| |
| |
| |
Aalmoes
door M.E. van Rossum.
‘D'r is iemand voor u....’
Het viel als een bom tusschen de Fransche lesjes. Juffrouw Scheuters lei voorzichtig haar pen neer op het roode-inktfleschje - aleer ze licht-nerveus haar vraag waagde naar het hoofd om de kier van de deur:
‘Iemand voor mij?’
‘Een juffrouw’ - verduidelijkte de boersche hospita - meteen verscheen ze ten voeten uit, breed en plomp, in het halfopen deurgat. Achter haar massieven rug stond het ongezellig half-donker van het portaal. De zachte schaduw van de lampekap reikte tot haar kin - in den lichtkring veegden haar groote handen, uit gewoonte, langs haar nat bont schort.
Over het roode tafelkleed keek het oude benepen gezichtje van de ‘juffrouw vóór’ in hulpzoekende verwondering tot haar op.
‘Zeg maar -’ de oude magere handen schoven onrustig de schriften in elkaar.
‘Zeg maar, dat ze hier.... Heeft ze niet gezegd, wie..........’
‘Nee’, brak de breede vrouw de rest van het aarzelende zinnetje, als overbodig, af:
‘En ik ken d'r niet ook. Maar ze vroeg posetief na u’.
- De netjes gespreide schriften van zooeven ritselden slordig dooreen dicht. -
‘Laat ze maar hier....’
Het deurgat was al weer dicht. Zware voeten gingen dof de trap af.
- Het magere vrouwtje in de stille lichte kamer schoof haastig den half-gecorrigeerden stapel tot een feilloos-glad blok ineen. - En probeerde onderwijl verwonderd het ongewone avonduur en de laatste veelzeggende mededeeling van haar hospita tot een vage conclusie te combineeren.
Andere stappen kwamen de trap op - lichte, vlugge.
Er voer een plotselinge schok van schrik door de smalle handen, die om de hoeken van het schriftenblok klemden. Die vlugge voetstappen klopten een oude herinnering in haar wakker. Néé....
Een harde, haastige klop - nog eens.
‘Ja’, zei ze moeilijk. Kleintjes zat ze gedoken, nog altijd met haar handen om den stapel....
| |
| |
De deur zwaaide ferm open. Daar achter stond weer het portaal - de plotselinge tocht, fel en koud, deed een zieltogend gasvlammetje wiebelen op een stakig armpje.
‘Dag juffrouw Scheuters’. Het was een meisjesstem, jong, frisch en resoluut. Het eerste, wat de oude vrouw achter de tafel zàg, was een jongensachtig-ferme, bruine hand, die de kruk omdraaide. Toen stapte het meisje in het licht.
Een frisch, gewoon gezicht onder een zwarte muts, een zachte vlok losgewaaid haar over haar oor en diezelfde ferme hand uitgestoken over het glanzende vlak van het tafelkleed-onder-de-lamp. -
De oude juffrouw schoof, verlegen, het blok van zich af. Oprijzend, stamelde ze onhandig, wat heesch door een avond-lang zwijgen: met wie of ze....
De koele jonge vingers knepen om de hare - in het lamp licht zag ze in twee klare, grijze oogen.
‘Nee, nee’, schudde het meisje, lachend - scherp voelde ze de makkelijke ongedwongenheid tegen haar eigen hulpelooze ontvangst - ‘dat moet u nou es raden. Kijk me es goed aan....’
Ze had nog niet anders gedaan, vorschend met haar fletse oogjes achter het fijne blinkende lorgnetje in het lachende gave gezicht, maar geen herinnering liet zich dwingen tot herkenning. Tòch, er moest een gezicht zijn, in die vage stoet van kindergezichten, al die lange jaren.... Néé....
‘Dertien jaar geleden’, hielp de heldere stem. ‘heb ik hier bij u Fransche lesjes zitten maken, wéét u nog? In déze kamer’. Nog altijd zat haar hand geknepen in de ferme bruine vingers.
Dertien jaar terug.... Mechanisch berekenden haar hersens het jaartal. Dertien jaar terug. - Fransche lesjes. - Het zei haar nòg niets. Er hadden er zoovéél Fransche lesjes zitten maken, aan deze zelfde ronde tafel....
‘Emma’, begon het meisje uitnoodigend. ‘Emma van der Linden’. Ze lachte weer, haar sterke gave tanden bloot tusschen de frische lippen. Meteen liet haar hand de andere los en tastte ze achteruit naar een stoelleuning.
Op het oude gezicht kwam een glans van herkenning doorbreken.
Emma, Emma. Ja, ja. Nu kwam de naam opduiken uit de onmetelijk-lange rij van etiquetjes, met roode opschriften. E.M. v.d. Linden, Fransch.
Ja, ja, dat was 't. Een lang, mager meisje met warrig sprieterig haar. Een schrift met omgekrulde hoekjes, en véél roode inkt van binnen. Het tweede boekje van Roovers en Schoo. In een bruin kaft, met den naam er op in stuntelige kinderletters binnen een gestekeld lijstje.
‘Emma’, zei ze, verrast. ‘Kind, ga zitten. O, heb je al een stoel. Dat is aardig. Nee maar, dat is nou aardig. Doe je niet even je mantel af -?’
Het meisje, makkelijk neergeploft op een stoel, de handen in haar zakken, aarzelfde even, als voor den vorm. ‘Niet doen maar,’ bedacht ze snel, ‘dan duurt 't zooveel te langer’.
| |
| |
Hardop deed ze lachend - afwerend:
‘Och néé, 't is al zoo láát. En ik hou u maar op.’ Ze knikte achteloos in de richting van den weggeschoven stapel.
‘Welnéé kind, welnéé’, weerstreefde de andere met pijnlijken ijver. ‘Je houdt me heelemaal niet op. Nee hoor’. Ze gaf nog een duwtje aan de schriften. Dit onverwacht binnengevallen buitenkansje moest ze zien vast te houden. Ze gruwde plotseling van het gewone vooruitzicht: een heelen avond-alléén-zitten in die zwijgende kamer.
‘'t Is zoo ongezellig’, bedacht ze nog, blij met die vondst. Ze moest niet al te gretig doen, niet direct haar armoe bloot geven voor die koele grijze oogen.
Het meisje veerde op. ‘Nou vooruit dan. Néé, blijft u zitten... Hier op den divan maar’.
Ze aarzelde één hachelijk oogenblik, vóór ze het zonderlinge meubel definiëerde. ‘Wat 'n monster’, hoonde ze in stilte.
Meteen liet ze haar mantel al afglijden langs haar armen, met een vlug wrikken van haar schouders. Haar eerste beweging, het ding zoo maar even neer te gooien, stuitte ze bijtijds. Met een halven glimlach vouwde ze den ouden regenmantel vlug glad neer op het kakelbonte divankleed. Even overdacht-plechtig daalde de zwarte muts er op neer.
‘Zóó’, zei ze kwiek en duwde even, vlug, de platgedrukte slag in haar glansblond haar omhoog. ‘Als u dit huiselijk jumpertje voor lief wilt nemen’. Onder 't zittengaan trok ze met een even-ophalen van haar smalle schouders het wit-en-groen gestreept jumpertje glad langs haar sluik figuurtje. Uit de lage halspunt rees een bruine hals, lang en mager. Even knobbelden terzij de sleutelbeenderen op onder het bruine vel.
Haar ferme handen lagen los in den smallen schoot van het groene rokje, dat even schreeuwend vloekte tegen het roode tafelkleed, voor het er onder verdween.
‘Een ring ook al’ - dacht de oude vrouw aan den overkant. Gretig hingen haar oogen aan het smalle jonge gezicht, met de even opgetilde kin, dat naar haar toegekeerd zat in het gele licht. Een beetje voorover gebogen, de fijne dunne vingers rusteloos langs elkaar wrijvend op het zachte tafelkleed genoot ze zwijgend deze onverwachte afwisseling in haar grauw bestaantje van oude-schooljuffrouw-op-een-klein-gat-van-'n-dorp.
Haar fletse oogjes leefden er fel van op.
‘Je bent wèl veranderd’, begon ze, met een knikje en leunde nog meer voorover. ‘Ja, ja, dertien jaar. Dat je me nog herinnerde’.
Het bleeke leelijke gezicht vol lijnen kreeg een verteederde uitdrukking.
Het meisje wendde haar oogen af, plotseling verlegen. Nu een antwoord te geven, dat een beetje hartelijk klonk. En tegelijk rees er iets als een weerzin in haar tegen dit geforceerd-opgewekte dialoogje. Geforceerd van háár kant dan. En dat alles door een sentimenteele opwelling van Tante.
| |
| |
‘Gunst, die ouwe ziel, ja’, was deze meewarig ijverig ingegaan op haar toevallige vraag. ‘Ja, die woont er nog. Nog altijd boven den bakker. Zou je die niet es op gaan zoeken, van de week? Gunst ja, dat moest je nou es doen. 't Mensch zou d'r verguld mee wezen. Ja Em, dat deed ik maar es, als ik jou was. Als ze nu van anderen hoort, dat je geweest bent, misschien’....
‘Heden nog toe’, kriegel had ze haar boek weggestooten. ‘Waar is dàt nou voor noodig? Zoo'n sentimenteele ontmoeting: Kind-wat-ben-jij-gegroeid en zoo. Da's nogal wat voor mij....’
Maar meteen had ze toen al geweten, dat ze tòch gaan zou. Dat was één van die dingen, die net zoo lang in je hoofd bleven dreinen, tot je er ten slotte maar toe besloot.
En nou zat ze hier. Jawel. Wat nu? 't Goeie mensch was waarempel nog verrukt ook. Nou vooruit dan maar, 't in vredesnaam voor diè niet bederven.
Ze glimlachte geduldig. ‘U bent anders heelemaal niet veranderd. Nee’.
‘Nou, nou’. Het oude gezichtje lachte nog meer, de bleeke handen streken schichtig denkbeeldige plooitjes uit het tafelkleed.
‘Ja, gerust’, loog Emma onvervaard. ‘Ik zou u zóó gekend hebben hoor, op straat. Ik had eerst even op school aan willen komen,’ vertelde ze verder, zichzelf dwingend tot een rustig-genoeglijk gebabbel. ‘Maar ik dacht zoo, hè. - Dit is gezelliger, zoo bij u thuis. Op school met al die kinderen om je heen’. -
‘Bij u thuis’. - De oude stille vrouw warmde zich aan die losweg-gezegde woorden. Ze was van 't Weeshuis naar gemeubileerde kamers verhuisd, had haar leven lang op andermans stoel aan andermans tafel gezeten. ‘Bij u thuis’, zei dat kind.
‘Ik vind 't héél aardig, hoor’, verzekerde ze nog eens, voorover leunend. ‘Logeer je hier voor lang?’
‘Een wéék, bij tante’. Zou ze er nog bijzeggen: met Kees? Vertellen, dat ze verloofd was? Och wel nee, waarvoor? Wat wist ze er aan? Werktuiglijk schoof haar rechterhand over den smallen gladden ring.
‘Zóó’, verwerkte de oude vrouw langzaam. ‘Een week. Je zult hier niet veel veranderd vinden’.
‘Nee, gunst nee’. Ze glimlachte flauw, daar liepen ze al weer vast....
De vergulde pendule tikte, fijntjes - de porseleinen herder keek naar de porseleinen herderin. De zware mahonie-meubelen stonden zich te verbazen.
Emma's oogen dwaalden tersluiks door de hooge, holle kamer met de schemerige hoeken. Alles nog precies eender als dertien jaar terug. Hoe hield iemand 't uit, om dag-aan-dag tegen zoo'n draak van een linnenkast aan te kijken? En dat behàng! Grauw compleet. En die stugge harige overgordijnen. De bedoeling was waarschijnlijk groen. En boven de kast nog altijd die afgrijselijke plaat in die glimmende zwarte lijst. Wat stond er ook onder? Als kind was ze eens op een stoel geklommen, in een onbewaakt oogenblik, om de krullenwirwar van het onderschrift te ontcijferen. Hoe was 't ook? Toe nou. - Les Hirondelles. - Nee.
| |
| |
‘Ken je de kamer nog?’
Ze schrok op, als betrapt, zei haastig:
‘O ja, óók nog niets veranderd’, en tegelijk hoorde ze met schrik den slechtverholen spot in haar stem. Maar de oude juffrouw ging er bedachtzaam op in:
‘Ja, zoogoed als’ beaamde ze voorzichtig.
‘Alleen die oude sofa, die hebben we opgeruimd. Weet je nog? Die paardeharen met óók mahonie. Daar waar nou de divan staat’.
Hebben we.... Armzalig glimpje van zelfhandhaving. Alsof ‘we’ niet de bazige kostjuffrouw beteekende, waarbij de inschikkelijke oude ziel niets in te brengen had.
‘Nou, dan bent u toch al weer vooruitgegaan’.
Nu móest ze den spot gehoord hebben, schuldbewust keek het meisje weg van het goedige oude gezicht naar den foeileelijken divan met zijn goedkoop, hardgekleurd tweedehandsch-kleed.
‘Ja, vin je niet?’ Het klonk zoo argeloos-verrukt. Emma beet op haar lip.
‘En vertel me nou es, waar ben je zoo al geweest, in al die dertien jaar? Toen je hier wegging - naar Amsterdam, is 't niet? - je was toen zoo'n jaar of negen.’
‘Negen?’ herhaalde Emma verstrooid. ‘Ja, dat zal wel, dat kan uitkomen. Ik ben nou haast twee-en-twintig. Tot m'n twaalfde heb ik in Amsterdam school gegaan. Es kijken. Ja, op een meisjesschool. Toen een jaar of wat naar de H.B.S.
Maar dat zinde me heelemaal niet. Al die wiskunde en zoo, en dan, sommige van die leeraars waren echte.... Nou, plagerig en zoo. En ik zette graag den boel op stellen. Dat saaie hok ook. Oh!’
Ze lachte, jongensachtig, bij de herinnering.
‘En pa kreeg maar brieven - o heden, boekdeelen vol. En rapporten.....! Enfin, na weer zoo'n brandbrief barstte de bom. Ik moest naar kostschool. Een goeie strenge, en goed ver weg. In 't buitenland, was meteen zoo goed voor m'n tálen, m'n Fránsch vooral.’ Ze lachte weer en haar lach kaatste terug op het aandachtige gezicht tegenover haar, dat gretig-luisterend naar haar was opgeheven. Een bleek lachje van: ‘Dat Fransch van jou, ja, ja, daar heb ik ook nog m'n deel aan gehad’.
‘En waar?’
‘Lausanne’. Het viel onverschillig in het belangstellende zwijgen van de kamer.
Lausanne.... Het was, of het mooie woord tot een sierlijk ding was gestold, dat daar op het roode tafelkleed lag te glanzen.
De oude vrouw vatte het voorzichtig in haar bevende vingers.
‘Oh’, - zei ze enkel - haar oogen gingen gretig open als voor een wonder, naar het kalme effen gezicht van het meisje. Haar hunkerende blik bedelde hongerig.
‘O’, dacht Emma met vaag begrijpen: ‘dàt?’
Ze vertelde. Een beetje nonchalant, in onverschillige zinnen. Vooral niet poëtisch gaan doen. O nee, zoo'n deksel-van-een-fondantdoos-schilderij. -
Toch - aan den overkant zat het oude juffrouwtje gedoken als een hongerig dier,
| |
| |
dat brokken toegegooid krijgt en ze niet durft aanraken. Haar grauwe oogen gloeiden met denzelfden gretigen hunkerblik.
Lausanne! De muziek van het zoete Fransch, dat spelend wemelde door het achteloos-kabbelend verhaal. Le couvent..... La révérende Mère Supérieure.....
‘Gunst kind, een Róómsche school!’ kreet ze ontzet, in haar denken. Ze uitte het niet, bang om dit verleidelijk verhaal te breken.
Stille bergen om een blauw meer - haar handen schuifelden rusteloos.
‘En dan gingen we wandelen, dikwijls, met één van de zusters, ziet u. Zuster Marie-Angélique, of Zuster Marie-Thérèse.....’
De smalle bloedlooze lippen prevelden klankloos de welluidende namen na, als een liefkoozing,.... ‘allemaal in zwart-en-wit, zoo'n beetje uniform. Stijf wel hè, maar 't stond den meesten toch wel goed. De menschen keken ons dikwijls na, als we twee aan twee voorbijgingen’.
‘Oh’, zeiden de bevende lippen tegenover haar, verteederd.
‘.... we waren met zoo'n vijftig, denk ik, Kleintjes en grooten. Overal vandaan hoor. We hadden er zelfs een Russinnetje bij. Mijn buurvrouw op de slaapzaal was een Fransche duchesse. Estelle de Ravéry....’
De oude handen sidderden. Na veertig jaar corrigeeren: Jaantje de Groot en Piet van Pauwe: Estelle de Ravéry.
‘.... maar ze kon goed met kussens mikken. Noú. En een káársen, dat ze wist binnen te smokkelen. Om in bed te lezen, ziet u. Mócht niet natuurlijk’.... ‘en dan 's avonds....’
Nu luidt langzaam de avondklok in de kapel, het zonnerood op de bergtoppen sterft weifelend weg. En in de donkere diepte ligt, glad en zwart, het meer..... ‘dan zongen we dikwijls nog in de zaal, als 't al schemer was. Met zuster Marie-Célestine. Die zong prachtig, boven ons allemaal uit. Ze leidde ook een zangkoortje bij onze feestjes.’
Ze hoorde het laatste niet, het gleed aan haar ooren voorbij. Vastgehaakt bleven haar gedachten koesteren, dat ééne, de zingende meisjes in de schemerige kloosterzaal, en het zilverzoet geluid der non daar boven uit. Achter de hooge spitsboogramen staat de bleekgroene avondhemel, en de eerste weifelende sterren springen open.
Een harde klop viel op de deur. Plotseling was de kamer vreemd-vijandig stil.
‘Ja?’ zei juffrouw Scheuters, verlegen en schor. Het meisje spiedde, haastig en onbemerkt, naar de witte wijzerplaat van de pendule. Half tien.
Drie kwartier al. Een uur? Ja, op z'n minst.
‘Als u soms thee mot’, suggereerde de grove stem van de hospita om het hoekje. ‘Ik heb ze net gezet’. Het oude menschje kleurde, en kromp ineen, als een bestraft kind.
Thee, o ja.
‘Vergeten’, dacht Emma, ‘of niet om durven vragen misschien. De ziel!’
| |
| |
‘Voor mij niet, hóór!’ kalmeerde ze met welwillend hoofdschudden de hulpelooze verwarring tegenover haar.
‘Néé, heusch niet, doe geen moeite. Ik stap toch zóó op.’
‘Dus niét?’ resumeerde de stem uit 't donker, zakelijk en bits. Meteen viel de deur dicht. De slag verried: lichtelijk gepiqueerd.
De oude juffrouw hervond niet dadelijk haar gemoedsrust. ‘Maar had je nou heusch niet.... Ik laat je hier maar op een droogje zitten.’ Dwars door haar aandringen heen schoot de angstige zekerheid: ‘En geen koekjes in huis ook.’
‘Nee, welnéé’, weerde Emma af, luchtig over haar wrevelig medelijden heen. Een leven zoo, wat? Compleet een slavernij. ‘Ik heb u al veel te lang opgehouden. Ik ga es opstappen....’
‘O, nee, nee’. Meteen temperde ze haar heftig verweer tot een vriendelijk, geruststellend: ‘Je houdt me heelemaal niet op kind. Maar als je haast hebt, natuurlijk’. Hunkerend hield ze zich nog groot tegenover het jonge rijke kind vóór haar.
‘Den tijd? Och ja. Tante gaat niet graag zoo laat naar bed, en 't is nogal ver.’
Ze raakten aan 't praten over Tante. Nu kwamen familie-relaties los. Namen en nog eens namen. Lausanne deinde vervagend weg op den achtergrond. Ze luisterde onwillig nu, loerend op een wending, nog ééns de bergen en het meer. En de melodie van het dartele vlot-kabbelend Fransch.
‘En daar in Lausanne kind, daar sprak je zeker niets dan Fransch, hè?’
‘Altijd. Ja, zoo goed als. We hadden onze vaste dagen voor Engelsch en Duitsch, maar de dagelijksche gesprekken zoo, waren natuurlijk enkel in 't Fransch’.
‘Dan zul je 't nu wel vlot spreken’. Afgunst en verlangen, een bitterzoete mengeling. De langgekoesterde glorie van de jaren-geleden-gehaalde acte.
‘.... och ja, dat is wel de manier, hè?’
Het viel als een slag. De glorie lag gebluscht, verpletterd. Haar oude schouders kromden even....
Emma tuurde weer naar de klok, bijna kwart, het kòn nu wel.
‘Ik moet nu heusch weg’. Ze rees al meteen op. ‘Al kwart voor tien’. Het klonk ongeveinsd verrast genoeg. Kees zou al wel loopen wachten. Even glansden haar oogen op.
‘Ik vind 't prettig u nog eens gezien te hebben’. Haar rappe stem, opeens weer vriendelijk-beleefd, sneed beslist alle aandringen-tot-blijven genadeloos af. ‘Nee, laat u maar, dat kan ik zelf wel’.
Ze schoot met vlugge rukken in haar mantel, schoof, bukkend onder de lage lampekap, met een schuinschen blik in den schemerigen spiegel, haar zachte muts tot op haar wenkbrauwen. In haar zakken dook ze naar handschoenen. Er kraakte licht papier. O heden. Ze kleurde, als betrapt. Sufferd, die ze was. Hoe moest ze dit nu, zonder te kwetsen -?
‘Als ik u hiermee soms een pleizier kan doen’. Ze trok het knisterend pakje bruusk
| |
| |
tevoorschijn. Het oude juffrouwtje kwam verwonderd, achter de tafel vandaan. Als ze liep, was ze een beetje hoog in de schouders, als iemand, die altijd terug wijkt voor een bedreiging.
‘Een klein dingetje maar hoor, voor de aardigheid. Als u er wat aan hebt -’.
Het papier ritselde er jachtig af, op den grond. Emma keek toe, wat verlegen met de situatie. Een van de gezegende heldere oogenblikken van Tante. Zijzelf zou zoo iets nooit -
‘O, maar hoe aardig. Dank je wel, hoor’.
De oude witte vingers omvatten het bruine gesneden doosje met een bevende veneratie.
‘Uit Lausanne zeker’. Ze moest het tooverwoord nog eens zeggen. Je - je kunt het toch wel missen?’
Emma wendde haar blik af. ‘Jawel, zeker’. Het had al jaren op haar toilettafel geslingerd. Zulke dingen kocht je en gros daarginds. Dít was feitelijk voor bijouterieën.
‘Dag juffrouw Scheuters’, ze stak haar ferme magere hand dwingend uit. ‘Tot ziens hoor - eh - het ga u goed....’
‘Dag, Emma’. Een mager handje, als een vogelklauwtje. ‘Bedankt hoor, voor je visite. Je neemt me toch niet kwalijk, dat ik, zoomaar “je” tegen je gezegd heb?’
‘Welnee’. De bruine hand wrong zich los. Kees wachtte stellig al tien minuten. ‘Zeg nog maar gerust Emma, hoor. Nee, blijft u nou boven, ik kom er wel uit’.
Het gasvlammetje bibberde heftig op. Ze stond al op de bovenste tree.
‘Kun je 't vinden? Voorzichtig maar, hoor’. De dunne stem klonk ijl tot haar over, van den kamerdrempel.
‘Jawel’. Ze stommelde behoedzaam naar omhaag. Wat 'n donker hier. Die kostjuffrouw bleef zeker maar binnen, bij haar versmade thee.
Tastend vond ze de buitendeur.
‘En?’ vroeg Kees onder den lantaren en borg haar koude hand veilig in de warme diepte van zijn jaszak.
Ze lachte tegen hem op. ‘Corvée’.
Op het roode tafelkleed stond vreemd onder de lamp het bruine doosje uit Lausanne.
Over de schriftenstapel, nog feilloos-glad als een blok, staarde juffrouw Scheuters naar het gesneden dekseltje. Hunkerend en afwerend tegelijk staarde ze, terwijl de pen-met-roode-inkt langzaam droogde tusschen haar vingers.
Dan kromden haar smalle schouders zich nog krommer, en berustend boog ze zich over het eerste schrift:
‘Je comprends - tu comprends, - il comprends’.
De roode pen streepte.
|
|