Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Een grafdicht voor Floris Verster
| |
[pagina 241]
| |
nog slechts fundamenten en muren laat zien, geen nieuwe kroonlijst en de resten van het oude de schimp van ouderwetsheid en kleingeestigheid dragen, daar sterkt ons de wet van de seizoenen: het geloof in het jaar. Ondertussen weeft de tijd zijn nieuw patroon. Maar wie de Godendroom verstaan wil, moet niet anders willen zijn dan zijn stille en zuivre schijn, opdat God in ons geboren kan worden. Zo kan ons leven ook worden een toewenden naar de mensheid; het wassen der wonden. De schoonheid van de aarde, het genot van de arbeid grijpen ons weer ieder uur, om toch ook daar telkens weer voor het raadsel te komen staan, ook het raadsel van het onbegrepen naast elkander leven, zelfs van hen die het uitzicht smaken van een zelfde top. Het verstaan der dingen wordt niet met de zinnen geleerd, noch met de geest, maar deze twee tot één: de zichtbre zin die ge in de schoonheid vondt. Op het oude Speeltuig heet een groot gedicht in alexandrijnen. Verwey heeft steeds een afkeer gehad van deze versvorm; het vers van de Improvisator leek hem geen gave, maar een hebbelikheid en de alexandrijn werd in het gesprek der jonge vrienden een schertsend spel om de weg te korten, maar werd nooit door hen geschreven. En toch, hoeveel werd niet ontsloten van Ronsard tot de Régnier in die schone vorm. En hoe bekend is deze maatval voor wie zich tuis voelde in de Réveilkring. Hij schertst, zij hebben er hun ernst door uitgestort. Eeuwig is iedre vorm in 't hart waardoor hij wordt. In deze vorm der ouderen schrijft hij nu het mensenleven: het kind, nog vlak bij de eeuwigheid, de knaap die zich in zichzelf opsluit en zijn haat en genegenheid naar persoonlike keus geeft, de jongeling, die de wereld met trotse moed aandurft, de man wiens innerlik oog klaar wordt, die luistert naar de stem van zijn oorsprong. In geen stadium van het leven wijkt het goddelik licht voor het nuchtere dag-gezicht. In deze alexandrijn ontmoet hij tenslotte ook Bilderdijk. De lange maatgang werd bij hem soms een sierlik spel en hoe ook afgemeten waarlik hartstochtelik, - toch met theatraal gebaar. Daartegenover - en tegenover Bilderdijk's hemels Jeruzalem - plaatst Verwey de woordgeworden lieflikheid van dit Zijn, de korter slag van vers, de dadelikheid van het woord, minder lerend, dichter bij het hart, zonder pronk van overgeleverde dichter-beeldspraak, maar 't beeld uit de omringende zichtbaarheid. In de ledige stad gaan de gedachten steeds weer naar Floris Verster. De dichter kan door de straten dwalen van het oude Leiden en aan iedere straathoek is de vriend tegenwoordig. De paden die hij niet gaat, zijn naar het oude huis. Hij is niet tuis. Zij is niet tuis. Maar voor de geest van de dichter vertoont zich het ongeschonden beeld van de stille woning, die het rustige geluk borg van het paar dat zonder elkaar niet zijn kon. Tegenover velen was Verwey altijd een reaktie op de persoon die hem tegemoet trad, tegenover deze mensen kon hij volkomen zichzelf zijn. Daar was geen gevaar misverstaan te worden. De beschrijving | |
[pagina 242]
| |
van dit milieu wil ik niet parafraseren, het behoort tot het beste wat Verwey heeft; ik wil het verder onaangetast laten. In Een stem uit het koor wordt de plaats van het tijdelike in de stroom der eeuwigheid bepaald, en het raadsel van de dood benaderd. Dat eensklaps met één felle slag
Het schoonste leven kan vergaan
Wie die het ooit met oogen zag
Kan het als goed en juist verstaan.
Maar God is niet alleen de doodsgod, Hij is ook meer dan de God van groei, de Begeleider van onze korte vaart door het licht, de mens is slechts de breker van Zijn schijn. Hij wordt tot vorm in ons; Zijn eeuwigheid leeft in onze tijdelikheid. Daarom kan Hij ons weer wegwerpen en geen drop van Zijn wezen gespild worden. Het belangrijkste gedicht van De drift die niet sterft is het gesprek tussen de dichter en de gestorvene over Het verbrand stadhuis, waarvan ik het slot citeer:
De dichter:
Een nieuw gebouw? Men wenscht weer 't oude -
De gestorvene:
O ja,
Men wenscht weer 't oude. Gij en wij, wij allen
Wenschen weer 't oude. Een ieder kent het leven
Maar eens en wil 't herhaald. Maar 't stierf en niemand -
Weet wel! - niemand die stierf keert die hij was.
De dichter:
Men maakt het na.
De gestorvene:
De dwazen! Muren dragen
Als menschen 't leven van hun duur in iedre
Rimpel. Dat maakt geen stervling na. Voorheen
schilderde ik muren, en geen menschgelaat
Droeg duidelijker 't aandoenlijke bestaan
Van zijn verleden, als dat vlak van steen.
Denkt ge dat als zoo'n muur verbrand was, ik
kon zeggen: bouw hem nieuw en juist als de andre?
Ik wist wel beter, want de nieuwe muur,
Naar dat hij meer op de oude leek, zou minder
Die oude zijn. Hij zou zijn schijn zijn, zonder
Zijn leven. Neen! een nieuwe muur, maar anders:
Gebouwd door andere hand tot ander doel -
Het waarlijke gelaat van 't nieuwe Huis.
| |
[pagina 243]
| |
Wie zo het graf van een gestorven vriend nog sieren kan met beelden van leven en dood, zo dat zijn sarkofaag is geworden tot een kostbare schrijn, verdient, ondanks het wijken der jaren, de dichternaam nog ten volle. Het rijke geestelike leven van de dichter verhindert een wegdrijven in onbelangrijk woordgezeg. Zijn techniek die geen aarzeling kent, doet hem een versmade vorm als de alexandrijn opnemen en hij brengt in deze statige versvorm een levendigheid die ons verbluft. Er is in deze alexandrijnen een zo grote speelsheid van ritmiek, dat ze ons haast aandoet als een moderne versvorm. Toch is deze poëzie zeer verscheiden van wat de jongeren in een vers boeit: de rustige probleemstelling en de bezonnenheid waarmee verder de gedachte wordt uitgewerkt - niet onbewogen, misschien dieper, sterker gegrepen dan anderen vol moderne heftigheid, maar toch met een rustig gelaat. Hij kent het anders zijn in gewone schijn, het verbetene in onverstoorbaarheid, het verhevene in het daagse kleed. Daarom is hij Verster zo verwant, die hoewel zijn ganse wezen uitsprekende in zijn werk, zich ook wegborg in zijn werk, de vermommingen van de levensdrift. |
|