beetje een kind in zijn oogen, maar ik wil toch zijn vrouw zijn, en geen baby.
Pam.... Ik kijk naar hem, en weet weer: ik ben jaloersch op Pam. De baas kan Pam honderdmaal vergeten - al moet ik toegeven, dat het niet dikwijls voorkomt - Pam blijft dezelfde. Hij vraagt zich niet af, of hij vergeten is, of werkelijk niet meekon. Hij wacht en verlangt. Hij slaapt nooit, al lijkt het misschien zoo. Hij slaapt alleen, als de baas bij hem is, op zijn gewone plaats zit, en alles rustig is. En dan nog kijkt hij op bij de minste beweging van de baas. Hij volgt hem - op kleine afstanden alleen met zijn groote, stille oogen, maar op grootere heelemaal. Steeds door, en altijd weer....
En ik ben jaloersch.
Daar komt hij. Ik heb nog niets gehoord, maar ook dat zie ik aan Pam. Pam hoort hem altijd eerder. Hij hoort, hij ziet, hij voelt, hij ruikt.... hij wéét het, feilloos zeker, lang voor een ander, lang voor mij.... Al heb ik dat nooit meegemaakt, ik weet zeker, dat hij geen vin verroeren zal, als op winternamiddagen de lichten van mijn kleine two-seater de oprit opzwenken. Als het die van de groote wagen zijn, met de chauffeur, staat hij dadelijk voor het raam. Vandaar loopt hij langzaam naar de deur, zooals hij nu ook gaat, zacht en beheerscht, toch vol verlangen. Pam is een jachthond, en hij kan zich beheerschen. Hij is de beste jachthond van de baas. Voor mij is het altijd, of hij dat weet, en er een stille trots van hem uitgaat. Zoo dikwijls de baas verhalen doet, over zijn praestaties en zijn bekwaamheid - en altijd is Pam daarbij, en kijkt hem aan, met zijn stille wijze oogen - heb ik willen fluisteren: ‘pas op, maak hem niet verwaand!’ Maar dan zou iedereen mij uitlachen, en hij zou weer ‘baby’ zeggen.
Nu staat Pam bij de deur. Hij staat zoo, dat de baas hem niet ontgaan kan: hij zal de deurknop niet om kunnen draaien, of Pam is bij hem. De kamer mag vol menschen zijn, de kinderen, of vreemden.... Pam verloochent of verbergt zijn verlangen voor niemand. Ze mogen kijken, of lachen, of er wat van zeggen.... het raakt hem niet. Hij staat en wacht. Zijn baas. En als die binnen is, wijkt hij geen oogenblik van zijn zijde. Dat, wat voor hem het voornaamste is.
Niet alleen voor hem. Ik kijk, en blijf zitten. God weet, dat ik soms wat zou willen geven, om daar ook zoo te staan, en dadelijk zijn hand op mijn hoofd te voelen, en liefkoozende woorden te hooren, zonder iets te zeggen. Nu, nu er geen anderen zijn, zou ik dat kunnen, en ik kan meer. Ik kan de gang inloopen, en hem bij de voordeur al omhelzen, en hij zal mij in zijn armen houden en vragen: ‘Is er wat, kindje?’ Wat van een hond vanzelfsprekend is, wordt een vrouw alleen verondersteld te doen, als er wat is. Toch, als ik dan zou zeggen: ‘ik hou zoo van je’, zou hij mij begrijpen, en hij zou mij lang tegen zich aan houden, en lang kussen. En de armen om elkaar heen, zouden wij naar de kamer loopen.
Maar dan? Bij de deur zit Pam.
‘Zoo Pam, ouwe Pammel, ben je daar?’ De baas aait en beklopt hem, stoeit