Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Kroniek.De kunst van het voorzichtige antwoord en de vlucht uit de werkelijkheid naar den leugen.J.O. te L. vraagt aan de redaksie van het Geref. Jongelingsblad of ‘De Lichte Last’ van G. Schrijver tuis hoort in een Christelike Biblioteek. Het antwoord van die redaksie is weer eens tiepies ‘correkt’ en ‘renduit’. Wij hebben reeds veel plezier gehad met de moppentrommel, die de wekelikse correspondensie in genoemd blad is en voor ditmaal moeten we onze lezers toch eens mee laten genieten. Zie hier hoe de porceleinkast-politiek wordt gevolgd. Het antwoord op de vraag luidt als volgt: ‘De lichte last’ staat bekend als een der beste werken in onze Christelijke Literatuur. Dat neemt niet weg, dat er uitdrukkingen in voorkomen, die niet te verdedigen zijnGa naar voetnoot1). Dit is het gevolg van het streven van den schrijver om de personen in zijn boek ‘naar het leven’ te teekenen. Ook naar mijn meening ware 't beter, zulks te vermijden. (Dus de leugen is ons liever dan de waarheid. O.W.). Leest ge echter bladz. 113, de 3 laatste regels, dan bemerkt ge, dat de schrijver zelf een zijner personen doet protesteeren tegen hetgeen hij een ander heeft doen zeggen. Hoezeer we dus erkennen, dat die uitdrukkingen verkeerd zijn, zouden we nog niet durven zeggen, dat dit boek, dat in zijn geheel ontegenzeggelijk tot de Christelijke kunst behoort, uit de Christelijke Bibliotheken moet worden geweerd. De gewraakte woorden kunnen ook onleesbaar worden gemaaktGa naar voetnoot1). We hopen echter, dat de uitgever in een eventueelen nieuwen druk eenige wijzigingen zal aanbrengen’. Men vraagt zich toch af, of hier inderdaad een Chr. Jeugdleider aan 't woord is! ‘De lichte last’ behoort nu eenmaal tot de Chr. kunst en dan ziet men wat meer door de vingers dan in een ander geval. Maar de waarheid, de oprechtheid, de werkelijkheid moet er toch uit. Dan maar onleesbaar maken. De struisvogelpolitiek moet gehandhaafd blijven. Het streven van Schrijver om zijn personen naar het leven te geven had tot gevolg, dat zijn boek onverdedigbare (!!!) uitdrukkingen ging bevatten. Laten we er maar over ophouden, het is te misselijk en te min. We twijfelen er niet aan of de heer Kok zal zich te veel respekteeren om de knoeipolitiek van het Geref. Jongelingsblad te volgen! | |
Chr. literatuur.In het ‘Nederlandsch Weekblad’, orgaan der C.H. Unie te Rotterdam schrijft onze redacteur Muller een serie artikelen over de moderne Chr. literatuur in den vorm van karakteristieken van sommige onzer auteurs. Na een inleidend artikel werden reeds behandeld: W.A.P. Smit, Jan H. de Groot, Martin Leopold, A.J.D. v. Oosten en Mevr. H. Kuyper-Van Oordt. Er volgen nog schetsen over Ds. H.J. Heynes, Wilma, G. Sevensma-Themmen e.a. | |
De industrialisatie-roman.In het begin van April hield de heer E.M. v. Diffelen, secr. der Amsterdamsche Federatie van C.J.M.V.'s een literaire lezing voor de Radio onder den titel: ‘Een nieuw motief in onze | |
[pagina 138]
| |
literatuur.’ Spr. vestigde er de aandacht op, dat ná den paedagogischen problemen-roman en ná den huwelijksroman de industrialisatie-roman zijn entree deed in de hedendaagsche letterkunde. Hij wees op een vijftiental zulke boeken en na de romantische industrialisatie roman te hebben geschetst, die eigenlijk geen ‘industrialisatie’-roman is, bepaalde hij zich tot het nader bezien van Paasman's ‘Tocht door het donker’ en Marcel Matthys' ‘Grauwvuur’, beide boeken door arbeiders geschreven, beide het mijngebied behandelend, terwijl de eene schrijver socialist en de andere roomsch is. | |
Bibliographie.Zeer tot onzen spijt moeten wij de lezers mededeelen, dat Mej. D.M. Kramer zich genoodzaakt heeft gezien, uit den bibliografischen arbeid terug te treden. Dit besluit grondt zij op overwegingen, welke dit uittreden alleszins wettigen en wij zijn haar bijzonder erkentelijk voor hetgeen zij tijdens de periode van haar medewerking verrichtte in het belang der bibliographie van de mod. Ned. lett. Nu wij ons genoodzaakt zien den zéér omvangrijken arbeid weder alleen ter hand te nemen, doen wij nogmaals een zeer dringend beroep op onze lezers om voornamelijk het sedert '29 ingestelde ‘archief van literaire krantenknipsels’ met hun zendingen te steunen. Men zende ons om 't zoo eens uit te drukken ‘alles wat los en vast is’, stedelijke, maar óók provinciale bladen, niet alleen prot. Chr. (Standaard, A.R. Rotterd. etc.) doch ook liberale en R.K. bladen. De bedoeling is (zie ‘Bibliotheekleven’ van April) langzamerhand bijeen te brengen alles, wat in de dagblad-pers over literatuur (ook tooneel) wordt geschreven. Velen onderschatten de beteekenis van hetgeen de dagbladen schrijven voor de studie der literatuur, maar wie bedenkt, dat Dr. Ritter's ‘De Kritische Reis’ voornamelijk bestaat uit bijdragen in het Utr. Sted. Dgbl. komt van die gedachte terug. Wie dus iets te zenden heeft doe het en zoo mogelijk regelmatig, b.v. eens per maand. Rotterdam, G.J. Mulderstr. 62. P.H. Muller. | |
Rektifikatie.Het gedicht ‘Thomas’ in de Aprilaflevering was niet van de heer R. de Bruin, maar van de heer H. de Bruin. | |
Nagelaten gedichten van J.H. Leopold.Het tweede nummer van het tijdschrift ‘Leiding’ bevat o.a. een aantal nagelaten gedichten van J.H. Leopold. P.N. van Eijck, aan wien Leopolds bloedverwanten zijn poëtische nalatenschap hebben toevertrouwd, publiceert ze hier. Zij zouden door den dichter bestemd zijn, teekent v. Eijck er bij aan, om opgenomen te worden in zijn tijdens zijn leven nog in voorbereiding zijnden tweeden bundel. Een critische beschouwing zal moeten wachten tot een eventueel verschijnen in boekvorm; de publicatie er van is op zichzelf echter een tè belangijk literaire gebeurtenis om onopgemerkt voorbij te worden gegaan. Ge zult in deze verzen den volkomen Leopold terugvinden: als ge van den eersten cyclus het eerste vers, de eerste strophe gelezen hebt, heeft de lichte, trillende klank reeds geheel uw hart vervuld: een glanzend golven van zòò teedere innigheid, dat het breken moet in de eigen trillende handen. Ik weet het niet, maar dit schuwe, afgewende leven moet naar de binnenzijde wijd open zijn geweest op de bronnen van het eeuwige licht. Hoe kon hij anders deze droeve beslotenheid helder en onstoffelijk doen stijgen naar een melodie zòò angeliek, dat zij welhaast in de geheele Nederlandsche poëzie eenig is? Maar deze publicatie is vooral ook belangrijk, wijl zij mij van zeer groote waarde schijnt te zijn voor de kennis en het begrip van Leopolds laatste levensjaren. Zijn leven moet zich in de barre eenzaamheid daarvan zeer hebben verhelderd, gericht, het moet zich zekerder hebben ingesteld | |
[pagina 139]
| |
op het doel. Want de zinsvorming, de geheele versbouw is geconcentreerder: ge zult er de lange, zware zinnen van b.v. ‘Cheops’ niet in terugvinden. De klanken, die zich bij het lezen van zijn vroegere verzen in vermoeiende, bedwelmende slingers om uw hart wonden, zijn nu korter; hij heat de onwezenlijke accoorden van zijn verscholen, gedempte harp dikwijls gemoduleerd naar zeer hooge, kortwuivende melodieën aan een open raam. Nog niet altijd: vele verzen hier hebben nog de oude klank, (b.v. het tweede vers van de eerste cyclus) maar in het geheel zie ik een andere instelling op het leven. Hij gaf hier ook een van de zuiverste zelfportretten, die ik van hem ken (I: 4): het eeuwige zich-geslagen-voelen (derde strophe): ‘Een leegte, een schemer, en zich niet keeren,
een treden de jaren ongeteld,
en door alles heen het voortdurend weten:
gekrenkt, gekrenkt, en achtergesteld.’
Maar tenslotte toch weer het hart, dat zichzelf verliest in het lichtste licht: ‘En een stem verwezen en ingezonken
en die nog stervende aanbad:
ik heb zoo zielsveel van je gehouden,
ik heb je zoo lief, zoo lief gehad.’
Ook de hier gepubliceerde cyclus ‘Oostersch’ geeft ons den volkomen Leopold. Het is bijna onmogelijk om één vers afzonderlijk te noemen. Maar lees het gedicht ‘Asrafel’ en ge zult weten hoe hij stierf, hoe hij langzaam en eenzaam uit ons gezicht verdween. De laatste strophe: En zoo na overwonnen doornenpijn
is hij den vruchteloozen twist ontgleden,
heeft elken opgeslagen blik gemeden,
wendde zich af en liet het zijn.
*** Van Eijck teekent onder deze verzen aan, dat hij de verantwoording der tekstweergave e.d., die in een algemeen tijdschrift z.i. niet op haar plaats is, ter gelegener tijd en ter juister plaats geven zal. Deze meening heeft misschien haar goede redenen, maar het spijt mij toch, dat v. Eijck geloofde dit te moeten doen. Of zijn er bij de correctie fouten in gebleven? Moet ‘ligt’ in de eerste regel van de derde strophe van I: 2 niet ‘licht’ zijn? En is de slotregel van het vierde oostersche vers zoo wel geheel juist? Ik zou zoo meerdere plaatsen kunnen opnoemen. Leopolds poëzie eischt van haar eigen taalinstrument een bijna onmogelijk zuivere afstemming, een uiterst nauwkeurige interpunctie, en het geringste ontstemd zijn bederft haar, omdat zij meestentijds al zweeft op de uiterste grenzen der redelijke verstaanbaarheid. Intusschen blijven wij v. Eijck zeer dankbaar voor deze belangrijke publicatie.
Gabriel Smit |