door Mevrouw Huizenga, en door K. ter Laan gedaan is, moest voor al onze provincies gebeuren en ook elders zou men verbaasd staan over een schat van volksverhalen als hier wordt aangeboden, die voor Groningen met dit boek lang niet is uitgeput. Of het juist gezien is, dat de bewerker al deze verhalen terugvertaald heeft in het dialekt van Slochteren, ‘omdat men nu eenmaal van een andere tongval nooit volstrekt zeker is’, waag ik te betwijfelen. Gaan we een klassiek-Gronings ontwikkelen? De heer ter Laan is bij uitstek thuis in het Gronings dialekt en zal wel weten wat hij met deze raadselachtige zin bedoelt, maar het lijkt er toch wel op, of hij één standaard-Gronings erkent. Dat kan goed zijn, als hij het zichzelf als literair ideaal stelt, maar is toch niet op zijn plaats bij de volksvertelling. Het zou voor Groningers en niet-Groningers juist interessant zijn, om waar de vertellers met portret en al gegeven zijn en we hun afkomst en woonplaats kennen kunnen, dit in de streektaal bevestigd te kunnen zien.
Het boek is uitstekend uitgegeven en met goede foto's door den heer Knol versierd.
v. H.
|
|