| |
| |
| |
Fragment uit ‘Koningskinderen’
door C. Rijnsdorp.
Het was zwaar mistig, toen 't kleine personeel op de stoep na het afsluiten van de deur afscheid nam. Neeltje liep vlug door naar huis. 't Was bijna zes uur: tijd voor de boterham. Vader was de geheele dag niet uitgeweest.
Ze nam haar weg langs het oude kerkhofplein vlak bij de Groote Kerk aan de Sluis, over de wipbrug bij de kleine vischmarkt en 't smalle steegje tusschen de oude pakhuizen - kortste, maar verlaten route naar huis. De klok sloeg zes. Huiverig liep Neeltje door, met in de ooren nog 't gezang van de kinderen. In haar gedachten regelde ze reeds 't werk, dat haar wachtte: tafel dekken, koffie zetten en de arbeid daarna. Onwillekeurig verhaastte zij haar tred.
Ineens, uit het donker, trad een man op haar toe. Ze schrok hevig, want ze had niets gezien en hoewel 't nog vroeg was, kon men nooit weten, wat voor varend volk hier rondzwierf. Maar ineens herkende ze aan lengte en stem: Simon 't Hoen.
‘Dag Neeltje.’ Hij gaf haar een hand.
Haar hart klopte. ‘O, 't Hoen’, zei ze schichtig.
Hij antwoordde niets, haastte zich ook niet om haar, maar haalde uit zijn zak een gesloten couvert.
‘Ik heb hier wat voor je. Wijje dat is leze? Maar 't is heelemaal partekelier.’
‘Voor mijn? Persoonlijk?’
‘Ja. Hoe is 't mit je? Bê-je nog ziek?’
‘Nee, ik mekeer niks hoor. Nou....’
‘'k Krijg wel antwoord van je, hî?’
Neeltje mompelde iets en groette. ‘Nou, dag 't Hoen.’
‘Dag Neel. Sterkte.’
Ze liep door, na een ijzeren handdruk, die haar nòg pijn deed. Hij bleef nog staan, in de schaduw van de steeglantaren, donker op donker. -
| |
| |
Het was doodstil in de kamer. Vader lag achter de bedsteedeuren rustig te ademen. Ze had zich vergewist of hij sliep en even 't gezicht met de ouderwetsche slaapmuts zien rusten op 't hooge kussen. 't Tikken van de klok stoorde niet. Een nachtlichtje stond op tafel; licht wilde ze niet opsteken, alleen maar eindelijk lezen, wat de brief inhield. Ze nam een haarspeld uit 't haar en peuterde de envelop open. Heel voorzichtig vouwde ze de brief open en las.
Nog stiller was 't nu. 't Nachtlichtje zette een kring licht op de tafel en wierp een zware schemer in de hoeken van de kamer, die nu kleiner en ronder leek, terwijl Moeders portret droomerig toezag. Bevende vingers deden 't papier zacht ritselen, maar de handen kwamen er niet toe, 't briefje op te vouwen; weer streken ze 't uit en de gestalte las stil. Zoo bleef 't een poos.
Bij een plotselinge beweging van de man in de bedstee - hij stamelde klanken en ging verliggen, een hand gleed af langs het bed - schrok Neeltje even, maar ze verroerde zich verder niet. Weer zat ze een tijd stil - dan vouwde ze voorzichtig 't papier op en deed 't in de envelop. Heel zachtjes, zonder geluid, schreide ze; haar handen beefden; zenuwachtig bewogen de vingers zich om de zakdoek.
Nachtstilte suisde door de kamer. Een flauwe wind liep buiten door de dorre boomen en morrelde aan 't raam. 't Oude huis was nu vol zacht gekraak en geritsel. Nog altijd zat de gestalte daar aan de tafel - 't schreien verminderde. De handen waren gevouwen boven 't papier, 't hoofd was gebogen - haar adem ging alsof ze sliep - of bad. Dat duurde heel lang.
‘Neeltje, kind, wat doe jij nog op,’ klonk 't ineens schor om de hoek van de bedsteedeuren. 't Oude gezicht met de slaapmuts in het halflicht staarde grootoogig naar de gestalte aan tafel. En meteen kwam de oude man te voorschijn, rillerig, maar hevig ongerust. Klaar wakker, als oude menschen zijn, - resoluut, als hij altijd geweest was, schoot hij zijn broek aan. Zijn slaapmuts had hij al op bed geworpen. Met een beweging, die van schrik kon wezen, had Neeltje een stuk krant over de brief gelegd en haar zakdoek liet ze los op de krant.
‘Wat is er, zit je te huile?’ En met een blik op de klok, in starre verbazing: ‘Half twéé, kind bêje niet góéd? Heb je zwarigheid?’
‘Ja Vader’, zei ze zacht.
‘He? Wat is 'r dan?’
‘Dat kan ik niet zeggen. Vader.’
Zijn woorden waren zwaar en tegelijk hol in de nachtstilte gevallen. Neeltjes antwoord kwam gefluisterd, maar beslist. Goote had nog nooit zooiets van haar gehoord. Hij stond stom van verwondering; heel de situatie beduidde hem, dat hier iets zeer buitengewoons plaatsgreep. Hij schoot een jasje aan en streek zich door de verwarde witte haren, maar ging niet zitten.
‘En mot-je daar nou in 't holst van de nacht om an tafel gaan zitte huile?
| |
| |
De nacht is om te slápe. Kê-je nie' beter na' je bed gaan en zette de viezevaze uit je hóófd?’
‘'t Bènn' geen viezevaze, Vader’.... maar ze bracht de zin niet ten einde en boog schreiend het hoofd voorover. Hier was een keerpunt' in haar leven; de groote strijd; 't bittere verdriet; de onaanvaarde hoop - en hoe zou ze kunnen slápen?
Goote stond en keek nog eens naar de klok. Hij was dertig jaar getrouwd geweest en begreep, dat gemopper de zaak niet zou beëindigen en dat er van slapen ook dan voorloopig niets zou komen. Meteen was hij toch ook werkelijk hevig verontrust; hij begreep, dat hij haar overspanning had onderschat. Onder de bedstee stonden zijn pantoffels, maar Neeltje, die zijn beweging begreep, beheerschte zich, stond op en zei:
‘Vader, ik ga al na' bed. Gaa-d-U nou óók slape. Toe. U.... ken me tóch nie' helpe. Dat.... dat ken.... God alleen, Hij.... zal raad....’ Maar verder kwam ze niet. Ze was tenslotte een vrouw, geen kerel van ijzeren kracht. Ze had haar gevoel, haar jarenlang verkropt geheim, haar hulpeloosheid en eenzaamheid....
Ze viel neer op een stoel en kermde van ellende. Verschrikt draafde de oude man naar de keuken, bracht een natte doek mee en bette haar daarmede oogen en hoofd. Neeltje was alweer kalmer en liet haar Vader stil begaan, maar 't meelij met hem gaf haar de zelfbeheersching terug. Ze weerde hem af. ‘Laat maar, 't zakt al een beetje.... Hè, dat was lekker....’ Ze probeerde te glimlachen.
Er stond altijd naast 't nachtlichtje een glas water klaar. Daarvan liet haar Vader haar drinken.
Bij het neerzetten van het glas begonnen haar handen weer te beven. Ze stond op, zich beheerschend, zette wat op tafel terecht, ruimde de kranten op en nam een paar koppen en schoteltjes mee.
‘Nou, wel t' ruste’ - Zoo ging ze de kamer uit.
Haar vader stond besluiteloos met zijn groote oogen haar na te kijken. Hij wist niet, wat hij zeggen moest. De deur stond op een kier; hij liep erheen en keek in de gang. Zijn dochter was juist de keuken binnengegaan. Hij maakte een beweging om haar te roepen, doch hij sloot de deur en schudde het hoofd. Dralend, huiverig, klom hij weer in zijn bed.
Hij luisterde. Neeltje liep nu in 't kamertje boven. Hij hoorde haar 't raam dichtschuiven, de deuren sluiten. Haar gang door de kamer was duidelijk te volgen. Maar hoe hij zich ook inspande, van schreien vernam hij niets meer. Even had hij de inval, naar boven te gaan en haar toe te dekken, zooals hij wel eens deed, toen ze nog een kind was. Maar nu herinnerde hij zich heel goed, dat ze een vrouw was van in de dertig. Hij keerde zich om, hoofdschuddend en zachtjes mompelend, zich kouwelijk aan alle kanten wikkelend in 't dek. Nog eenmaal richtte hij het hoofd op - maar niet het geringste gestommel of gekraak was meer te vernemen.
| |
| |
Zoetjes aan werd hij warm. Vanuit dit warme plekje werd het aangrijpend gebeuren iets heerlijks, om over na te peinzen tusschen waken en slapen. Half dommelend droomde hij, dat hij deed, wat zijn vaderplicht was geweest. Neeltje had gehuild.... ‘Wat zou 't kind hebbe’, zei zijn vrouw, opziende van haar kousstoppen. ‘Ga jij es kijke’. Hij kwam boven.
Weer schrok hij wakker. Kraakte er iets? Bijna meteen dommelde hij in. Nu was zijn vrouw bóven en lag hij te wachten, tot zij terugkwam. Waar bleef ze toch? Hij liep 't uit te leggen aan juffrouw Talema, buiten, boven op de krens, maar zij was 't niet met hem eens en bleef eigenzinnig.
Zijn bewustzijn deinde weer - 't leek hem even later - uit de slaap omhoog, 't Dek omsloot hem niet goed meer; de koude lucht blies langs zijn beenen en deed hem zachtjes huiveren. Half dommelend peinsde hij na over 't gebeurde, tot hij weer droomde. Nu was hij 't aan 't vertellen bij Seidler en ging voor in een krachtig gebed. Meteen wist hij toch, dat het maar een droom was. Nu schrok hij toch klaar wakker. Zijn conscientie was geraakt. Droomen van gebedsgaven, vertoond in het publiek en 't stil gebed nalaten voor het kind van zijn vleesch en bloed?
Gootes zonden waren hem niet onbekend. Zij waren zoo oud als hijzelf! In wakkere nachten, als bij een bliksemstraal, die een afgrond verlicht, zag hij, soms, even maar, iéts van de diepte daarvan. En hoe snel was de Vorst der Duisternis dan erbij, om er een mooi paradestukje voor 't gezelschap van te maken. Zonder praten, zonder tegenwerpingen, moest hij, de Vader, de minste zijn. En hij wou het, oprecht.
Zoo vouwde hij de handen en zocht zijn ziel zijn Vader. Maar wat verhinderde zijn gebeden? Zijn gedachten waren verward, hij voelde zich gejaagd en onrustig, er was geen ontsluiting op zijn bidden.
Het duurde lang, eer hij begreep en geheel bereid was. Maar toen ook stond hij vastbesloten op en kleedde zich aan. Nog vóór zij zich ter ruste begaven, moest deze zaak tusschen hen worden besproken. Niet alleen vóór, maar ook mèt haar moest deze toestand in het gebed worden gebracht.
Hij nam 't lichtje mee de kraaktrap op, huiverend in zijn jasje, waarvan hij de kraag had opgezet. Hij kuchte van de kou, waarin zijn adem uitdampte.
Neeltje was toch zeker naar bed gegaan; ze had haar lichtje uitgeblazen. 't Was er stil. Niets bewoog, ook niet bij 't piepen van de verroeste scharnieren op deze vochtige zolder.
Goote deed voorzichtig een stap naar het bed. Hij hield zijn hand achter 't lichtje, om dit te versterken.
Neeltje lag in haar ijzeren ledikant, het gezicht naar de muur, stil ademend. Goote, en tegen de lage zoldering zijn reuzige schaduw, bogen zich naar 't bed. Hij belichtte haar zooals ze daar lag, van uitputting in diepe slaap gevallen, bijna een lijk.
De oude man keek een poosje aandachtig toe. Toen ging hij zachtjes weg. -
| |
| |
De heele Haven werd ingesneeuwd. Van 't voormalig Oost-Indische Huis, waar oude kanonnen nog als paaltjes in de grond stonden, tot aan de nieuwe spoorbrug, van de Wal tot de groote moestuin van Schuyt, geraakte het heele plaatsje onder de witte snoeperij. Bert, voor het raam van de pastorie staande, had de eerste kalme vlokjes naar beneden zien komen wandelen en hij had geroepen: ‘'t Snééuwt alweer!’
Die kalme vlokken, aangekomen van hun reis uit de hooge, kondigden een naderend leger aan, zacht van onweerstaanbaarheid. De mooie sterke vlokken bleven liggen op de zwarte grond; al dra kreeg de straat een dunne witte tint.
En 't sneeuwde almaar door. Op 't land achter de pastorie, met uitzicht op wel tien kerktorens van de nabije stad, waar vandaan 't met dit winterweer zoo echt Dick-Wittington-achtig kon luien op Zondagmorgens, verdwenen alle gele en zwarte plekken onder een zuiver wit.
Alle Havenaars keken naar de sneeuw. Dominee in zijn studeerkamer aan de voorkant van 't huis staarde ernaar, onderwijl het redebeleid construeerend van een preek; de oude Goote zocht zijn overschoenen op, om zijn dagelijksche wandeling niet te missen; Seidler, rheumatisch in zijn koue kamer, werkte moeizaam zijn vereenigingsadministratie bij. En Mevrouw Gasters aan de deur, bij de dagelijksche schermutselingen met leveranciers, was schuwer van de buitenlucht, maar even precies en gesteld op goed-en-goedkoop als immer.
De ducdalven in de Sluis kregen witte mutsen en zelfs op het zwarte dekzeil der tjalken kleefden in blinde drang de vlokken. De lucht omhoog was er van doorstreept en doorspikkeld; bij hoeken en in open gaten joeg het warrelend dooreen.
Alle geluid werd gedempt. Het trampaard trok in matige huppelgang zijn vracht zacht dreunend over het ijzeren spoor, maar alle ander vervoer verging allengs geluidloos. Bellen zongen over de Haven. Langzaam, onder de sluierlucht, draaide de dag naar de vroege avond toe. Een brok hemel scheurde open. In het vreemde, aan het tijdelijke ontheven avondlicht, spiegelend in het gele water, vertoonde de besneeuwde Sluis met zijn lage kerk en gildepoortje de gestyleerde vormen van een houtsnede.
Even nog kwam de bijna volle maan als een gouden penning aan de donkere lucht staan, - toen dekte, met het duister, de hemel zich weer toe. De sneeuwjacht herbegon.
In 't plantsoen bij de Zondagschool waren de kreten van de sneeuwballende jeugd verstorven. De een na de ander, soms vanuit de verte zangerig geroepen, was afgedropen. Ook hier viel met het duister stilte in, waarbij de achteruitjes der smalle oude huizen met hun verlichte groote ouderwetsche vakjesramen lichtplekjes te zien gaven achter neergelaten lancasters.
Onder de lantarens was eerst recht te bemerken, hoe vinnig de jacht doorzette.
| |
| |
Daar leek het licht een cirkel in de wervelende vlokken te trekken, de vlokken, die elk open plekje in mouw of hals wisten te vinden en zelfs in oogharen en mondspleet kwamen kleven.
En de blik van 't Hoen, die daar langzaam voortwandelde naast Neel, - hij had kouwelijk zijn kraag op - zag niets.... geen zicht, geen zicht....
‘Weet je 't secuur, Neel,’ was alles wat hij te zeggen wist.
‘Ja 't Hoen.’
‘Mot dat nou zóó, mot dat zou zóó,.... Neel.... weet je 't wel secuur....’
Half verblind keek hij op naar het standbeeld van Swartenhondt. De admiraal stond daar impressionistisch bekleefd met sneeuw; zijn uitgestrekte arm met de staf wees naar niets in de vinnige cirkeling van jagende vlokken.
Ze liepen verder en kwamen weer terug - voor de derde maal reeds gingen ze dit pad.... een verloren dwalen in de sneeuw, zooals hun leven....
‘Neel.’
‘Ja, 't Hoen....?’
‘Dàt is “et toch nie” meer: die oue geschiedenis; dàt is toch uit de wegt?’
Ze viel hem in de rede, smartelijk: ‘Uit de weg.... vergéten is 'et, maar....’
‘We hiélde toch van mekaar....’ bepleitte hij zijn verloren zaak.
‘'t Hoén....’ Ze keek voor zich, want in haar oogen sprongen tranen. Begreep hij dan niet, dat hij nu niet meer moest komen, dat hij te laat was?
‘D'r is te veel gepasseerd in die jare, 't Hoen.... Die tijd....’
‘Tijd? Wat ken ons die tijd schele, Néél, nou wou 'k je toch.... Die tijd.... Jij ben dezelfde en ik ben dezelfde.... Dat leit toch....’
‘'t Ken niet, 't Hoen.’
En weer zwegen ze. Waarom pléitte hij langer? In zaken zou hij al lang zijn. opgehouden. Wilde hij 't niet zien? - Neel huiverde van de kou. Ze had barstende hoofdpijn, die haar onpasselijk maakte. Maar de man naast haar boog zich weer naar haar toe; zijn oogen, die ze duidelijk zag ondanks de donkerte, zochten de hare. In haar ellende, terwijl haar ziel onder 't praten door zich in gebed tot God trachtte te verheffen, verstond ze bijna niet, wat hij zei. Maar zuiver en doeltreffend sprongen los op blik en toon de herinneringen aan vroeger, toen hij nog heelemaal was de koppige 't Hoen, tegen wie ze geen verweer had; toen zij nog vroolijk was en van 't leven wat verwachtte. 't Leek haar gisteren, die prachtige zomer, die klaproosjes bij de molen, die hooischelven op 't land - en die stomme, verwijtende schijn van 't laatste rood, toen ze naar huis gingen, die avond - die geprikkelde korte gesprekjes. Was dat tien jaar geleden?
En ze brak los: ‘Maar waarom kom je dan nóu, 't Hoen, waarom nóu.... je ben te laat, dat begrijp je ommers wel.... wat mot 't nou nog worde.... och 't Hoen, waarom bê-je altijd zoo dwars, zoo vreemd, al die jare, waarom kom je nóu.... waarom nóu....’
| |
| |
Ze stonden onder het boomskelet van de groote kastanje tegenover pakhuis Brandenburg. Nu wisten ze beiden waarlijk niet meer, wat te zeggen en wat te doen. 't Hoen staarde voor zich uit - met zijn groot, ongeschoold verstand probeerde hij zichzelf te peilen, maar hij vond geen houvast.... geen houvast....
‘Maar ik mot na' huis, 't Hoen, heusch, Vader zal nie' wete waar of ik blijf mit-dat weer....’
‘Maar as we nou tòch is.... tòch voor mekaar bestemd ware? Wat zeg je dan, wat doe je dan.... Neel....?’
‘'t Is te laat 't Hoen, heusch’; ze schreide, onverstaanbaar zei ze nog wat, 't Hoen verstond alleen: ‘Dwing me nou niet.’
Aan een huis belde een gedaante aan, die omkeek naar hen. Ze stonden juist in 't licht. En nu liepen ze weer, naar de uitgang, even ver nog als toen ze begonnen.
Op 't politiebureau brandde licht. Hier vernauwde zich het straatje, het plantsoen liep uit in een punt en de achtergeveltjes der huizen stonden hier met hun lage afdakjes dichter bij elkaar op. 't Oude gildehuisje, met zijn open toren-koepeltje en bel, werd beschenen door een lantaren als op een gravure. Hier begon het drukker gedeelte; hier lichtten winkels en bij de steenschuiten stonden omnibussen. In een paal bij de brug brandde een rood licht en uit 't Café ‘de Sluis’ klonk getier en geschreeuw. Op de dijk kwam een klein lichtje aan bij een weemoedige roep van Zeelandsche mosselen.
Een kennis van de kerk zag hen afscheid nemen. Neeltje leek iets te vragen, waarop hij antwoordde. Daarop gingen ze uiteen. De zwarte gedaante van 't Hoen ging door de lichtplek van een lantaren en weg. Neeltje hield de lichte kant; ze droeg een boodschappentasch aan de arm en kwam recht op de kijkster aan, die de hoek om verdween.
|
|