In de straat was niet veel bewegen, een enkele late arbeider keerde op moede voeten huiswaarts, de leege koffiekruik bengelend over den schouder. Af en toe kwam een haastige huismoeder aanloopen voor een vergeten boodschap, en verdween in de winkeldeur, die haar hoog rinkelend geluid den stillen avond inzond.
De zwijgende man aan het venster tuurde in de verte, waar, over het kanaal heen, aan het einde der lage weilanden een kleine groep populieren hun donkere armen ten hemel strekten. Zacht deinden ze onder de streeling van den avondwind, als bevend van weemoed om de onbereikbare hoogte der opkomende sterren. En opnieuw overdacht hij dat hij nu moest gaan spreken van de dingen die zijn ziel beroerden, en dat die taak moeilijk was, en zwaar.
Plotseling klonk door den stillen avond een hoornsignaal, laag en langgerekt, als een smartelijk-klagende roep, gevolgd door een snellen korten stoot. ‘Kijk, nog een laat schip,’ praatte de stille vrouwenstem tegenover hem. Samen zagen ze toe hoe het schip naderde, donker teekende de zware romp zich af tegen het vervagende grijs van den avondhemel. Op het hooge dek was het kleine silhouet van een jonge, blonde vrouw, die breide. In het want fonkelde een licht, als een wakend oog, en schoof langzaam en geluidloos het raam voorbij waar de twee oude menschen zaten.
Toen begon de breiende vrouw te zingen. Hoog en helder klonk haar jong geluid door den stillen avond, maar naarmate het schip verder gleed werd de zang vager en gedempter, om tenslotte stil-aan te vervloeien in de avondgeluiden.
De twee menschen aan het raam luisterden zwijgend, vreemd bekoord door het wegstervende lied dat éven klaar en levend voor hun zielen had gestaan, om te verglijden als een vredig panorama. En de man voelde plotseling weer de felle aanraking van het leven, hier in deze omgeving, waar de tijd leek stil te staan.
Hij verbrak het eerst hun zwijgen. ‘Nu vaart ze verder met haar lied, en we weten niet waar heen’, zei hij peinzend. De vrouw antwoordde niet direct, maar eindelijk zei ze langzaam, het gelaat uit de schaduw naar hem opheffend: ‘Is het eigenlijk niet een beeld van ons leven? Zoo varen we allen heen, met ons levenslied op de lippen, verder, altijd weer verder.’
‘Ja,’ zei hij met een lichte bitterheid in zijn stem, ‘en we weten niet waarheen, waar de reis heen leiden zal. Ach, en meestal weten we niet eens voor wie we ons lied zingen.’
Ze keek hem aan met een onderzoekenden blik. Toen zei ze ernstig: ‘Toch is er maar Eén voor Wien we het kunnen zingen, voor Wien we het moéten zingen.’
‘Ach,’ zei hij schouderophalend. Even was er de stilte, toen vervolgde hij aarzelend: ‘ik geloof dat het niet het meest 't doèl is waar het op aan komt. Zou het niet van grooter waarde zijn hoé we ons lied zingen? Als we er altijd ons heele