Stille opvaart in de pers.
De bedoeling van de bundel is niet geheel begrepen; dat dit gedeeltelik aan de samenstellers en de late verschijning ligt, moge door ons betreurd worden, maar dient gezegd.
In opzet was de bedoeling om aan het eind van 5 jaargangen Opw. Wegen te laten zien, wat in die 5 jaargangen reeds aan goede verzen of als poëtiese belofte was verschenen. Ten eerste komt de bundel nu ongeveer twee jaar te laat en laat Opw. Wegen zich niet meer naar deze bundel beoordelen. Ten andere zijn de bundelaars niet konsekwent geweest en hebben voor sommige auteurs ook uit hun bundels gekozen uit vrees ze als auteur onrecht te doen. Daardoor is b.v. W.A.P. Smit en de Merode goed vertegenwoordigd. Dat is echter bij anderen weer niet geschied, Beversluis b.v., soms omdat hun bundels na het opmaken van de inhoud van Stille Opwaart zijn verschenen, Jan Eekhout, b.v.
Door het gebeurde bij De Merode misleid, meenden de critici natuurlik, dat de samenstellers, al bladerend bij Beversluis, de geplaatste gedichten z'n beste vonden en wraakten die keuze, terecht. Maar het was geen keuze, het was ongeveer al wat indertijd Beversluis aan Opw. Wegen had bijgedragen.
Doordat niet uitdrukkelik vermeld is, dat de keuze beperkt is tot schrijvers die in Opw. Wegen schreven (al of niet met hun bundels), begrijpt Dr. Ritter b.v. niet wat Beversluis in deze bloemlezing doet, en waarom Gossaert en Jacq. v.d. Waals gemist worden, terwijl van Hél. Swarth bv. weer wel opgenomen is.
Maar deze tekortkomingen daar gelaten, toch is de goede gedachte geapprecieerd en is de bundel met belangstelling gelezen. Wat voor indruk maakte deze bloemlezing?
In het algemeen deze: dat onze jongeren niet iets nieuws brengen, in hoofdzaak bewaarders van een traditie. Of men nu met Anton van Duinkerken enigszins smalend van ‘epigonen’ spreekt of met Dr. Ritter van ‘een onvernietigbare gehechtheid aan de traditie van het vers’ en ‘de eenvoud van hun sentiment’, het komt in hoofdzaak hierop neer, dat onze jonge dichters zich in hoofdzaak aansluiten bij een vorig geslacht. Of het goed gezien is van Dr. Ritter om een vers van W. ten Kate als het meest typerend voor de Prot. jongeren te kiezen, betwijfelen we, al geven we graag toe, dat in hun vers een grote evenmatigheid heerst. Zelfs de vertwijfeling, die Aldert Jongedorper in z'n vers belijdt, is nog geen wanhoop. Als Dr. Ritter schrijft, dat deze dichters nog niet een ‘bondgenootschap met de dood’ hebben gesloten, denk ik aan Eekhout, die daar wel toe naderen, niet in blijven kon. De Protestantse poëzie behoudt, als ze goed is, een element van uiteindelike zekerheid. Is het echter waar, dat de Protestants-Christelike groep ‘aan alle