van de natuur hield, gegrepen door het stuwende leven van den arbeid en vindt hij bij dat nieuwe ideaal zuiverder kracht, te beter, als hij voortaan ter zijde wordt gestaan door de vrouw, die hij vond in de periode van depressie.
Schier al het typeerende van dit boek is tevens een negatie van die kwaliteiten en eigenschappen, welke Van Oosten's werk voor ons zoo belangrijk maken.
De taal, de beeldspraak, het gegeven, de behandelingswijze ervan, dit alles is impressionistisch en lang niet in den gunstigsten zin van het woord.
Dit is de belangrijkste reden, waarom het ons onmogelijk is, dezen eersteling van Van Dreest met gejuich of zelfs maar met een optimistische verwachting voor de toekomst, te begroeten. Zeggen we vergoelijkend, dat het boek en alles eraan verouderd is, uit een periode, welke gelukkig achter ons ligt, dan doen we daarmee àl wat we kunnen om nog zooveel mogelijk dit verhaal te plaatsen onder de gunstigste belichting.
We behoeven geen citaten te geven of voorbeelden uit het taalmateriaal bij te brengen om bewijzen voor ons oordeel aan te dragen. Reeds als we hooren van ‘de vreugde om de kleur’ en er van den schilder wordt verklaard: ‘Hij wentelde zich in de kleur’, weten we precies, waar we zijn.
Van Oosten lééft in ‘het moderne’, Van Dreest is er, zonder het zelfs maar te bemerken, aan voorbij gegaan; de dichter heeft een eigen, oorspronkelijke taal en zegging, de prozaschrijver zoekt bij de tachtigers heul en bescherming; Van Oosten is a-traditioneel, Van Dreest zuiver traditionalist. Bij den eerste is strijd en conflict met het leven, de tweede zoekt de wereld en haar gewoel achter zich te laten; de eerste reikt met de armen naar den hemel, de tweede zoekt gestuwd te worden door ‘het leven’.
Is het niet kenmerkend voor den in dit boek beschreven schilder, dat hij na de geslaagde tentoonstelling onmiddellijk de stad ontvlucht en de eenzaamheid intrekt? Is het niet even typeerend, als de verheerlijking van den handenarbeid, waaraan die figuur ‘lijden’ gaat, wanneer hij - verder in het boek - weer loopt langs de kaden en door de straten van de wereldstad? Natuurlijk ook was deze schilder in zijn jeugd en bij zijn familieleden een onbegrepene.
Door heel dit boek zoekt de schilder Karel op allerlei wijzen zichzelf. Dit is even kenmerkend impressionistisch als het niet-Christelijk is. Ook de vlucht uit de wereld, de verheerlijking van den arbeid en het onbegrepen blijven zijn op dit punt frappant. Het Christelijk staan jegens de wereld en het leven, de Christelijke levenshouding en de Christelijke gezindheid vinden een doodloopenden weg in het impressionisme en als we daarom ‘Het Stuwende Leven’ veroordeelen, is de reden aanstonds duidelijk. Het Christelijk geloof is niet individualistisch, maar voert tot de gemeenschap, het ontvlucht de wereld niet, maar brengt er midden in, het vreest niet de cultuur en ‘het moderne’ maar aanvaardt ze, het zegt niet, in alle toonaarden, ‘Ik’, maar, ‘de ànder’, het acht niet de stoffelijke werkelijkheid,