| |
| |
| |
Fragment uit ‘Het zonnetje in het paradijs’
H. Kuyper-van Oordt
Hoofdstuk II: Herr Kolax
Cornelia de Cuyf en haar zuster Aurelia zijn stemmige meisjes-van-goeden-huize, Puriteinsch opgevoed, niet zoo jong meer en schatrijk. Cornelia ontmoet in den, zeer philantropischen, kring van de familie Heilo een jongen Oostenrijker, die aast op haar fortuin.
Cornelia bezit fijn lichtblond haar, dat aan de slapen al een weinig wit wordt.
Toen Cornelia dien avond bij de familie Heilo binnenkwam liep niet, zooals anders, Betsy haar tegemoet. Zij bemerkte dat er in de zitkamer menschen waren. Deze zwegen echter, alleen een vreemde stem vertelde, met weemoedigen klank en in het Duitsch.
Cornelia hield haar hoed en mantel aan, want uit bescheidenheid wilde zij niet zoo lang blijven. Zij kwam de kamer in zonder dat daar veel nota van genomen werd en zette zich aan 't einde van de tafel.
In 't mooie midden zat Herr Kolax, in den armstoel met lofwerk; mevrouw Heilo zat hem ter rechterhand en aan zijn linkerzijde keek Betsy, door haar lorgnet, hem de woorden uit den mond. En, tegenover, een beetje sip, luisterden Ernst en de huisheer.
Herr Kolax was rijzig, ook als hij zat; mevrouw Heilo en Betsy, die allebei tonnetjes waren, bewezen hem den goeden dienst van 't contrast. Hij had een Zuidelijk teint en een edel voorhoofd. Op de tafel, voor hem uit, lagen zijn fijngevormde handen en onder 't verhalen keek hij daarnaar of ze van iemand anders waren. Zijn zwarte haar was zeer gesoigneerd en zijn tanden blikkerden zoo wit of hij voor een Savon Dentifrice reisde.
Zijn tanden blikkerden, maar dat kwam zoo van zelf onder 't spreken. Lachen deed hij niet, daarvoor sprak hij van veel te vreeselijke dingen. Hij sprak van den nood. Toch lag er geen lijdende trek op zijn gezicht, noch was dit vermagerd te noemen. Eer was 't gevuld, en de weemoed in zijn stem het voornaamste waar men zijn droefheid aan bemerkte. Ook was hij, voor zijn omstandigheden, keurig geschoeid en gekleed. Hij had een pak aan dat door een eersten Oostenrijksten militairen kleermaker kon gemaakt wezen en schoenen zooals toenmaals hier alleen
| |
| |
in de étalages stonden. Bij hem leek de forsche mijnheer Heilo een geretourneerd zeekapitein en Ernst een net ambtenaartje. Deze buitengewone verzorgdheid van Herr Kolax' uiterlijk was door den geheelen kring opgemerkt. En.... begrepen, gewaardeerd. Immers, wij Hollanders geven te weinig om de apparences. Een Oostenrijker lijdt liever honger dan dat er iets aan zijn toilet mankeert. En dan - sprak er niet fierheid uit, dat deze man, die loyaal trachtte leerlingen te vinden elken schijn vermeed van speculatie op de liefdadigheid?
- Hij zag Cornelia niet. Zij was aan hem voorgesteld, hij was opgerezen, had genegen, haar hand gevat, deze een weinig opgeheven en was toen weer gaan zitten om den draad van 't verhaal opnieuw te nemen.
Cornelia luisterde, evenals de anderen. - Zij had een blauw fluweelen hoed op en een donker blauwen mantel aan; door juffrouw IJspaart aangemeten en rond den hals van een duur donker bont voorzien. Zij kreeg het te warm in de kamer, waar de kachel flink brandde; zij stond eigener beweging op en liep de gang in, naar den kapstok. Een heel klein spiegeltje was tusschen de ijzeren tierlantijnen aangebracht: daarin kon de dame van vroeger precies haar kuif zien, om er haar zakkammetje door te halen. Dat deed nu ook Cornelia en duwde haar chignon òp, om aan 't kuifje relief te geven; zij kamde de spiraaltjes in haar nek naar boven en spreidde met haar vingers de witte vlokjes boven haar ooren wat uit.
Toen zij de kamer weer inkwam en het verplichte frivolitétje uit haar kralentaschje kreeg, bemerkte Keetje dat Herr Kolax haar zàg. Even bleef zijn blik boven haar lichte kruin zweven. Maar die blik was alweer weg toen hij haar ten afscheid groette. Want de zusters van mevrouw Heilo kwamen, die wisten nog weinig en wilden ook graag over Oostenrijk hooren. Toen Keetje den kring verliet keek Herr Kolax juist weer in afgetrokken mijmering zijn handen aan, trok ze terug van de tafel, schoof wat achteruit, zoodat hij met zijn stoel dicht bij de lekkere kachel kwam, liet vervolgens zijn blikken dalen tot ze op zijn beeldige schoenen bleven rusten, en verhief andermaal het geklank van zijn buigzame stem.
- Toen Cornelia thuiskwam zeide zij tot Aura: ‘Bets rekent erop dat we morgen allebei komen’. Zij ging daarop dadelijk naar haar kamer en hoewel zij toch wel wist hoe een hoed haar stond dien zij voor den tweeden winter droeg, zette zij hem voor haar kaptafeltje af, weer op, en weer af. Zij zocht nog wat in haar kast en trok, over de koperen roe, een witte zijden blouse op 't hangertje naar voren. Toen nam zij de spelden van blond schildpad uit haar haar, schudde het, kamde het uit met een zwaren soliden kam en breide het tot een klein stijf vlechtje.
Toen Cornelia den volgenden morgen stof afnam in de koude zitkamer kwam Bets Heilo.
Betsy beoefende de gastvriendschap mogelijk nog enthousiaster dan haar schoon- | |
| |
moeder, aangezien zij zooveel sterker en jonger in jaren was. Zij placht zichzelf als een bromtol op te winden, draaide uit, rustte even, en draaide opnieuw. Wellicht omdat haar eigen weg aan de zijde van Ernst wat kaal was stookte zij gaarne vreugdevuurtjes aan den kant. Die vlamden een poosje, zakten, doofden. Maar dan had Bets, figuurlijk gesproken, de krullen en spaanders alweer in haar schort voor een nieuw brandje.
Op 't oogenblik heette het vuurtje Herr Kolax en de Nood in Oostenrijk: Betsy wierp met armenvol er voedsel op. Geen agentesse met hooge provisie kon ijveriger werven dan zij, noch meer welsprekendheid en volharding betoonen, nu 't gold den kring te bewerken. Er werd een avond gegeven in 't zaaltje Calliope - of Keetje stellig - stèllig kwam? En Aura ook, en, als 't eenigszins kon, ook mijnheer de Cuyf? Keetje moest haar vader zien over te halen. Alle man moest in 't geweer gebracht, daarom spande Bets persoonlijk zich er voor en ging zelf met de uitnoodigingen rond. Ernst zou den gast introduceeren. Dan zou dominé Bieënblom de zaak van Oostenrijk in 't algemeen inleiden, want de menschen hier wisten er nog zoo bedroevend weinig van. - Er zou een schaalcollecte bij de deur zijn.... of Keetje daarop rekenen wou....? Maar vooral moest ieder door zijn tegenwoordigheid medewerken, en zoo zijn blijken van sympathie geven. De avond moest slagen. En 't was heelemaal een particulier initiatief van die paar families. -
‘Natuurlijk komen wij’ zeide Cornelia.
Het zaaltje Calliope was een huiselijk rustig pijpelaatje, in een oude binnenbuurt van de stad. Zijn humanistische naam was een vlag die de lading niet dekte, want op een Muzentempel leek 't heel niet. Dan eer, met zijn witkalkmuren, zijn banken langs den kant en zijn stoelen, aan stokken, in 't middenruim, op een heel eenvoudig kerkje, gebouwd door een nederige gemeente, die niet veel besteden kon. Maar 't was een handig lokaaltje, overal dicht bij, knus, bergzaam en gauw verwarmd. In de laatste week van 't jaar was er iederen avond een Kerstfeestviering, en voor een bijeenkomst als deze was 't geknipt. Het bezat een podium, een harmonium, en een kachel die bezeten trok. Achterin was 't een beetje schemerig, als om meisjes te gerieven, die uit zakjes snoepten, of paartjes. Maar boven de lessenaar hing een lamp als een vuurtoren.
De Cuyven kwamen 't zaaltje in. En de eersten die Cornelia's oogen zagen waren de nichten Merle. Zij had ze niet verwacht en was, één oogenblik maar, er niet prettig door verrast; daarvan gaf zij zich echter geen rekenschap. Zij zeide lachend tot Aurelia: ‘Kijk Bets haar best eens gedaan hebben.’
Charlotte en Nancy Merle hadden plaatsen opengehouden. Mijnheer de Cuyf ging op den hoek zitten en de volumineuze Aura, die dieët moest houden maar 't niet kon, liet zich tusschen de Merle's neer als een grazig rund tusschen hertjes. -
| |
| |
‘Aura wordt veel te zwaar, zij zal slecht-ter-been....’ maar mèt schoot Keetje een brok in de keel. Want de uitdrukking: ‘slecht-ter-been’ was door onverbrekelijke associaties verbonden aan de nagedachtenis der tantes, Mietje en Sophie, alsof deze vòòr alles en boven alle dingen slecht-ter-been waren geweest, zoodat niet slechts de verschrikking harer roerlooze rompen boven de wollen voeten op 't hooge bankje, maar evenzeer de middagen uit Keetjes jeugd, doorgebracht aan d' overzij der doodsjordaan, achter de gele deuren, met een klam haakwerkje op een stroeve trijpen zitting - ja zelfs de doodenwacht der grootouders in de achtersalon enkel en alleen uit dat slecht-ter-been zijn volgden. Keetje trachtte dus haastig aan iets anders te denken, keek niet naar Aura en knipperde tegen 't licht tot 't beeld vervloeide.
De avond werd op de gebruikelijke wijze geopend; Helma Bieënblom, de dochter van den dominee, speelde op 't harmonium van: ‘Franz, den Kaiser,’ en Ernst Heilo wipte met correcte beenen het trappetje op. Hij zag er slecht uit, zooals altijd, en zijn oogen waren somber, maar overigens was het een keurig nette mijnheer in een fijn grijs pak. Hij sprak twee of drie volzinnen uit, wat geaffaireerd en wat rad, zoodat door deze introductie van den zoon des gastheers zonder meer geen hart onder 't gehoor voor den Oostenrijker zou zijn opengebloeid. Maar dat proces moest ook langzaam gaan. En dominee Bieënblom was een treflijke wegbereider. Zoo vele jaren al was hij makelaar geweest in buitenlandsche goede werken, zoo vele Protestante Spanjaarden en Cevennolsche Hugenoten, zoo vele Armenische Christenweduwen en tot jubilee-singers gepromoveerde zwartjes had hij tot den kring gebracht - 't was geen wonder dat hij schik had gekregen in 't métier. Zooals een goedhartige boerin een slecht doorvoed kalfje laaft, zooals een moederlijke vrouw zich neigt tot de klacht van een zwerfpoesje - zoo neigde zich 't hart van dominee Bieënblom tot de smeeking van Jood en Heiden, Griek en Mohammedaan. Natuurlijk werden hij en de kring wel eens bedot. Maar dat zette bij hem in 't minst geen wrok. Hij nam 't zoo kalm op als een winkelier met een grooten omzet een klein kwaad postje. Hij vergaf den minder-netten cliënt en, gedachtig aan 't woord van den Staatsman dat ‘un peu d'oubli’ aan de oprechtheid der vergeving niet schaadt, zette hij, zonder klachten of pour-parlers, de zaak meteen van zich af - misschien niet heelemaal rouwig dat hij eens schoonschip kon maken. Want als men in de philantropie den straal des boogs zóó lang neemt, ja, dan moet er af en toe wel eens een bed en een couvert vrij komen voor den nog deerlijker bedrukte.
- Hoe 't zij, dominee Bieënblom was een eerlijke trouwhartige man, en hij had plezier in Herr Kolax. Hij begon den toestand in 't Oosten van ons werelddeel te schilderen in woorden, zoo afgesleten als een kwartje met den beeldenaar van Koning Willem II. Als ‘nijpende nood’ geweest was moest ‘leniging’ volgen; als ‘water’ werd gezegd begreep ieder dat het tot áán, maar niet over de lippen
| |
| |
zou komen - mede dank zij de vanouds geprezen Hollandsche milddadigheid. Op ‘geslagen wonden’ paste ‘balsem gieten’ en datgene waar de drenkeling naar greep moest geen stroohalm wezen, maar een echte, reddende hand. Dominee Bieënblom had een groot zwaar gezicht, met kleine trekken, als van een reuzekind, en een onschuldige stem, ook als hij daverde. Hij meende het zoo oprecht en hij had zoo'n medelijden - alsof al de brooden, die hij van zijn leven had weggegeven als hemelsche rozen van dankbaarheid waren weergekeerd en geen der beweldadigden ooit een krasje van teleurstelling op den spiegel zijner ziel had geschrapt. Hij zeide gedurig maar dat eigenlijk niet hij aan 't woord was maar onze hooggeachte, beklagenswaardige en van alles berooide vriend. Toen hij een tijdje zoo gesproken, en werkelijk beslag op zijn hoorders gelegd had zei hij: ‘en nu meneer Kolax’, veegde zijn bril af met het zeempje uit het huisje en ging op een stoel in de eerste rij, met zijn beenen een beetje wijd, zitten glunderen.
Op 't podium rees Eleutherios Kolax van zijn zetel, de schoone, slanke man: een koning in ballingschap. Hij liet eerst zijn hoofd op de borst zinken en stond zoo een oogenblik, - eigenlijk nogal lang. Daarna richtte hij dat hoofd weer op en keek voor zich uit het zaaltje in, den blik een weinig omhoog gevestigd, alsof er boven op het pikdonker galerijtje een photograaf zat die hem kieken moest. Toen wendde hij zich naar rechts, ver naar rechts, zoodat alle menschen die links zaten den edelen vorm van zijn donker hoofd en zijn zuiver profiel tegen den kalkmuur zagen afgeteekend en daarop, precies zòò en precies zoo ver, naar links. Vervolgens liet hij een Duitschen volzin als olie van zijn lippen gulpen, en wachtte weer, zijn groote oogen wijd open als om de sympathie in te drinken, tot Ernst Heilo hem zou hebben vertolkt. Hij had eerst even, heel discreet, de rijen langs gezien. Maar bij Cornelia's gezelschap had zijn blik geen seconde langer op de Merles gerust, zoodat niemand recht had om hem de gedachte toe te schrijven: ‘dat konden wel eens groote dames zijn’. En toen zijn blik voorbij was gegaan voelde Keetje den vurigen kachelbuik op zich toekomen, zoodat al haar kleeren haar prikken gingen. ‘Wat is 't hier benauwd heet - wat jammer toch dat er geen vestiaire is. Zou 't gek zijn als ik mijn mantel over de leuning hing en mijn hoed op schoot nam....? Geen een andere dame doet het, ik kan toch de eenige niet zijn - als ik tenminste mijn hoofd maar kon blootmaken’.
Cornelia hoorde niet wat Herr Kolax zeide in het Duitsch, noch wat Ernst Heilo in 't Nederlandsch overzette. Zij zàg hem alleen, het flonkeren van zijn oogen, zijn prachtig gebouwde lichaam en zijn pak van volmaakten snit. Maar later op den avond zag zij ook dat niet meer, zij zag alleen zichzelf. Zij zag zich zitten op haar stoel, met opgetrokken knieën, want 't was gewoonte in Calliope dat alle dames een bankje kregen. Haar schoot was dus breed, daarin lag haar zwarte leeren taschje en haar fijne linnen zakdoek, nog opgevouwen. En zonder dat zij naar ze keek voelde zij de gratie der Fransche nichtjes. ‘Hoe vreemd toch
| |
| |
dat wij zooveel jonger zijn dan Nancy en Charlotte, men zou dat waarlijk niet zeggen. Zij zijn nog zoo rank als meisjes. - Misschien moesten wij ook veel zwart dragen, zwart kleedt goed. Ja maar, onze japonnen komen niet uit Parijs, en wij hebben ook die beeldige juweelen niet. 't Zou bij ons toch heel wat anders zijn. Wij zijn maar 't beste bij juffrouw IJspaart, die kent onze figuren. - Aura moet toch niet altijd zoo lekker willen eten, ze wordt zoo corpulent als wat, ze zal - maar Keetje was nu op haar hoede en ontzeilde de klip: ‘Aura krijgt vast nog last van 't hart.’
- ‘Ik toon ouder omdat ik zoo groot ben,’ peinsde Keetje verder ‘klein en fijn staat jeugdig.’ En zooals 't Cornelia altijd ging wanneer zij meedoen wilde - zij werd hoe langer hoe grooter. Zij voelde haar rug in de leuning van haar stoel, haar voeten op 't bankje, kolossaal in de aangemeten laarzen. Zij keek naar de vingers van haar glacé handschoenen. Zij scheen de maat van haar buste en schouders, den omvang van haar bovenarm te voelen in de mouwen van haar mantel. - Doch meer dan dit alles, en ànders, voelde zij haar hoed, een domper op haar kruin, een zwaar hoofdpijnding dat daar blijven moest en haar kwellen - omdat zij toch niet alleen een uitzondering kon maken. -
- Doch weldra verweet zij zich: ‘hoe is 't mogelijk dat ik aan mijn kleeren zit te denken terwijl daar zoo aangrijpend wordt gesproken!’ Dus luisterde zij weer naar 't milde gulpen der zinnen uit Herr Kolax' mond, en 't schrale straaltje van Ernst's vertaling.
En toen Betsy in persoon de schaal ophield bij de deur, toen lag er, op de presse-papier der rijksdaalders, die de fladderende bonnen bedwongen, het mooie bankbiljet van Cornelia de Cuyf.
Het kwam bij Keetje niet op om den volgenden dag een visite bij de nichten Merle te maken, ten einde van dezen, die naast haar gezeten, en Herr Kolax dus materieel uit denzelfden hoek bezien hadden, eens te hooren wat zij van hem dachten. Want Cornelia was er niet bij grootgebracht om maar dadelijk bij de kennissen op te loopen en over die en gene een oordeel te vellen. En ook in haar eigen huis werd over den avond niet nagepraat. De familie de Cuyf was op een voor haar doen laat uur thuisgekomen, en direct naar bed gestapt. Anderdaags aan 't ontbijt had mijnheer de Cuyf opgemerkt dat de toestand daar ginds donker scheen: zijn dochters waren 't er eens mede. En toen Cornelia 's middags na de wandeling nog een tijdje bij haar zuster zat te handwerken roerde Aurelia alleen in zooverre de meeting in Calliope aan dat zij zeide wat allen zeiden: ‘Ik geloof dat die Herr Kolax een heel bijzonder iemand is.’
Maar 's avonds, onder 't lectuuruurtje, kwam plotseling Betsy Heilo binnenvallen, met heete plekken op haar koonen, doodop en enthousiaster dan ooit. Zij had den heelen dag den kring afgedraafd om den indruk te vernemen, en
| |
| |
al de vrienden waren eenvoudig opgetogen. En wat er al niet bij elkaar was.... De woorden: Herr Kolax, internaat, nood, gelden, comité, rolden door elkaar in Betsy's rammelenden mond als knikkers in een waterketel. Zij was te zenuwachtig om op te houden en te moe om over iets anders te kunnen praten. Zij relde als een wekker die op hol is.
En maakte iets wakker dat sliep.
Toen Cornelia op den gewonen tijd naar boven ging begon zij geheel ongemotiveerd haar potten te verzetten. Zij voelde met haar vinger aan een spruitje van haar roos als een moeder voelt naar een tandje van een kindje. Zij wreef aan een blad van haar citroengeranium en zag zich, als iederen avond, weer in onrust en twijfel gesteld of zij de planten nu eigenlijk te nat of te droog liet staan. Zij wilde het kannetje met vloeimest nog gaan halen - en schrikte van Aurelia, die net voor haar deur stond en verontwaardigd vroeg wanneer ze nu in vrede ophield met stommelen - wat moest dat gesjouw met die planten als 't slapenstijd was?
‘Ik lig er in,’ zeide Keetje, nederig en euphemistisch, niet veel meer dan vijf minuten op de waarheid anticipeerend, want zij was ontkleed en had haar goed al opgevouwen. Zij deed 't licht uit, en stak niet 't meer aan, ook niet toen Aura sliep. Haar boeiende boek bleef dien avond in de kast, onder de stapel hemden. Cornelia lag op haar rug, het laken over de deken geslagen, ter hoogte van haar schouders, maar 't zijden donzen dekentje opgetrokken tot haar kin, en ingestopt bij haar ooren, onbeweeglijk, zooals zij te liggen en te slapen placht, haar beenen gestrekt, met haar voeten tegen de kruik aan, de armen recht langs haar lijf gelegd, alsof zij zoo in windsels gepakt moest worden, gelijk een warme mummie. Zij draaide haar hoofd alleen wat op zij, om in den gedunden struik van haar citroengeranium te kijken. En hoorde nog lang in 't huis de penduleslaan. -
- Klokke negen den volgenden morgen stond Betsy alweer op den stoep, om datgene, wat zij gisteren in den zege-roes vergeten had, met de noodzakelijkste inlichtingen en vragen aan te vullen. - 't Was mooi winterweer, haar schoonmoeder en zij gingen met den logé een dagje naar Delft. Want hij stelde zoo'n belang in alles wat echt Hollandsch was. En dan de Oranjevorsten - hij kende ze nog weinig, zeide hij, maar hij had ze reeds lief. En morgen, dan was er niets, want Herr Kolax dacht dat hij een leerling had en moest daarop af. Maar voor òvermorgen was er een muziekavondje georganiseerd, - of Keetje en Aura in elk geval kwamen?
‘Graag,’ zeide Cornelia met graagte.
.... - Zooals altijd bracht Ernst Heilo de Cuyfjes thuis, 't was ditmaal op 't muziekavondje later dan anders geworden. En op den stoep voelde Keetje ineens
| |
| |
een gêne voor Ernst, omdat zij geen huissleutel hadden. Hij wachtte, brommig en sip, want voor 't teruggaan kon hij niet geschikt een tram nemen.
Zij schelden en hoorden, in 't doodstille huis op de doodstille haven, een flauw geluid; haar vader die van boven kwam. Hij deed open, niet zoo dadelijk natuurlijk, want hij was stijf als hij had gezeten en slofte een beetje, hoewel hij altijd, ook in huis, op laarzen liep. De meisjes zeiden: ‘dag Papa, daar zijn wij weer.’ Zij gingen achter elkander de mysterieuze deuren langs en 't eindje gang, in 't donker, want mijnheer de Cuyf had meteen bij de deur 't licht weer uitgedaan. Dat trok thans voor 't eerst de aandacht van Keetje en zij dacht: ‘wat haalt dat nu uit, waarom is Papa toch zoo zuinig op 'n lichtje dat we zoo de trap op moeten stuntelen?’
Zij kwamen boven in de kamer waar hij den heelen avond alleen gezeten had; zijn uitgelezen, toegeslagen krantje lag bij zijn leege wijnglaasje, en Cornelia begreep dat het veel te laat voor hem geworden was. Maar hij zei er niets van.
‘Wat zie je er koud uit, Neeltje.... maar ik heb nog wat voor jullie....’ en hij ging van 't plaatje achter de vulkachel 't keteltje bisschop halen.
Cornelia dacht aan den sleutel. Dat 't toch geen doen was om altijd, als ze ergens waren, te moeten denken: ‘nu zit Papa voor ons op.’ Elk kwartier op de klok te moeten kijken of 't niet te laat werd. Als ze nu nog geen sleutel mochten hebben - wanneer dan wel?
Mijnheer de Cuyf ging zelf naar de kast om de glaasjes met 't lage voetje te krijgen en schonk in voor zijn dochters: ééntje, en dan nog een slokje na, want warme wijn is koppig, daar moet men niet van door drinken, hij smaakt bovendien den volgenden dag ook nog goed. - En Keetje had allang weer beseft dat zij kleine meisjes bleven, dat er nooit een tweeden, een derden sleutel bij zou gemaakt worden, en haar vader nooit voor één enkelen avond den zijne uit handen geven zou. Maar opzitten, in de kamer, en haar wachten met iets lekkers en iets warms, net als in den tijd toen zij naar schoolpartijtjes gingen.
Aurelia en Cornelia dronken staande haar glaasje leeg, kregen het slokje dat toegift was, zeiden: ‘dank U wel, Papa, dat U op ons gewacht heeft’ en gingen, voor hem uit weer, naar boven.
- Nu hadden de Cuyfjes vroeg geleerd dat men dien eigen avond alles nog op moet bergen wanneer men is uitgeweest. Cornelia wist dus niet beter of 't hoorde zoo dat zij haar zijden japon direct over 't hangertje deed en keurig netjes weer in den doek spelde. Zij wreef dan haar gouden ketting en haar armbanden op met een zeempje, alvorens ze weer in de étui's te sluiten. Zij hing haar kousen uit, zij rolde haar goede corset zorgvuldig op, om den pasvorm te bewaren en zette de schoenen op de leesten. Daar verging wel een half uurtje mee. Maar dat telde bij 't feest.
Doch nu was er een vreemd gevoel over haar gekomen, alsof zij een vroolijke
| |
| |
jonge meid was, die elken avond haar mooie kleeren aantrekt en dus geen drie, vier, jaar doet met een uitgaansjapon en een paar soiréeschoentjes. Die opdraagt, verslijt, nieuw koopt omdat ze te kort komt - niet omdat 't model uit de mode is al is de stof nog prachtig. Cornelia wilde het grijze zijdje over een stoel gooien, haar corset er boven op, haar sieraden ergens op tafel, en haar kousen uitschoppen in bed. Zij wilde zorgeloos en los wezen, morgen in de hoeken naar haar schoenen moeten zoeken en haar onderjurk zien slieren over 't kleed. -
- Zij was doodmoe en sliep ineens. En begon te droomen. Zij droomde dat Aurelia voor haar bed stond en zeide: ‘Neeltje, kijk noù es!’ Zij keek op de haven en wist in haar droom dat 't had gesneeuwd. Intusschen was de citroengeranium zoo gegroeid dat zij haast niet meer in de kamer kon; zij groeide tegen 't plafond op en zag rood van de knoppen en de roosjes. Deze droom was haar niet onbekend, hij keerde periodiek terug en de klimopfestoenen aan den wand waren er wel niet vreemd aan. Maar er kwam nu een vervolg op: zij droomde dat zij niet wilde opstaan en Aurelia haar eten bracht op bed. Zij bleef heel haar droom-dag liggen. -
- Toen Cornelia den volgenden morgen beneden kwam had zij zin om plannen te maken. ‘Kijk eens, 't was nu geschikt om 't herfstsoupeetje te geven. Papa's gezondheid was nu juist zoo goed - en mevrouw Heilo wilde in Utrecht gaan logeeren, en Ernst moest voor zaken naar Engeland en dan ging Bets misschien wel mee. 't Was beleefd tegenover de Heilo's om nu iets terug te doen, terwijl die logé er nog was, zij hadden zich ook zooveel moeite gegeven. - Als ze den datum eens in de volgende week stelden?’
‘De week daarna dan liever’ zeiden mijnheer de Cuyf en Aura, die niet hielden van haastigen spoed.
Daags daarop gebeurde er iets dat Keetje sterk onder den indruk bracht, al betrof 't maar een kleinigheid.
Zij deed met Aura boodschappen in de stad, want 't liep tegen Sinterklaas. Zij hadden haar oude bruine mantels aan en haar zwarte hoeden op die als ijzeren potten over haar gezicht stulpten. Want men had haar tijdig ingeprent dat er zuinigheid, orde en regel moet zijn bij 't dragen der kleeren. Wat voor-best is, moet voor-best blijven. Als men 't alle dagen maar aanschiet is zòò de fraîcheur er af. - In de garderobe der Cuyfjes hingen dan ook heele verdiepingen van oude jaargangen. En 't had veel voeten in de aarde eer iets weg mocht. Al droegen ze 't ten slotte nog maar twee keer op een winter, bij hondeweer - 't principe was daarmede gered. En zulk weer was 't nu, morsig en grauw, bij slijkerige straten. 't Was nog vroeg in den middag, 't licht in de étalages was nog niet aan. 't Motregende, en de Cuyfjes hadden in de overdekte galerij voor den modewinkel van Milliners staan kijken. Want vrouw blijft vrouw, en alhoewel Aurelia en Cornelia voor zich
| |
| |
zelf nimmer die ijdele zeepbellen bliezen, zoo keken zij er toch naar met veel interesse. Wanneer zij een japon in de vitrine mooi vonden drukten zij dat uit in den gemitigeerden vorm: ‘voor wie 't draagt.’
Zij stonden er nog toen Keetje voelde dat zij zich moest omkeeren. Ernst Heilo ging met Herr Kolax voorbij.
Hij zag haar niet, absoluut niet. Langs haar heen keek hij even, vaag, naar de dameskleeren achter de glazen. Ook Ernst herkende haar pas toen hij voorbij was, en groette daarop, met achterwaartschen zwenk en extra beleefd. Toen nam ook Herr Kolax wezenloos zijn hoed af, zooals men dames groet die kennissen zijn van buitenlandsche kennissen, in een vreemde stad. -
- Nu werden die weeldedingen op eenmaal voor Keetje van een onverhoedsche vijandigheid. Zij keek naar de krasse sjawls, langs donkere stoffen geleid; de voluptueuze bontmantels, de geheimzinnige kleine flacons, tusschen de corsagebloemen. De flatteuze, dure hoeden; de tulle, het gaas en de kraaltjes op de japonnen, bestemd voor avondpartijen waar zij nimmer kwamen. Zij zag haar tweeën staan, de Cuyfjes, stijve ouderwetsche juffrouwen, in mantels zooals geen mensch ze meer droeg. ‘Waarom koopen wij ook die mooie dingen niet,’ dacht zij een oogenblik, ‘wij hebben er toch al 't geld voor. Waarom moeten Aura en ik altijd onze japonnen bij juffrouw IJspaart laten maken? En waarom kunnen wij alleen aangemeten schoenen hebben?’
....Nu, maar dat sprak toch van zelf. Bets Heilo deed toch ook zoo, en Helma Bieënblom. En mevrouw Heilo had altijd zoo gedaan, en de vrouw van dominee Bieënblom, bij haar leven. Op 't atelier van juffrouw IJspaart, die haar tante, de vorige juffrouw IJspaart, was opgevolgd werd heel precies genaaid, de vaste snit wedijverde met de keurige afwerking en zij leverde alleen in de duurste stoffen.
- Maar die wereld achter de ruiten fascineerde Keetje toch. En zij dacht hoe zij er eens een keer zou binnengaan. De verkoopsters wilden wel, die zouden 't haar wel aanpraten. Zij zag zich in 't paskamertje voor den grooten spiegel staan, in haar degelijke hooge ondergoed, haar beenen in de zwarte kousen en schoenen, met zwarte kousenbanden-onder-de-knie. De verkoopster gooide de eene japon na de andere over, en er was er geen een bij of hij stond haar dwaas. Uit alle halzen kroop het beschamend randje Jaegerwol en haar kleurloos gezicht paste net zooveel bij de piquante, jurken als een kadetje bij een truffelpastei.
- ‘Wat zou ik er aan hebben’ dacht Keetje ‘'k zou hem ééns aandoen, en ze zouden me allemaal uitlachen’ - Helma 'n critiek van comme ça. En de jurk zou in de kast hangen tot de zij was vergaan. - Maar een mantel,.... met een mantel kon ik 't gerust nog eens een keer hier probeeren. Mantels zijn vanzelf dicht - en die hebben ze ook in groote maten. -
- Zij deden verder haar boodschappen, en stapten, nog steeds in 't motregentje, terug. Zij kleedden zich voor 't eten in haar lakensche middagjaponnen
| |
| |
en trokken haar warme gevoerde huisschoenen aan. De avond was precies als anders. Zij aten, lekker en veel, de vader ging rusten in zijn kamer en Aurelia en Cornelia namen na haar korter tukje de een haar Duitsche en de ander haar Engelsche boek. Maar onder 't lezen merkte Aura op: ‘hoe vreemd dat Ernst en Herr Kolax ons vanmiddag niet kenden.’
‘Dat kwam door die hoeden en onze oude mantels,’ zeide Keetje, plotseling sterk overtuigd, ‘die moeten we nu toch heusch eens opruimen, Aura. En dan, je moet denken, Herr Kolax heeft ons altijd alleen bij avond gezien, als 't licht op was.’
- Ook thans weer bij 't naar bed gaan kreeg Keetje lust om haar japon niet op te hangen, haar goed niet op te vouwen, haar kousen uit te schoppen onder dek. - Het potje met cocosvet van de kaptafel raakte zoetjes aan in onbruik, maar Aurelia en Cornelia kochten nog geen brillantine bij den kapper, uit vrees voor de schadelijke bestanddeelen, die er in gemengd mochten zijn. Zij maakten ze zelf, van olijfolie en lavender. Maar nu nam Keetje een druppel olie slechts, en van de lavender wel driemaal zooveel. Zij zalfde zich 't haar, maar breide 't ditmaal niet. Zij liet het geheel en al los, en lag zoo achterover, haar nek en warme wangen in 't warm en geurend vachtje.
Zij deed dit in de hoop dat de droom weerom zou komen, en 't gebeurde ook werkelijk. Weer groeide de citroengeranium tot 't plafond en zag rood van de roosjes. Maar er trad nu iets storend in 't verloop. Haar vader kwam de kamer op en zeide dat dit niet ging, hij zou een bediende van kantoor sturen om den pot weg te halen. 't Hinderde niets, zij kon zòò in bed blijven liggen, en met 't hoofd onder de dekens kruipen als de man kwam....
‘Wat gek dat die droom van de klimop nu twee keer vlak na elkaar komt,’ zei Keetje, toen zij wakker werd, want zij was zich van geen opzet bewust geweest ‘ik moet het eigenlijk eens opteekenen.’ En zij stapte direct uit bed op de citroengeranium toe waar opnieuw het nachtelijk wonder mee was gebeurd. Maar zij vond de voldoening niet van de eerste maal; de herinnering leek afgeknapt, alsof haar droom reeds in den droom was verstoord. Zij was niet uitgerust, maar voelde dat nog niet zoo direct. Zij zette de binnen-ramen open opdat de plant weer frisscher zou staan, en ging er toen opnieuw in, omdat 't nog veel te vroeg was. Zij keek naar de wintersche lucht, naar 't apegapend Verkade-nachtpitje in haar Fairy lampje en zeide: ‘Eleutherios Kolax.’
- Zij dommelde net weer toen Aurelia kwam kijken waar zij bleef. En daar 't een punt was om op tijd aan 't ontbijt te zijn wiesch Cornelia zich ferm, maar kleedde zich haastig, en dacht van haar haar: ‘dat doe ik straks wel over.’
Het ‘straks’ werd intusschen middag; na de koffietafel met het warme schoteltje, gebruikt in de goedverwarmde huiskamer, ging Cornelia loom naar boven. Haar oogen prikten, de ballen van haar handen gloeiden en zij had, om de schâ van
| |
| |
't hanewaken in te halen, niets liever gedaan dan een uurtje slapen. Doch dit was geen gewoonte in huis, wanneer men niet ziek was of voor 't minst hoofdpijn had; Keetje verzette zich dus en trad voor haar toilettafel.
Het opgewipte kapspiegeltje weerkaatste, met een stukje grijze lucht, Keetjes grijswit gezicht, zij schrikte echter niet erg, want zij wist hoe gauw zij wegtrok. Haar haar plakte op strengetjes en leek daardoor miezerig en dun, maar ook dit gaf haar geen ontsteltenis daar zij terstond de oorzaak begreep: den vorigen avond had zij zich 't hoofd te rijkelijk met haar brillantine bedauwd. ‘Wasschen is 't eenige’, dacht zij, en zette zich, haar kapmantel nog om, op haar bed.
Dat dateerde uit den tijd van vóór de kostschool, het behoorde bij 't jongemeisjeskastje en was, evenals dit en evenals 't kaptafeltje, grijs geschilderd en met vergulde biesjes afgezet. Het had een hoog beschot aan 't hoofdeinde, een hoog beschot aan 't voeten einde en hooge planken terzijde, zoodat 't leek of Keetje in een doosje sliep. Zij kon erin, dat was uitgemaakt, want 't bleek iederen nacht; en zij zou het voorts kunnen, omdat zij niet meer groeide. Maar wie haar zoo op den rand had zien zitten zou zich hebben afgevraagd hoe ooit die groote juffrouw de Cuyf in dat ledikantje moest passen.
Zij had wel zin om dien avond weer naar Heilo te gaan en overlegde of 't gek zou zijn. Welneen immers, waarom? Zij liep toch bij Heilo in en uit. Waar deed je de Heilo's meer plezier mee, dan met belangstelling. En zij nam een warm bad, dat haar wonderlijk verkwikte, zij wiesch haar haar, en droogde 't snel, bij een heete kachel, zoodat het vlossig en springerig werd en wel ééns zoo veel leek als anders.
Zij trok haar witte zijden blouse aan, maar dat lokte geen kommentaar uit. Aura had geen lust om mede te gaan, nu 't zoo geheel onvoorbereid kwam. Maar zij verzocht aan Keetje allen voor haar te groeten, ook mijnheer de Cuyf deed dat, maar hij voegde er aan toe of 't niet te laat worden zou? Keetje voelde de toespeling op 't muziekavondje en zeide vriendelijk: ‘dan blijf ik verder de heele week bij U thuis, Papa’.
Zij trof bij Heilo geen gezelschap aan. Er was niemand dan mevrouw Heilo zelf en Herr Kolax. Mevrouw Heilo zat aan de tafel achter haar theeblad en dommelde over een open krantje. En Herr Kolax zat in een stoel bij de kachel en dommelde over een Duitsch tijdschrift.
‘Daar doe je goed aan, lieve’, zeide mevrouw Heilo, en dutte ongemerkt weer verder. Maar Herr Kolax sprong kwiek overeind, dadelijk aanstalten makend om zich op minzame wijze met Fraülein de Cuyf te onderhouden. Zij zetten zich aan den anderen kant, hij liet haar het Duitsche tijdschrift zien, zij gingen samen de prentjes bekijken, zoo als een jongmensch en een jong meisje dat doen aan een theetafel, en Cornelia zei ‘hübsch’ en ‘schön’, bij alles wat ze tegen kwamen. Maar toen ze 't dóór, en nog eens teruggebladerd hadden op een paar bizarre
| |
| |
en bijzonder de aandacht trekkende plaatjes, toen stokte 't discours. Want de mooie oogen van Herr Kolax waren nog befloersd van de slaperigheid en hij geeuwde een keer met een grijns tot aan zijn witte kiezen. Doch hij wist raad, en daar plaatjes kijken makkelijk, en altijd onderhoudend is, stelde hij voor zijn kieken eens te halen.
Cornelia had vlassend naar den vleugel gekeken - had Herr Kolax haar niet gevraagd, zoolang hij nog hier was dikwijls voor hem te zingen? Dit was nu de beste gelegenheid. In 't muziekkastje hier lag ongeveer de zelfde zangmuziek als in 't muziekkastje thuis in de zitkamer. Zij had zich 's middags al wat geoefend, opdat haar stem los zou zijn en licht aanspreken; zij had de Lotosbloem eens doorgespeeld en een paar liederen uit den Cyclus van den Molenaar. - En als zij 't vroeg - zou hij dan niet nog eens Chopin willen spelen......?
Doch Herr Kolax ging aan 't instrument zoo slungelig voorbij, dat Keetjes hoop doofde. Zij hoorde hem loopen, boven, op de logeerkamer en hij bleef nogal lang weg. Hij kwam terug met een leeren tasch vol kieken en prentbriefkaarten. Eerst de stad Weenen: pleinen, straten, huizen. En bij één daarvan zeide hij ‘dat is mijn Instituut’.
Cornelia had zich hiervan alreeds een voorstelling gevormd, waar wel reminiscenzen van de kostschool te Apeldoorn door heen speelden. Een zomertuin, dik in 't loof, een mooie groote villa en de groep der leerlingen opgesteld voor de veranda. Het onderwijzend personeel aan de flanken, de leerlingen die klein van stuk waren op de eerst rij en de Instituteur met zijn gezin in 't midden. Maar voor dit lieve beeld schoof nu een gebouw, waar geen kop of staart aan was te vinden. 't Was niet te zeggen of 't leek op een kazerne, een krankzinnigengesticht, een politie post, of wat ook. 't Kon aan een plein gelegen zijn, of 't was ook mogelijk half daarin weggezakt, want men zag eigenlijk niets dan een rijtje celraampjes. ‘Mijn Instituut’ zeide Herr Kolax nogmaals, doch zonder veel trots. En Cornelia, die zoo gauw geen passende appréciatie vond voor dit weinig sprekend stift zeide: ‘hübsch’, en liet 't voorbij gaan.
Nu volgde er iets, dat Cornelia sterk interesseerde: het gezin van Herr Kolax. Echter, ook hierbij viel haar voorstelling om alsof de photo's die beentje lichtten. Het was te veel beweerd dat voor Cornelia de tijd had stilgestaan. Zij wist best, dat de kinderen van nu anders waren dan de kinderen van vroeger. Op de vraag bijvoorbeeld, wat de vrouwelijke jeugd thans droeg zou zij een prompt en vrij nauwkeurig antwoord hebben gegeven. Maar niettemin was de algemeene vorm, waarin zij en Aurelia en de schoolvriendinnen meisjes waren geweest, voor haar bewustzijn vrijwel maatstaf gebleven.
Hoe vreemd keek zij dus op toen Resi en Franziska twee wezentjes bleken, wier leeftijd tusschen de tien en de twintig mocht schommelen, met verleidelijke gezichtjes, met oogen, lokkend half-geloken en mondjes als open bloemen. Hoe konden
| |
| |
deze wereldwijze mooie vrouwtjes ooit met mogelijkheid de dochters zijn van den nog zoo jeugdigen Herr Kolax? Alhoewel, wanneer men nauwkeurig keek, dan zag men toch wel dat 't prille halfwasjes waren, met kinderschoudertjes en nog iets hoekigs bij de ellebogen. De een balanceerde met hangende voetjes op een soort bloementafel, bij een tuil zoo groot als zij zelf en de andere had onder iederen arm een Pekineesje. Die hondjes waren niet van hen zelf maar van Vera, vertelde Herr Kolax, zij had ze te leen gegeven, omdat 't zoo aardig stond. Of de photo's kort geleden gemaakt waren? - Ja, pas, net voor dat hij naar Holland ging, hij dacht dat de vrienden daar wel graag zijn schatten zouden willen zien, ze leken sprekend.
Nu volgden kleine Jozef en Aloys, met vreeselijke rakkeroogen, naar overigens zoo lief en fijn, dat men ze naar een tentoonstelling van jongetjes zou kunnen sturen. Hierop schoof en tastte Herr Kolax wat in den stapel en Cornelia meende, dat het passend was om te vragen naar het portret van zijn overleden vrouw.
Maar zij wilde wel, dat zij 't niet gedaan had, zoo greep die vraag Herr Kolax aan. Hij leunde voorover op de tafel en beschaduwde met beide handen zijn oogen, zoodat Cornelia niet anders kon denken dan dat er tranen in brandden. Het portret van Theresia?......? Neen, dat niet, hij had het niet bij zich. 't Ontroerde hem te veel. Hij had zich niet kunnen vermannen om 't mede te nemen. 't Lag thuis, afzonderlijk in een kistje, op een plek die niemand kende dan hij. Zondagsmiddags, dan hield hij in eenzaamheid een soort wijdingsstonde, hij haalde 't beeld der aangebedene te voorschijn en staarde lang op het geliefde aangezicht en dacht...... terug...... En Herr Kolax scheen een snik, die opkwam in zijn keel, te smoren.
‘Maar dit is Vera,’ hernam hij, zich eenigermate herstellende, en hij sprak den naam uit op een manier alsof hij ‘Werra’ zei. ‘De goede, de Engelgleiche’. En met doffe stem voegde hij eraan toe ‘Vera verdient om op de handen gedragen te worden’.
Misschien wilde Eleutherios Kolax hiermede alleen te kennen geven, dat Stephan, zijn broer, zijn vrouw gewoon op haar beenen liet gaan, en dus de vluchtige of zwevende beweging onthield, welke rechtens aan engelen toekomt, of ook anderszins aanduiden, dat in Vera's bestaan, als gehuwde, iets gebondens lag. - Hoe 't zij, de zet was niet gelukkig. Hij had misschien beter gedaan tegenover de Hollandsche vrienden als hij het portret van Vera ook maar in het kistje had gelegd. Maar toen Cornelia merkbaar schrikte, begreep hij onmiddellijk, keerde 't portret op zijn kop en leidde de aandacht af. Doch zij had de handteekening nog juist gezien: ‘Vera Kolax’, hoekig en zwart, met letters als kiezelsteenen.
Er waren nog andere portretjes van Resi en Franziska, in carnavalcostuumpjes. Nu geleken zij nog meer zonder leeftijd, kinderen, die 't midden hielden tusschen de kapelletjes, die zij voorstelden, en nachtvlinders. Haar lichaampjes waren omzwachteld met donkere stoffen om 't donkere kapellenlijf na te bootsen en ze hadden groote vleugels - van gaas, zeide de vader, die merkte dat Cornelia niets van
| |
| |
maskerade afwist. En op haar gelokte kopjes waren, goed zichtbaar, de voelsprieten aangebracht.
Cornelia was, gegeven de omstandigheden, opmerkelijk weinig bleu. Nu maakte Herr Kolax 't haar ook gemakkelijk, want hij praatte voortdurend zelf, zoodat Keetje zich niet om haar discours behoefde te bekommeren. Zij kwam dan ook zoo ver, dat zij best eens wat vragen durfde.
Of Resi en Franziska veel uitgingen? - Ja, wat wilde men, 't leven was daar zoo heel anders. En Herr Kolax, die aldoor gedaan had alsof Holland en de kring voor hem elk zedelijk en maatschappelijk ideaal verwezentlijkte, liet nu onverhoeds uit, dat hij 't hier een dood-afgrijselijke saaie boel vond. Hij slikte 't bijna tegelijk weer in, maar 't was gezegd, en flater nummer twee; hij paste vanavond slecht op zijn tellen. Dat kwam door Cornelia's goedigheid, hij merkte wel dat 't zoo erg niet was, als hij zich tegenover haar een beetje liet gaan.
Maar toch vond hij 't zaak om gauw weer een beteren indruk te geven. Hij vertelde dus dat hij Evangelisch was, en er eigenlijk nergens zoo ingetogen werd geleefd als onder de Evangelischen in zijn land. Hij had ook kennis aan een predikant in Fransch Zwitserland, die had al een paar keer aangeboden om zijn vier lievelingen te huisvesten - in tijden van nijpendsten nood. Maar hij had niet van ze kunnen scheiden, altijd vond hij in hen het beeld van zijn Theresia weer - vooral in de meisjes.
Telkenmale als Herr Kolax het woord ‘nood’ met meer dan gewone emphasis uitsprak had Keetje op de lippen gehad: ‘in bijzondere gevallen zou ik U zeer gaarne willen helpen’. Doch dan was daarmee te kennen gegeven, dat zij in dezen tijd, nu er zoo exorbitant veel van de menschen gevergd werd, nog in staat was om gratis aanbiedingen te doen. En dat wilde zij niet, zij voelde het als een grofheid om te doen blijken, dat zij gefortuneerd was. Zij wilde niet weten, tegenover iemand die ver van zijn land zwierf, dat zij gezeten was op geërfd bezit. Zij schaamde zich er voor dat haar vader en Aura en zij rijke menschen waren.
Wat dat betrof had Keetje echter gerust haar scrupules op zij kunnen zetten. Dat zij rijk was - en hoe rijk ten naaste bij, was voor Herr Kolax geen verborgenheid meer. Hij had zich nopens zijn lieve Hollandsche vrienden getrouwelijk van alles op de hoogte gesteld.
Intusschen, een schaduw van datgene wat Keetje op de tong lag scheen over Herr Kolax' gevoelige ziel te strijken. Hij begon tenminste vreeselijk droevige verhalen te vertellen. Neen, 't waren geen courantenpraatjes, van dien generaal en die gratelijke weduwe - hij had de personen gekend. Een majoraatsgoed was tot koloniehuis geworden, - door gelden uit Holland in stand gehouden. De edelvrouw kookte zelf de pot voor de kindertjes, waarvan zij en de majoraatsheer kosteloos mochten meeëten. En dat in de keuken waar eens feestmalen voor prinsen van den bloede waren bereid! - Vera, zijn schoonzuster, had met Stephan een houten
| |
| |
stulpje moeten betrekken; gelukkig was er een akkertje bij, dat bebouwde Vera nu zelf, om te kunnen eten van zijn vruchten.
Met dat hij 't zei scheen hij tot ontspanning te komen. 't Hooge, door fierheid teruggedrongen, woord was eruit. En Cornelia, plassend en wadend achter woorden aan die immer wegschoten, poogde te verzekeren, dat hij zoo'n treffend geval van nood haar gerust kenbaar mocht maken.
....Hij zou nimmer voor zichzelf hebben gesproken! Nooit, nóóit zou hij iets vragen voor zich of de zijnen! Daar was hij veel te vrij, veel te fier voor! Bovendien, niet hij kwam in de eerste plaats. Hij was jong, krachtig, hij wilde werken - als hij er nu maar in slagen mocht om élèves te vinden, maar dat zou wel. Neen, als hij zijn lot vergeleek met dat van den majoraatsheer, die met zijn gemalin in de keuken at van een emaille bordje, dan was hij rijk. Dus - niet voor zijn persoon, maar voor Vera en voor dezulken als zij wilde hij dit koninklijk-edelmoedig aanbod van Fraülein de Cuyf aanvaarden.
Zij hadden gedaan met de photo's en Herr Kolax schoof ze in elkaar. Maar ineens werd 't hem te machtig, hij haalde er nog eentje onderuit en zeide: ‘dit is Vera's huis.’
Cornelia zag een aardig buitenhuisje; aan 't tuinhek stond Vera; zij was hier eenvoudig gekleed en had tuingereedschappen in de hand, zeker had zij op haar akkertje gewerkt. Zij was mooi, en geen klein beetje ook. Zij stak den neus in den wind, een hachje, een durfal - maar er lag over haar wezen wel iets eerlijks en opens. En weer las Cornelia 't krasse handschrift: ‘Vera Kolax’.
De plaatjes gingen in de tasch en de séance was daarmede afgeloopen. Cornelia keek angstig naar de klok, maar zij bleef op haar stoel. Herr Kolax had verteld, dat Ernst en Betsy Heilo naar een concert waren. Ze kwamen dan altijd na afloop nog even thuis aan. Keetje nam zich voor, op hen te wachten en dan tegelijk mee op te stappen.
‘'t Wordt laat, 't wordt verschrikkelijk laat,.... als Papa toch maar naar bed wou gaan. Eer Ernst en Bets hier zijn, en dan nog vijf minuten praten. Zou 'k mijn goed maar niet vast aandoen?’
Maar 't was zoo gezellig aan de tafel, vlak naast Herr Kolax, Cornelia bezweek. Zij was al vrijer en vrijer met hem geworden; zij durfde zelfs vragen of Herr Kolax - vanavond natuurlijk niet meer, maar dan op een andere keer - nog eens Chopin zou willen spelen, en hij beloofde dat. En opeens maakte hij haar een complimentje over haar zeldzame, licht blonde haar....
Een vloedgolf sloeg Keetje over 't hoofd, zoo zwaar, zij verdronk er in. Haar gezicht werd donkerrood, donkerrood, tot in de geprezen lokjes. En de naakte bekentenis stond daarop zóó te lezen, dat zelfs Herr Kolax bedremmeld werd.
Hij meende wat hij zeide. Hij had allang bedacht, dat hij meer had aan één gefortuneerd meisje dan aan een Instituut, tot den nok toe gevuld met leerlingen.
| |
| |
Hij vond het bovendien géén werk om aan den oever van zoo'n goudvisschenvijver te zitten en dan toch per slot van zaken heen te gaan zonder een reëel en duurzaam zoodje in zijn bunnetje. Hij geloofde dat Cornelia een bescheiden, goed schepsel was, dat weinig last zou geven. Hij vond haar ontzettend log, maar vóór wat, hóórt wat, en hij berustte in de gedachte, dat het Hollandsche type dit nu eenmaal meebrengt. En wat hij van haar haar gezegd had meende hij in elk geval. Al zijn vriendinnen, tot en met Vera, waren pik- of blauwzwart geweest; thans leek hem dit vlasblond een betamelijke afwisseling. 'k Ben met die juffrouw ineens uit alle zorgen, overleidde hij: ‘Laat Vera mij maar uitlachen. Er zullen er nog genoeg zijn die 't mij benijden.’
Nu was Keetje natuurlijk verder finaal met stomheid geslagen. Maar wegkomen kon zij niet. Zij keek radeloos naar de klok en van de klok naar de uitgerustte mevrouw Heilo. Ernst en Bets kwamen blijkbaar niet meer, 't concert was zeker later geëindigd dan zij gedacht hadden, zoodat zij ineens waren doorgegaan. Doch er kwam een moment dat Cornelia's zenuwachtigheid, namelijk haar zeer positieve angst voor 't telaat thuiskomen alle andere, nog vagere gevoelens terug drong. Zij stond op met een ruk, alsof haar rok had vastgekleefd gezeten. En zei, stuursch van agitatie ‘nu moet ik.’
Herr Kolax wilde haar tot aan de tramhalte wegbrengen; zij liep naast hem, te gejaagd om er plezier in te hebben. Maar één oogenblik kwam nog dat haar trotsch en gelukkig maakte, het oogenblik, dat zij instapte. De straat was leeg en donker geweest, doch in de tram zagen al de menschen haar, met den statigen mijnheer, die haar cavalier was. Zij groette hem nog eenmaal bij 't wegrijden en lachtte daarbij vriendelijk.
Maar op haar eigen stoep voelde zij zich als een konijn in den strik, en was blij toen zij maar eenmaal gebeld had. Aura deed open. Aura's haar hing een beetje los, alsof zij lang met haar hoofd tegen een sofa had geleund, en haar gezicht was geheel ontdaan.
‘....Maar Neeltje.... ben je nu toch gek.... 't is bij half één.... we zijn doodongerust....’
‘'t Is niets, ik ben niet alleen gekomen, Herr Kolax heeft me weggebracht’, poogde Keetje nog eenigszins triomfantelijk te zeggen. Maar 't maakte voor 't minst geen indruk op Aura. Zij zeide: ‘Papa is vreeselijk boos op je en je krijgt een standje van belang.’ - En nu trachtte Keetje wel te denken: ‘Neen, 't is werkelijk niets, want dezen avond hèb ik’, maar toen zij het ijzige eindje gang doorliep, waar uit de gele deuren heel de traditie op haar afkwam: de tantes, Mietje en Sophie, en grootpapa en grootmama, in de kleeding der zestiger jaren, die allen ontzet stonden over Cornelia's gedrag - toen wist zij niet beter te doen dan Aura bij haar arm te pakken en te zeggen: ‘ga jij maar eerst’.
De kamer was benauwd en droevig, omdat de kachel te lang had gebrand en 't
| |
| |
gaslicht te lang de zuurstof had verteerd; omdat te lang hier menschen hadden opgezeten, tot ze over hun slaap heen waren geraakt. En Keetje's eerste woord was: ‘'t Spijt me vreeselijk, Papa, was U toch maar naar bed gegaan, nu had Aura toch kunnen opendoen’.
Maar zij voelde terstond, dat zij zoo de zaak verkeerd aanvatte. Want 't klonk nu, alsof zij waarlijk de schuld nog op haar vader wilde gooien - alsof hij zich geforceerd ophield, terwijl hij heel goed naar bed had kunnen gaan. Alsof hij 't zich uit vrije verkiezing moeilijk maakte, door niet uit handen te geven, wat Aura precies even goed kon doen. Keetje kon de rechte woorden niet vinden om 't anders en beter te zeggen, zoodat duidelijk bleek hoe zij alleen in overtreding was. Zij vond haar vader volkomen in zijn recht: hoe zou 't mogelijk wezen, dat hij ging slapen als om bij half één zijn dochter nog niet thuis was. En Keetje stond daar, een roekeloos kind, dat ouderliefde en zorg met voeten treedt.
Hij nam haar niet in verhoor. Hij zeide, kort en zakelijk, dat hij tucht en orde zou handhaven in zijn gezin. De vorige keer had hij 't nog door de vingers gezien, omdat 't toen een muziekavondje betrof. Maar Cornelia begreep zeker dat hij geen misbruik toeliet. Hij zou niet gedoogen, dat zijn dochter om half één in den nacht thuiskwam, als daar geen permissie voor gevraagd was. En als 't nog eens voorkwam zou hij haar voorloopig verbieden om uit te gaan.
Keetje troostte zich niet meer met de gedachte aan den avond. Het zakte weg, zij raakte 't kwijt, 't scheen achtergebleven op een pad, dat zij niet had mogen loopen. Niemand kon thans de onbetamelijkheid sterker gevoelen dan zij, want zij alleen wist van de tweede onbetamelijkheid, die er bij behoorde: de veel te groote familiairiteit bij dat plaatjes kijken. Zij sprak niets meer tegen, zij gaf haar vader op elk punt gelijk. Zij voelde zich ook klein tegenover Aura, die Papa vanavond trouw gezelschap had gehouden. Niets was er meer in haar hart dan zelfverwijt.
‘Nacht Papa’, zeide zij ootmoedig.
‘Nacht Cornelia’, zeide haar vader, naar de goede oude gewoonte om kinderen, die stout zijn geweest, voluit bij hun voornaam te noemen.
Keetje ging naar haar kamer en ontkleedde zich. Maar nu kwam de gedachte niet bij haar op om alles nonchalant neer te gooien. Zij hing haar blouse uit, zij vouwde haar ondergoed op, zoo keurig of de Directrice van de kostschool te Apeldoorn vannacht op inspectie kwam. Geen lucifershoutje slingerde, geen haarspeld lag scheef, toen Keetje besloot om 't in orde te gaan maken. Zij stond daar, in haar witte flanellen nachtjapon, die tot haar voeten reikte, hoog aan den hals, gesloten aan de polsen: een kuische, Germaansche, een groote vrouw, de priesteresse Velleda met een blond vlechtje. En minder om de kilheid van 't portaal dan om 't decorum sloeg zij ook nog een breede witte wollen doek om. Zij schoof zoetjes vooruit, op haar gebreide nachtpantoffels, om te luisteren aan de deur, en even
| |
| |
te draaien aan den knop, om 't af te kussen en weer goed te maken, vóór den nacht, zooals zij van kind af gedaan had. Om vredig te kunnen gaan slapen.
Zij klopte, met één vingertop, dat Papa niet zou schrikken. Zij hoorde ‘binnen’ en deed de deur zoo geruischloos open of de heele verdieping vol slapende babies lag. Maar eer zij gesproken had zag zij iets dat haar met de diepste ontroering en beschaming vervulde. Zij zag op den schoorsteen een welbekend glaasje staan. En op het plaatje achter de kachel, die 's nachts zachtjes aanbleef, het bisschop keteltje.
‘Papa,’ vroeg Keetje, thans met dikke tranen, ‘wilt U mij alsjeblieft een nachtkus geven?’
‘Hoe kwam 't?’ vroeg haar vader, ‘waarom is Aura niet mee gegaan? Ben je soms nog ergens anders geweest?’
‘Dat weet ik niet, Papa, - ergens anders geweest ben ik niet, alleen bij Heilo. Ernst en Betsy zouden nog aankomen uit 't concert, en dan was ik daarmee opgestapt. Maar ze zijn zeker ineens doorgegaan, omdat 't te laat was.’
‘Was die Oostenrijker er ook?’, zei mijnheer de Cuyf op precies zoo'n toon als hij vroeger zei: ‘je bent zeker weer op 't ijs geweest, net zoo lang tot je er door gaat.’
‘Ja Papa, we hebben kiekjes bekeken uit zijn land.’
‘Hij gaat nu toch zeker gauw weer weg?’
‘Precies weet ik 't niet Papa, - hij zou hier vandaan nog in Utrecht gaan logeeren.’
‘....Je verdient 't niet,’ zeide hij, onverwachts en grommig. ‘Kijk maar es achter de kachel....’
‘O, Papa dan toch....’
‘Je mag 't licht ook wel even opsteken, Neeltje’.
‘Nee Papa, daar wordt U veel te klaar wakker van.’
En bij 't Fairy lampje, dat ook hier het duister verdreef, kreeg zij 't keteltje en schonk zich in. Zij was nog nooit voor een glaasje warme wijn zóó dankbaar geweest. Het keteltje bevatte nog meer, zij mocht nog een vòl tweede kelkje nemen. Zelfs 't bodempje, dat de moeite niet meer was, kreeg zij erbij, zoodat 't met elkaar bijna drie glaasjes werden. Zij werd soezerig en warm, en dacht dat zij, met haars vaders vergiffenis, wel heerlijk slapen zou.
En toen zij zich over de hooge koets maar weinig bukte om haar vader te kussen kneep hij haar handen stevig in zijn oudemannenknokkels.
Nu volgden er dagen, dat Cornelia zenuwachtig en prikkelbaar werd. Als zij thuis zat verlangde zij onbeschrijflijk naar Herr Kolax. Maar uit wandelen gaan, in de hoop van hem weer tegen te komen was zoeken naar een naald in een voer hooi. En de Heilo's zoo spoedig weer bezoeken durfde zij niet goed, minder om de Heilo's dan om haar vader. Zij verwachtte wel een klein briefje, zonder echter buitengewoon
| |
| |
teleurgesteld te wezen omdat de post haar voorbij ging. Maar weldra gebeurde er iets zeer aangenaams: de Heilo's zonden een uitnoodiging voor een dineetje.
Cornelia wist niet of zij er goed aan zou doen haar nieuwe fluweelen blauwe japon aan te trekken. Zij bedacht zich lang, zij wikte en woog het voor en tegen, eerst stil bij zich zelf en toen overluid met Aurelia. Want Aurelia en Cornelia waren gewoon om lang, breed, uitvoerig, omstandig en met redenen omkleed de dingen des dagelijkschen levens te bespreken. Zij had de japon om te dragen, dat stond vast. Maar de vraag rees of 't beleefd was tegenover de gastvrouw en Bets, die, dat wisten ze, thans nog niets nieuws genomen hadden. Aura adviseerde te wachten tot hun eigen soupeetje, als ook haar bruine pendant gereed kon zijn; en Keetje voelde daarvoor. Zij deed dus haar grijze zijdje weer aan, dat nog kort geleden haast te chic was geweest, en nu zoo wonderlijk home made leek.
Het was een dineetje met enkel bekende gezichten, gegeven in een stijve eetkamer, waar het menu, dat altijd eender, maar altijd heerlijk was, werd opgediend in een wit steenen eetservies door keurige ouderwetsche meiden. En tot Cornelia's verbazing waren ditmaal ook de nichten Merle op de invitatie gekomen. Het was een ontzaglijke zelfoverwinning van Bets geweest om daarvoor haar broer te passeeren. Maar zij had die behaald. Zij had zich voor Herr Kolax een paar pelikaansvederen uit de borst geplukt.
Tijdens de assemblée vóór het eten reeds kwam Herr Kolax aan Cornelia de Cuyf zijn opwachting maken. Zij zat wederom op het jeugdcanapeetje, met Helma Bieënblom, die voor de vriendin der Cuyfjes gold. Doch Herr Kolax stevende aan, en zijn gebaar was zoo stellig, dat Helma opstond, zonder meer. Hij zette zich aan Cornelia's zijde en begon te praten, zachtjes en erg rad, Keetje kon ter wereld niet zeggen waarover. Maar dat deed er ook niet toe, de bedoeling was minder dat zij hem goed hooren, dan wel dat zij hem goed zièn zou.
Nu was het in Cornelia's wereld volstrekt geen gewoonte, dat mannen en vrouwen elkaar zoo straf in de oogen keken. Over het niet betamelijke, of niet ongevaarlijke hiervan werd niet gepraat, en waarschijnlijk ook niet gedacht. Men deed het eenvoudig niet. Men liet den blik zoowat zakken, totdat hij rusten bleef op des sprekers mond of kin. Maar de oogen van Eleutherios Kolax grepen Keetjes zachte kijkers op eenmaal zoo vast - zij werd volkomen weerloos. De stemmen in de kamer raakten weg in de verte. Niets bestond er meer dan hun beider oogen. Zij vergat zichzelf, zij vergat Herr Kolax, - op zijn oogen na. Zij sprak niet, zij luisterde niet, zij zag zelfs zijn gezicht niet meer - enkel zijn brandende oogen.
En haar arme zinnen verschroeiden ervan.
Toen dan nu Herr Kolax zijn prooi secuur op de doornen had vastgeprikt, tot tijd en wijle dat hij er zich weer mee kon bemoeien, wendde hij zich tot minder spannend jachtvermaak. Hij bemerkte dat men hem dezen avond tot cavalier voor
| |
| |
de dames Merle bestemd had. De afwezigheid van Madame Betsy's broer ontging hem niet: hij kreeg zijn kans en wist wat waarnemen was.
Zijn plaats aan tafel was tusschen Charlotte en Nancy; hij begreep zijn plicht, maar gevoelde gelukkig tevens een aangenamen drang dien te vervullen. Hij kweet zich wèl, maar hij niet alleen. Ook de Merles hadden de afwezigheid van haar boekhouder richtig uitgelegd; zij aanvaardden het offer, dat Betsy van haar eigen bloed bracht op gracieuze wijze en traden de mis-en-scène gereedelijk in. Zij beschikten nog altijd over de gave om hoogst humoristisch te kunnen vertellen, en Herr Kolax genoot ervan om eens toehoorder te mogen zijn. Hij verkeerde graag met oudere vrouwen die charmant en geestig waren, en hij had het in 't gezelschap van de Merles zoo naar zijn zin, dat hij opzag tegen 't zware werk, waarvoor hij hier was gezet: het ontginnen van maagdelijken grond. Het kwam ook zoo ver niet, de bergères waren veel te hoffelijk om toe te laten, dat de vreemdeling een vergeefsche poging deed. Zij waren oudere Fransche vrouwen, rijk aan ervaring en aan tact, en Herr Kolax was een man, die zijn wereld kende. In een oogwenk verstonden zij elkaar en Herr Kolax verzegelde de zuchten in zijn borst, ze sparend en bewarend voor de vrienden der Centrale Rijken. Maar dat nam niet weg, dat de Merles, zoo voor één avond, Eleutherios een charmanten vent vonden. Zij wilden er zich best die paar uren voor geven, dat hij een aangename herinnering aan hare personen mee zou nemen naar zijn land. Hij was denkelijk voor de eerste en laatste maal haar tafelheer: zij deden wat zij konden om 't hem prettig te maken. En Herr Kolax op zijn beurt was zichtbaar in zijn schik, dat hij eens vrijaf kon nemen. Als zijn tanden thans blikkerden dan was dat door een eerlijke lach. Hij was de ruimhartige Fransoosjes echt dankbaar omdat zij hem deze ontspanning gunden en had verlicht de spade uit de hand gelegd. Hij bedacht dat hij hier nu eens voor 't eerst vrouwen ontmoette, die goed geschoeid, goed gekapt en goed gekleed waren; die tenminste discours hadden,
zoodat zij hem bezig houden konden. Soms werd er van den overkant een vraag gedaan, dan liet de schoone Eleutherios terstond zijn mondhoeken zakken en sloeg zijn oogen op, nog weemoedig, weliswaar maar toch met een straal erin van hoop, omdat er nu uitkomst kwam, nu Hòlland helpen wilde. Maar zoodra de vrager afliet, boog hij zich weer over naar de behaaglijke immortellenbloempjes aan zijn zijde.
Later, toen de thee gedronken werd, voegde hij zich weer bij Cornelia. En dit maakte haar bitter en verslagen, - veel liever had zij gewild, dat hij bij Charlotte en Nancy maar gebleven was. Zij zelf had aan tafel gezeten tusschen Ernst Heilo en dominee Bieënblom, met Helma op de punt. Zij had, over den zwijgenden Ernst heen, naar 't spreeuwengekwetter van Helma geluisterd, met geduld niet alleen, doch met welwillendheid. Want Helma was leelijk van gedaante en kalig van haar, daarbij gekleed in een jurk zonder model en snibbig in haar antwoorden: Helma overtroefde haar niet. Cornelia wist, dat de goede dominee Biëenblom haar
| |
| |
gaarne mocht en haar straks wel tot confidente maken zou van al zijn welwillende overleggingen. Maar voor 't moment streelden zijn blikken zijn Oostenrijker, gelijk men een mooie, doch al te magere poes aait, en met Cornelia praatte hij weinig.
En al dien tijd was de jaloerschheid in haar ontstoken geweest op Charlotte en Nancy, die, op haar leeftijd, nog bekoorlijk waren, die een jongen buitenlander, wiens tantes zij gevoeglijk wezen konden, boeiden en charmeerden. En toen Herr Kolax zijn aandacht weer aan háár besteden wilde, - toen wenschte zij hem wel weg. Nooit had zij zich, naar lichaam en geest, zoo zwaar gevoeld: een saaie Hollandsche juffrouw, zonder conversatie. Zij had hem wel willen duidelijk maken, dat zij dan den wil voor de daad zou nemen, doch dat hij zich voor haar maar niet meer inspannen moest en zich niet meer vermoeien om zoo'n log blok als zij, uit beleefdheid ten dans te leiden. Wanneer hij haar gracieuze en hoffelijke dingen zeide gevoelde zij zich als een boerin, die een uitgezochte lekkernij aanpakt en opeet als een bolus of een stuk boterkoek. En feller benijdde zij die goede causenses, haar nichtjes Merle. ‘Waar moet ik het in vredesnaam met hem over hebben?’ dacht zij, ‘nu hij mij alles van zijn land al verteld heeft? Een ander onderwerp is er niet.’
Maar zij zette zich aan 't geweer. Zij glimlachte, zij hield haar rug recht. Zij probeerde gemakkelijk, gewoon te doen, alsof zij Herr Kolax langer en beter kende dan de anderen. Zij zeide zelfs, geanimeerd en fleurig, dat er werkelijk nog wat muziek gemaakt moest worden
Doch daar kwam dien avond niet meer van.
Met dat al was Keetje zóó onnoozel niet of zij vermoedde wel dat er een huwelijksaanzoek voor haar op komst was; de gedachte daaraan vervulde haar met onuitsprekelijke vreugde, doch tevens met naamloozen schrik. Trouwen, de vrouw van Herr Kolax worden, hier vandaan gaan, naar Oostenrijk - ‘hoe kan dat,’ zeide Keetje, ‘hoe kom ik daar ooit toe?’ Als zij goed geslapen had, dan stond haar zeiltje wel bol en 't kwam haar voor, dat zij zou durven. Maar bij den minsten tegenslag in 't verloop van den dag, een kleine mislukking, een kleine woordenwisseling met Aura, plofte haar stemming, als een luchtballonnetje waar men in prikt, en werd een voddig, verschrompeld ding. Soms vond zij eenige kalmte in het feit, dat zij nog altijd niet voor den tweesprong stond en er wellicht nimmer voor zou komen. Maar dikwijls ook leefde zij zich zoo sterk de toekomst in, dat zij zich afvroeg, hoe zij ooit als vrouwelijk hoofd, dat Internaat zou kunnen bestieren en nog daarenboven een gezin met vier kinderen, die haar wel glad de baas zouden zijn. Het was een geluk om van te duizelen, wanneer een man als Herr Kolax haar tot vrouw vroeg. Maar zou zij tegen dit geluk zijn opgewassen?
Zij werd wanhopig nerveus en moeilijk en verried zich den heelen dag. Zij kribde met Aura en snauwde zelfs haar vader af. Hij was dubbel teer en lief voor haar,
| |
| |
die dagen. Maar dit prikkelde haar nog meer, want zij maakte er uit op dat hij alreeds voor haar de beslissing had genomen.
Nu had Cornelia God lief, van ganscher harte. Zij vertrouwde op Zijn Voorziening Bestel, dat haar leven richtte. Zij bad wel veel, om licht en leiding, want zij wilde Hem dienen en in al Zijn wegen gaan. Maar 't ging haar als zoovele menschen: zij wilde wel een teeken zien. Een teeken, dat tot haar spreken zou, als in klare woorden.
Zij bedacht tot wie zij zich eens wenden kon. Niet tot Aura, die was 't altijd eens met Papa. Aura zou zeggen: ‘waar denk je over?’ Maar bij mevrouw Heilo en Bets, die 't voor Keetje een vorstelijke eer vonden en reeds minder dan half bedekte toespelingen maakten, leek het haar ook lang niet veilig. Bets zou in een half etmaal de zaak er doordrijven en alle confidenties uitkwekken over de stad. En de dorre Helma had nergens begrip van. Dan weer meende Keetje, dat men nooit over zooiets praten moet eer 't zoover is, wellicht was 't slechts dankbaarheid en vriendschap van Herr Kolax. Maar waarom moesten mevrouw Heilo en Bets er dan zoo telkens op duiden? Zeker wisten zij er meer van. Maar daar durfde Keetje in geen geval naar vragen. Zij soesde en was absent, gelukkig maar dat de datum van hun soupeetje naderde, dan moest er een oplossing komen, omdat kort daarop Herr Kolax vertrok. ‘Waarom moet ik toch zoo tobben?’ vroeg Keetje, ‘ik dacht dat de liefde een groot gaaf geluk zou zijn. Waarom weet ik niet wat ik wil? Of ja ik weet het wel, maar waarom durf ik dan niet? Als ik maar eens onbevangen met iemand spreken kon. Nu draaien mijn gedachten maar rond in een kring, er gaat niets af, er komt niets bij.... Als ik eens met de Merles ging praten - of met Amaury....’
Ineens was Amaury daar weer, het jongetje, het neefje, met wien zij eenmaal gespeeld had op 't heerenhuis. Amaury, dien zij bijna niet ontmoet had in de jaren van zijn huwelijk, die telkenmale zoo lang uit haar leven verdween, en toch altijd nabij leek. ‘Als ik met Amaury eens vrijuit sprak en heel den toestand blootlegde. Hij zou alles van mij begrijpen, omdat hij zelf zoo heeft geleden door wat Francientje hem heeft aangedaan. Alleen Amaury zou mij kunnen raden....’
Maar Cornelia besefte dat dit niet ging, met een jongen, niet gehuwden man spreken over liefdesaangelegenheden.
En zij verkropte haar angst in stilte.
|
|