| |
| |
| |
[Gedichten van Muus Jacobse]
Voor de opperzangmeester
door Muus Jacobse.
.... totdat de Hoogste Heer
.... u, als een uitnemend knecht,
Ter dood toe laat in zijn gevecht.
Dirk Kamphuizen.
Zing mij uw krijgszang en ik ga ten strijde,
Als een vroom krijgsman, die het sein verstaat,
Weet niet waarom, maar weet dat hij moet scheiden,
Weet dat hij volgen moet zonder beraad.
Hij hoort de verre klanken en moet schreien,
Weet niet waarom, weet enkel dat hij gaat.
Zing mij uw krijgszang en ik ga ten strijde,
Als een vroom krijgsman, als een vroom soldaat.
Ik hoor de gieteling des avonds laat
Over de schemerwouden mij geleiden.
Is het de laatste maal, de laatste daad?....
Hij hoort de verre klanken en moet schreien,
Hij hoort de verre klanken en hij gaat.
Zing mij uw krijgszang en ik ga ten strijde....
| |
| |
| |
De aartsvader
door Muus Jacobse.
Don. Nat. Patris.
De zeven eeuwen, die hem overschenen,
Telkens als de zon klom over de rots,
Sloeg hij de ogen naar het Oosten heen en
Sprak hij de lofzang voor de morgen Gods.
Achter zijn blauwe bergen, steile heining,
Veilig in de omschutting van zijn dal,
Zag hij zijn schapen in de luwte weiden
Tot de verstilling van de avondval.
Veilig achter zijn bergen, steile heining,
Donker gedoken in de grote nacht,
Zag hij zijn kudde slapen op de weiden
En staarde in het vuur en hield de wacht.
Dan dacht hij soms verwonderd aan zijn sterven
En sloeg de ogen naar het Oosten heen:
Morgen klom de zon weer over de bergen
Zoals zij zeven eeuwen hem bescheen.
En ingescheept in zijn vergeten dal,
Voelde hij langer niet de stroom der tijden,
Veilig achter zijn bergen, steile heining,
Dromend voor anker aan de laatste wal.
| |
| |
| |
De vlucht
door Muus Jacobse.
Toen wij dien avond bij elkander zaten,
Zijt Gij gekomen met Uw dreigend woord:
Wij moesten opstaan en de stad verlaten,
Naar buiten vluchten uit de donkre poort.
Wij werden voortgedreven door Uw handen,
Altijd maar verder. Toen wij bleven staan,
Zagen wij achter ons met angstig branden
Sodom en Gomorra in de nacht vergaan.
| |
| |
| |
Jozefs dood
door Muus Jacobse.
Toen Jozef sterven ging riep hij zijn zonen
En wenend sprak hij tot hen: Blijf hier niet,
Keer weder naar het land dat ik verliet
En denk aan mij wanneer gij daar zult wonen.
Begraaf mij in de heilige vallei.
Daar bloeit de grijze tuin van de gedachten
Der dode vaderen, die op mij wachten.
De vaderen wachten en wenen om mij. -
De dode vaderen met witte baard
Kwamen en stonden om hem heen geschaard,
En zacht heeft hij geantwoord: Zie uw knecht.
De dode vaderen rondom geschaard
Hebben hem met een glimlach aangestaard,
Hebben hun handen op zijn hoofd gelegd.
| |
| |
| |
De nijlprinses
door Muus Jacobse.
Zij heeft haar paleis in herfstige tuinen,
Dicht bij het ruisen van het oeverriet,
En iedre morgen komt zij om haar bruine
Lokken te tooien in de stille vliet.
Glimlachend in haar eigen beeld gevangen,
Droomt zij dat hij haar ziet en haar bemint.
Dan siddert door haar armen oud verlangen
Om het ijl schreien van het verre kind.
Zij heeft het aan haar borst gesust, vertederd
In de begocheling: was het van haar?
Gracelik reikte zij het weer en sedert
Denkt zij nog vaak aan dat subliem gebaar.
Ook dat is een herinnering. Zij rilt.
Herfstnevel huivert aan haar bruine haren,
Haar ranke huid. Eeuwige stroom verstilt,
Dromend van herfst tot herfst in jaar na jaren.
| |
| |
| |
De farao en de walkure
door Muus Jacobse.
Toen Farao gezien had telken male,
Dat al zijn dromen onbedwingbaar vloden
Naar een ver land, begreep hij de signalen
En heeft zich moedig tot de dood gewijd.
En in de schemering met al zijn scharen
Trok hij de zee toe en hij zag een rode
Lichtschijn verglijden op de donkre baren
En bij hun ruisen knielde hij verblijd.
‘Kom nu o jonkvrouw, die mij hebt verkoren.
Gij komt in wolken over mij gevaren.
Nu ga ik deinend in uw arm verloren
Tot waar het stil en donker is en diep.’
Zij boog zich over hem in laatst erbarmen.
Huiverend zag hij haar donkre haren.
Zij heeft hem weggedragen in haar armen,
Weerloos en stil, hem kussend tot hij sliep.
| |
| |
| |
Saul
door Muus Jacobse.
Binnen in mij brandt waanzin, onverzadigd.
Schuw, in mijn koningsmantel, hul ik mij,
En in de stilte van mijn binnenkamer,
Sla ik mij op mijn aangezicht en schrei.
Maar als ik dood ben, komen mijn vijanden:
Hoor, hoe men spottend om mijn naaktheid lacht!
Kom dan en red mij van de muur der schande,
Mannen van Jabes, kom dan door de nacht.
Laat mij dan in een rode vlam verteren.
Die al mijn schande louterend verheelt.
Laat mij de verre luchten laaiend kleuren,
Purperen mantel om mijn schamel beeld.
|
|