Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
II.Verblindt mijn oogen, God - ik zal U schouwen!
Verlam mijn handen, God - ik zal ze vouwen!
Werp machteloos mij neer, verniel mij gansch:
'k Reis onweerhoudbaar voort naar Uw Landouwen!
| |
III.Onder U trekken bonte karavanen
Blindelings voort door een woestijn van wanen.
Soms wendt een enkle schreiende zich om
En keert - en vindt U in 't kristal der tranen.
| |
IV.Ik sliep en droomde: gansch 't heelal wierd Licht.
Mijn ziel weerkaatste hel Uw Aangezicht.
Als in blij schreien uchtends ik ontwaakte
Had ik uit den Dood aan U mij opgericht!
| |
V.Der wijzen waan klimt tot het sterrenheir.
Weer telt de wereld dertig sterren meer.
Een zot verrijkt zijn lijst met dertig namen -
Met Uw naam schrijft men al de sterren neer.
| |
[pagina 146]
| |
VI.Er zijn er, Heer, verwoed om U ontsticht.
Niet Gìj, doch zij zijn 't onverganklijk Licht.
Zij waapnen zich met kromme reên en wanen
De aarde een kogel op Uw hart gericht.
| |
VII.Ik word niet moede van Uw Woord te hooren
Sinds Gij mij tot Uw Rijk hebt uitverkoren.
Ik ben de hongrige die breekt het brood
Zorgvuldig, dat geen kruimpje gaat verloren!
| |
VIII.Ontelbre paân gaan tot U vreemd-verward.
Eén pad beloopt rechtstreeks Uw vurig Hart.
De schreên die 't dof bewankelen hem behooren
Diens wanhoop U het felst heeft uitgetart.
| |
IX.Schildknaap des Doods eens, werd 'k thans schildknaap Gods!
O zuivre pijn, o blijde vuurge trots
U, Heer, te staan ten steile wacht en wering
Al Haats gepijlte opvangend. Wankloos. Rots.
|
|