| |
| |
| |
Boekbespreking.
Dieren kijken ons aan, door Paul Eipper. Voor Nederland bewerkt onder toezicht van Dr. K. Kuiper, Dir. Rotterdamsche Diergaarde. 's-Gravenhage MCMXXIX. N.V.H.P. Leopold's Uitgevers Maatschappij.
Eipper is een dichterlijk mensch, maar hij is toch in het algemeen ook een scherp waarnemer, die gedurende de reeks van jaren dat hij de dieren in gevangenschap opzocht, zich in hun psyche trachtte in te denken. Zijn boek is levendig, en zal veel kunnen bijdragen tot de liefde voor en de kennis van het dier, in het bizonder van het dier in gevangen staat.
Een 32 origineele illustraties, naar opnamen van Hedda Walther, zijn buitengewoon geslaagd en verhoogen de waarde van het boek in niet geringe mate.
v. D.
| |
Mijn loopbaan, door Jacques Urlus, met dertig platen. Uitgave van N.V. van Holkema en Warendorf's Uitgevers Mij. Amsterdam.
Een zeer interessante beschrijving hoe deze wereldbekende zanger door het leven is gegaan en vooruitgebracht. Van Utrechtsche smid tot heldentenor met een wereldreputatie. Wat misschien even interessant aandoet, is wel dit, dat hij van smid ook gezeten burger, eigenaar van een fraai landhuis in het bekoorlijke Gooi en eigenaar van een heerlijk zomerverblijf in het kokette Noordwijk aan Zee, is geworden. Een dubbele prestatie. 't Boek is zeer vlot geschreven.
v. D.
| |
Bij ons in 't land der Saksers. Schetsen, Studies en Verzen uit Saksisch Nederland. Bijeengebracht onder Redactie van Dr. J. Waterink. N.V.G.J.A. Ruys' Uitgevers Maatschappij Zeist.
Een goedkoope volksuitgave van een belangrijk boek. Opgekomen uit het volk en ook bestemd voor het volk. Ontstaan naar het model van het boek dat in Duitschland is verschenen onder den titel ‘Niedersäksisches Heimatbuch’. Zooveel mogelijk is, volgens de Redactie, het ‘elck wat wils’ betracht. Er is getracht, zooveel mogelijk heel Saksisch Nederland vertegenwoordigd te doen zijn. De voornaamste bijdragen zijn van Dr. A. van Veldhuizen, W.H. Heuvel, F.C. Crone, Jan Willem uut 't Goor enz. enz. Het is niet de bedoeling de inhoud literair te beoordeelen.
v. D.
| |
Krankzinnigen, door Fré Dommisse. Ingeleid door Dr. H. van der Hoeven. 2e druk. Rotterdam. N.V.W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij.
Bij dit boek zijn enkele zinnen uit de inleiding overgenomen, voldoende voor ons blad. ‘Zooals in een oud scheeps-journaal, tusschen de koel-zakelijke gestelde regels, soms de emoties van den schrijver voelbaar gespannen staan, zoo is in dit onopgesmukte, pretentielooze verhaal een gefolterde menschenziel aan het woord, wier klachten eerst en wier bevrijding daarna zoo aangrijpend zijn, dat menigeen het niet met droge oogen lezen zal. De argelooze onbevangenheid waarmee
| |
| |
de schrijfster aan haar verhaal den bewogen klank van een mild en teeder gemoed verleende, verheft haar “ziekte-geschiedenis” tot den rang van de zuiverste “Bekentenissen” die de literatuur heeft voortgebracht.’
De schrijfster geeft haar ervaringen met een milden weemoed, en haar smarten herinneren ons aan de menschelijke ellende en onvolkomenheid, maar ook wat een liefde noodig is om ons iets nader te brengen, maar vooral hen nader te brengen in hun ellende tot ons. Hun harten zijn in gevangenis en zij die krank zijn, ook de geestelijk kranken, hebben een Grooten Medicijnmeester noodig.
v. D.
| |
Het Web. 'n Schildersleven, door Maurits de Vries. Rotterdam. MCMXXIX. W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij.
Als men dit boek openslaat en doorbladert, krijgt men den indruk dat de bladen op zekere gedeelten geperforeerd zijn, zoo groot is het aantal stippen. Maurits de Vries tracht in dit werk, wat hem gelukt is in ander werk, te beschrijven de oorzaak en de aanleiding tot een defect in den geest, bij een jong schilder. Door collega's, maar vooral door critici en publiek niet erkend, komt er onrust, vereenzaming en waanbegrippen en ten slotte een geestelijke ontreddering over hem. Daar springt iets kapot. Eerzucht en onmacht en een behoefte, tot het gaan tegen den stroom, de conventie in, breken dit veelbelovende leven.
Het pogen, om te geven een zuivere analyse, van zulk een, zich al maar verzettende geest, al spannender en al dringender, tot de spanning te groot wordt, is in zooverre gelukt, dat men een enkele maal de druk voelt, de spanning waarneemt, maar toch niet zoo, dat de noodzakelijkheid als een obsessie over ons komt.
De zinnen zijn bijna uitsluitend elliptisch en eindigen altijd in een serie stippen, waardoor men weliswaar een drang, een sterke verwachting, een spanning voelt, maar meer nog een kregelheid om het onvolledige en daardoor onmachtige, om de dingen nu eens voluit te zeggen.
Wanneer dan ook het eind komt, het noodwendige eind, en er weer een aantal stippen onnoodig volgen, dan is het toch zeker geen wonder dat men geprikkeld is.
v. D.
| |
De Wonderbare Genezing, door Marianne Philips. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck. N.V. te Bussum in het jaar MCMXXIX.
Een dagboek van Johanna Catherina Vaassen, in leven kantoorbediende. Een meisje, dat leed aan t.b.c. maar minstens even erg aan de wereld. Alleen, in deze onbarmhartige wereld, met een nooit gestilden honger. Heel vaak onbewust, maar daardoor misschien nog tragischer. Onbewust van wat zij miste en met den ernst van een ongekend tekort, verschuift dit onbelangrijke leven langs het wereld-gebeuren en niemand let er op. Door haar ziekte komt zij in aanraking met een dokter. Misschien wel de eerste en eenigste die belang in haar stelt, en daardoor ook bij haar het ware leven wekt, waardoor al haar gespannen verlangen zich richt op dezen man. Dit is dan ook het groote avontuur van haar leven, kort en troosteloos en ledig. En haar sterven is al even stil en eenzaam en ze ontvalt de wereld, zooals een klein blad valt van een grooten boom in een onbekend woud, en geen mensch weet er van en het ontroert geen mensch, omdat er zoovelen vallen....
De leegheid van dit leven en de eenzaamheid van dit hunkerende kind is sober geteekend. Daar is zelfs geen schijn van de zon, die licht laat vallen als een troostende gedachte, dat er toch Eén is die altijd wil troosten en altijd met ontferming innerlijk bewogen is.
v. D.
| |
Het verre Paradijs, door Lida Vergouw. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zn.
Wonderlijk is het dat sommige menschen zoo spoedig denken, dat hun kleine en gebrekkige bedenksels anderen belang zullen inboezemen.
De bedoeling van Mej. Vergouw is iets heel groots te teekenen, een strijd van menschen in
| |
| |
een arme wereld, vol van lust en zinnelijkheid en met harten, die hunkeren naar iets anders, iets beters, naar een Paradijs, dat ver is.
Daartoe ontbreken haar ten eenenmale de gaven. Ze is niet eens in staat het gewone leven dicht bij te brengen, en dat is alle dagen en alle oogenblikken om haar heen, laat staan een paradijs, dat veraf is.
Alle groote dingen zijn haar vreemd. Zelden zal dit in een boek zoo naar voren komen en zoo gemakkelijk te bewijzen zijn als in dit boek.
Het is zelfs een gewoonte voor haar geworden alles klein te zien. Op de eerste bladzijde begint het al met: klinkertjes, stoeltje, pijpje, weertje, stoeltje, melodietje, wijsjes, liedjes, enz.
Dat kleine komt eveneens uit wanneer zij behoefte heeft ons een stemming te teekenen: blz. 16 ‘Ziele-veroverende rust lag over den wijden waterspiegel, die kabbelen bleef in wellustige deining.’
‘Ai’, dacht Just, ‘had ik hier mijn mandoline.’
Hiermede is een der fouten aangeduid van dit boek, maar dit is dan ook maar één en niet de eenigste.
Sommige gedeelten zijn op z'n minst pervers, zonder dat de schrijfster dit bedoelt, maar omdat zij in de verste verte haar onderwerp niet beheerscht. Er is sprake van mollige vormen, uitzonderlijk weer, dat het temperament opjoeg en aanhitste; wulpsche passies; een verkoelend avondwindje, dat langs de wangen aait; een wellustige deining van het water; enz.
Verder moet vooral heel duidelijk uitkomen, dat de fijnen, vooral de kerksche menschen niet deugen. Die behandelen de heilige dingen als gemeene koopwaar; ze zijn egoïst, knijpen de kat in het donker, zijn banaal, zijn allerminst op zedelijk gebied te vertrouwen.
Een groot gedeelte van het boek is zinloos geklungel, dat niet eens in staat is den weerzin op te wekken, omdat het daarvoor nog te zwak is; men kan hoogstens de schouders ophalen en zich een klein beetje vermaken, over het kleine zieltje dat uit dit boek spreekt, en meerdere malen nog vies aandoet.
v. D.
| |
Het Boschvolk, door William J. Long. Uit het Engelsch vertaald door S. Cilia Stoffel. Teekeningen door Charles Copeland. 2de druk Rotterdam. N.V, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij.
Men kan niet anders doen dan zijn voldoening uitspreken, over het feit dat van dit mooie boek een herdruk is noodig geweest.
Van de boeken van Long kan men nu eenmaal niets dan goeds zeggen en dat er veel belangstelling voor bestaat, blijkt nu uit dezen herdruk en stemt tot vreugde.
v. D.
| |
Juan Sorolla. Roman von Hanns Julius Wille (Ph. Reclam Jr., Leipzig).
Het aantal vraagstukken dat Hanns Julius Wille in zijn onlangs bij Philipp Reclam Jun. te Leipzig verschenen roman ‘Juan Sorolla’ aan de orde heeft gebracht, is waarlijk niet gering en de tallooze disputen, waarin de onderscheidene meeningen en tegenmeeningen - bijna zonder uitzondering raak en soms zelfs aphorismisch gedefinieerd - door den schrijver systematisch werden ingelijfd, vormen een voornaam deel van dit om verschillende redenen opmerkelijk stuk werk.
De hoofdpersonen van het verhaal zijn gearriveerde musici. Juan Sorolla zelf wordt ons beschreven als een phenomenaal vioolvirtuoos, wiens spel wordt ‘umtost vom Beifall zweier Welten’, en zijn onafscheidelijke oudere vriend Noack, die hem op zijn tournée's vergezelt en accompagneert, heet een fijngevoelig pianist, bekwaam essayist en componist van meer dan gewone competentie. Beide nemen bovendien een positief standpunt in ten opzichte van de vele contemporaine stroomingen op het gebied van hun kunst. Om hen heen vindt men voortdurend personen met muzikale interesse, dus ligt het voor de hand, dat de vooraanstaande onderwerpen van dit boek van muziek-problematischen aard zijn.
| |
| |
‘Ich lehne eine Kunst ab, die Suggestionsmittel sucht, um mein Unterbewusztsein einzufangen; ich leiste der Rührung Widerstand, in welche ein menschlicher Wille mich zu versetzen trachtet. Der Kunstler musz ebenso objectiv sein wie der Gelehrte.’ Aldus luidt de quintessens van een der betoogen van Noack, den objectivist pur-sang, wien de qualiteit van den vorm boven de banaliteit van de stof gaat. ‘Wir nehmen was bekannt ist, was überall besteht und fügen es in neuer schöpferischen Ordnung.’
Juan Sorolla, Spanjaard van origine en volbloed romanticus (‘Nun musten wir auf der rosafarbenen Wolke die dort am abendliche graugewordenen Himmel schwebt, davonsiegeln - fern der Welt’, verzucht hij, kort nadat hij zijn eerste daverende successen heeft geoogst, tot zijn geliefde, wanneer zij gezeten zijn op het terras van een café te Parijs), Juan Sorolla ziet in dergelijke divagaties van zijn Duitschen vriend evenveel aanrandingen van het inningst wezen der muziek. Deze vivisectie op de oude meesters kan hij niet dulden. Hij verweert zich tegen Noack's opvattingen, zich beroepende op een uitspraak van zijn leermeester Satie, om vooral de poëzie niet te vreezen. En tenslotte: ‘Wenn Sie nicht aus ihren Innern schöpfen dürfen, - was und waraus wollen Sie dann noch schaffen?’
Wat zijn propagandistische ideeën inzake de mechanische muziek betreft, zou men Noack representatief kunnen stellen voor den componist Arthur Honegger. Ook, evenals deze, ziet hij als eenig compositorisch heil voor de toekomst: de strakke, architecturale constructie, een intellectueel opgebouwde polyphonie; in zijn theorieën is hij wars van elk individualisme. Deze gedachtengang is den sensitieven Sorolla volkomen vreemd. In de mechanische muziek, de laatste consequentie van het objectivisme, vreest hij het (voor hem) ergst denkbare: de uitroeiïng van de levende interpretatie, welke alleen in staat is het contact tusschen de menschelijke gevoels-polen te bewerkstelligen en te bewaren. Ook ten opzichte van de jazz-muziek zijn hun opvattingen tegengesteld. Sorolla laat zich dadelijk meesleepen door de gekruide rhytmen: ‘Jazz musz man erleben, erleiden!’ roept hij uit. Doch Noack, nuchter, constateert: ‘Perfekte Instrumentalisten. Aber trotz scheinbare Unbegrenztheit des Themas rhytmisch und harmonisch immer daszelbe. Wie armlich das Gerüst worauf die musikalische Kolosz ruht. Wie dürftig das kompositorische Schema. Aufgeblasene Virtuosität, sinnlicher Kitzel, gewollte barbarische Formlosigkeit. Musik?’ -
Het lot dier beide kunstenaars zal worden bepaald door de wijze waarop zij reageerden op het Amerikaansche leven, dat zij van zeer nabij leeren kennen op een tournee door de Nieuwe Wereld, waar den Europeaan het leven versneld en glanzend, sterk, jong en vooral: zelfbewust voorkomt. Wanneer een jeugdige Amerikaansche componist, tijdens een overhaaste autorit door nachtelijk New-York, in korte, kernachtige zinnen het muzikaal credo van zijn land te kennen geeft, dan luidt punt 1 daarvan: een radicale breuk met de gansche Europeesche muziek-inventaris, zooals die na eeuwen van evolutie is tot stand gekomen. Fanfaronades van getallen moeten den tournisten overtuigen van de muzikale aanleg en verdienste van het Amerikaansche volk. ‘Wij geven vocaal en instrumentaal onderwijs in de meest uitgebreide vorm op alle scholen. Het systeem, dat wij daarbij volgen, is het beste van de wereld’, aldus steekt een van de Amerikaansche zegsmannen van wal, wanneer hij een overzicht gaat geven van hetgeen de muziek-paedagogiek in zijn land vermag. Dien geest van zelfverzekerdheid ademen alle gesprekken en gedragingen der Yankees, die in hun eenerzijds ietwat grove hartelijkheid en anderzijds koud araffinement, den jongen Sorolla - wiens aanleg en temperament er niet naar zijn om zich, gelijk zijn vriend Noack doet, met scepticisme en intellectualisme te pantseren tegen deze mentaliteit - in hun snel en roekeloos tempo meesleuren, hetgeen tenslotte leidt tot een noodlottige ontsporing van den veelbelovenden jongen kunstenaar.
* * *
Het verhaal, dat het geraamte vormt van Hanns Julius Wille's roman is van dien aard, dat het, hier en daar wat uitgewerkt en toegespitst, als film-scenario in Hollywood zeker een dankbaar onthaal zou vinden. De schrijver is een scherp opmerker, een psycholoog met doorzicht, doch van het zienerschap, dat den kunstenaar in staat stelt, het stuk leven dat hij beelden
| |
| |
gaat eerst in zichzelf te verdiepen en daarna te stellen in een boven-tijdelijk licht, - daarvan geeft zijn werk slechts spaarzaam blijk. Dat zijn visie opmerkelijk kan zijn, moge blijken uit het volgende citaat, gelicht uit de beschrijving van een wandeling door Parijs: ‘Die von eleganter Flüchtigkeit durchströmte und, gegen den Boulevard de Sebastopol hin, sich in goldigen Schimmer verlierende Strasze, war für ihn die Melodie einer in sprudelndem Tempo dahintanzenden Gavotte.’
Het ontmoeten van zulk een zin op een der eerste bladzijden van een boek, doet onwillekeurig verwachtingen ontstaan, doch voortlezende in het lijvig werk, wordt de lezer door dergelijke flitsen weinig meer verrast. Wille typeert bovendien de personen uit zijn roman meer naar het uiterlijke, dan dat hij hun innerlijk wezen openbaart en de aanvankelijke kracht van zijn typeeringen wordt niet weinig ondermijnd door de talrijke herhalingen ervan. De schrijver - we zeiden het reeds - schikt zijn persoon tallooze maken in een houding, die dienstig is tot discusiëeren en behalve vele muzikale verschijnselen, worden dan onderwerpen van litterair, economisch, bouwkundig, politiek en allerlei ander belang aan de orde gebracht. Aan bondigheid laten deze disputen in den regel niet te wenschen over, doch wanneer men even ingeleefd is in het gesprek komt wel eens het onbehaaglijk gevoel oprijzen, dat bij den schrijver eenige didactische opzet heeft voorgezeten....
Een kennelijk streven naar authenticiteit (we ontmoeten de namen van Satie, Cesille Sorel, la Argentina, Grock, Irving Berlin, Mengelberg etc., ja, zelfs de faam van het ‘Stedelijk (!) orkest’ te Amsterdam wordt niet verzwegen) verhoogt de onbetwistbare actualiteit van dit werk, dat zoodoende bovenal interessant is geworden. Doch, lezer, weet dat de kracht van deze eigenschap in een omgekeerd evenredige verhouding staat tot den tijd dien men, gerekend van af den dag van verschijning, laat verstrijken, alvorens men het boek ter hand neemt!
De groote verdienste van Hanns Julius Wille's werk bestaat wel hierin, dat hij de muzikale stroomingen en tendenzen van onzen tijd (en daarvan voornamelijk de kentering van subjectivisme naar objectivisme, van de romantiek naar de ‘nieuwe zakelijkheid’) heeft verstaan en, scherp omlijnd, heeft weten vast te leggen bij de uitbeelding van de voornaamste figuren van zijn roman. Noack, de eenzame en eerlijke mensch, in wien het musisch denken van dezen tijd zich klaar weerspiegelt; Sorolla, wiens late romantiek hem ten eenenmale verhindert, de stem van het heden te verstaan, en tenslotte (qua curiosum) Taillefer, de boulevard-charlatan en phraseoloog.
Hiermee wil echter niet gezegd zijn, dat al de muzikaal georiënteerde passages van dit boek zonder slag of stoot te aanvaarden zouden zijn. Integendeel: waar de schrijver (hij doet dit gaarne) de hachelijke onderneming waagt, muzieken naar den gevoelsinhoud te beschrijven, (hachelijk is zulk een onderneming, omdat de muziek het woord van nature reeds verre vooruit is), faalt hij meestal deerlijk en komt er zelfs toe, een violist ‘die schwingende Kadenzen’ uit een Brahms-wals, te doen interpreteeren ‘zu einem Anruf der Bruderlichkeit’ (sic!). Dergelijke dilettantismen zijn er vele, doch bedenkingen tegen deze sleetsche finesses wijken gaarne voor de waardeering, die de muziekminnaar het boek-als-geheel onmogelijk zal kunnen onthouden. Immers, meestal doet de musicus het verstandigst wanneer een concertist tot roman-held wordt verkoren, het hoofd af te wenden om zich ergernissen te besparen. Doch Hanns Julius Wille heeft een muzikaal georiënteerde roman geschreven, die zelfs den musicus met belangstelling zal vervullen. Weliswaar bevat het werk geen muzikale waarden en uitwegen uit het veld der problemen opent het evenmin: een roman is geen essay.
In enkele opzichten heeft de roman ‘Juan Sorolla’ méér dan documentaire waarde: de behandeling van het phenomeen Jazz staat hierbij vooraan. Wij danken Wille een buitengewoon fascineerende beschrijving van een bezoek aan de New-Yorksche ‘Nigger-Heaven’ Harlem, waar de dans der zwarten ‘unerbittlich und mitreiszend wie ein Schicksal’ is en de jazz zich in haar primitieven staat manifesteert. Tenslotte werpt het professoraal betoog aan het einde van het boek, waarin de onderwerping van de massa aan de jazz-syncopen op pathologischen grond wordt verklaard, - men moge hel beamen of van de hand wijzen - een interessante kijk op deze materie en hij, die zich tot bestudeering van het jazz-verschijnsel zet, diene zeer zeker met dezen gedachtengang rekening te houden.
Wouter Paap.
|
|