Opwaartsche Wegen. Jaargang 8(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 277] [p. 277] Sonnetten. Tusschenspel door Jan H. de Groot. I. Hij heeft de lange zilvren fluit voorzichtig aan de mond gebracht. Wij zagen het, - toch onverwacht brak door de spanning het geluid. Een dunne toon, een vooze klacht, viel kleurloos aan de vensterruit. Wij staarden zwijgend voor ons uit. Jij wist, ik had een ziel verwacht. Toen heb jij mij je ziel gebracht. Ik hield die als een kostbre buit. Een licht sloeg wit door deze nacht. God vonkt zoo graag een sterk geluid, uit zielen driftig saamgebracht, als lippen aan een zilvren fluit. II. Was deze late herfstnacht schoon? - niet om de geele maan, die als een slapend kind zijn blonde hoofd stak uit het witte lint van watte wolken, die zich om hem rondden. Niet om de zware tijgeur die de wind in polders aan de dijkzoom had gevonden, ons toezond op zijn nachtelijke ronde.... Maar omdat jij plots lachte en gezwind de lange blonde vlechten had ontwonden, uitschudde van je hoofd, zoodat de wind dol dronken werd in deze dolle stonde. En om mijzelve, die verward en blind gevangen lag in deze blonde zonde. Ik zag je nooit zoo schoon, mijn stormend kind. [pagina 278] [p. 278] III. En weet je nog, hoe bang de kleine kat hoog in de sprong van een der schaarsche boomen gejaagd, niet naar beneden dorst te komen, en klagelijk naar ons te mauwen zat. Hoe jij je armen opstak, mild, in vrome aandacht wachtend, een zeer verlangde schat. En ik de muts, die je in je handen had saampropte, opwierp, maar miste deze sloome duikelaar, weer miste en weer, tot dat ik heel secuur de afstand had genomen en smeet en 't ding als volle treffer zat. En hoe hij viel en veilig neergekomen, luid spinde aan je wang en wij nog wat over zijn angsten stonden na te droomen. IV. Niet schreien om 't vergaan van deze korte tijd. Een ruiter draagt zijn rinkelende sporen om in de flanken van zijn paard te boren. Vaarwel mijn kind, vaarwel, mij wacht een heetre strijd. Thans stijg ik op, mijn paard spitst reeds de ooren en snuift, ik drijf het sneller voort en sneller glijdt dit oogenblik voorbij in de armen van de tijd. Maar 't gaat in alle eeuwen niet verloren. Wij blijven elk in onze stomme eenzaamheid toch kindren tot een groot geluk geboren. Ons hart blijft sterk en groot omdat het dapper lijdt. Ik blik niet naar je om, ik storm naar voren. Maar jij zult duidlijk tot in alle eeuwigheid, Het luide roepen van mijn lijden hooren. Vorige Volgende