Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
De spanning in het leven van GezelleGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 130]
| |
gevoel weer wekt om zijn rechten te hernemen? Is het - om met Coenen te spreken - een wisseling van tijden van collectivisme en individualisme, of wel van conventionalisme en spontaneïteit? Hoe het zij: ik meen ook hier een wijziging in het oordeel over Gezelle te mogen constateeren, waarop ik in het verdere verloop dezer lezing nog terug denk te komen.
Gezelle, als gezegd, sluit ten onzent nauw aan bij de beweging van '80. Dezelfde karaktertrekken, die bij deze aan te wijzen zijn, treden ook bij Gezelle naar voren. Spontaneïteit, individualisme, reactie op de dorre conventionaliteit der achterliggende periode; een hergrijpen naar zijn rechten van het gevoel, de emotie, en vooral: het hernieuwd, opbruisend ervaren van de vreugde aan het diesseitige, de zinnelijkwaarneembare werkelijkheid, wat ons deze heele beweging doet zien als een nieuwe Renaissance. Wat bijv. Staring en Potgieter in den aanvang der 18e eeuw hadden getast, maar wat weer verdoezeld was door de vooze middelmatigheid der onmiddellijke volgers, dat berstte plots nu open, ten deele ook onder den invloed der buitenlandsche literatuur. De bloeiende vreugde aan het diesseitige leven openbaarde zich opnieuw bij de bestudeering der classieken, maar vooral ook Keats en Shelley vanuit Engeland-Wordsworth en Longfellow, met daarnaast het Fransche naturalisme gaven tezamen den directen stoot ertoe. Zoo was het hier. Maar ginds in het Zuiden had, wellicht gedeeltelijk onder dezelfde invloeden, waarvoor toch een zekere persoonlijke toeneiging en gevoeligheid reeds moesten aanwezig zijn, zich diezelfde aandrang baangebroken in den eenvoudigen Brugschen seminarist, later leeraar en priester, die Gezelle was. Wonderlijk, zooals een genie het reeds voorvoelt en 't eensklaps zeggen gaat, wanneer een ander nog niets dan den flauwen aangalm speurt van wat komen gaat -; wonderlijk, hoe zijn fijnbesnaard gemoed reeds trillen gaat op wat aanruischen komt als een ijle, zwervende toon uit de ruimte van den komenden tijd! - Geen wonder, dat men niet direct hem vatte en waardeerde! O, wel om de aardige, makkelijk-vlottende vooiskens, die hij, de taal-en rythmen-virtuoos, spelende dichtte voor wie hem zoetsmeekende vroeg, - maar niet nog om dat andere, diepere, dat erin en achter zijn wezenlijke poëzie lag, als hij niet maar gelegenheids-dichtjes samenrijmde, doch wanneer hij uitzong, wat diep in hem aandeinde. Wanneer hij bijvoorbeeld zong van z'n Leye, dan tastte men nog enkel maar het anecdotische, het oogenblikkelijke, van zooals men de Vlaamsche beek kende en wat aardig door den dichter was verwoord; maar nièt voelde men erin de verbreeding van 't verheerlijken in 't ééne voorgestelde object tot een juichende omvaming van heel de schoone, bloeiende aarde met al haar bruisende zinnevreugd. Het was nog maar een enkele, die het langzaam vatten ging. Die blijheid om het aardeschoon is het vooral waarop ik allereerst de aandacht | |
[pagina 131]
| |
wensch te vestigen als een groote factor in het leven van Gezelle. Heeft hij niet zijn gansche leven gezongen van wat daar groeide en bloeide in Vlaanderen, van wat er krielde in het water of perelde in de wei, van wat er zich roerde als de kriepende zwaluw rond den toren of wat stil was als de pralende blommen langs de watergracht! Hij heeft dit alles liefgehad met een intense liefde. Hij gaat erin op, zoodat hij wordt tot het natuurobject, dat hij bezingt: ‘Ego flos: Ik ben een blomme....’ Bloeiend staat hij onder Vlaanderen's wijde geluchte, in der zonne algeweldige zomerbrand en kreunend lijdt hij ten herfste, met de boomen zwiepend buigend in de ruige vlagen. Hij, de gevoelsmensch, heeft zich zoo dikwijls daarbuiten stil laten maken. Al monkelend ging hij dan de smalle paadjes langs de Leye. Passief zie 'k hem loopen met gedoken hoofde, diep de handen in het zwart van z'n soutane. Maar van onder de lage, neergelaten brauwen flonkert het klare oog, waar een stille lach in speelt. Hij ziet het alles wel, wat rond hem roert - intens, o intenser dan ooit iemand onzer het zag - en het is maar niet enkel het uiterlijke, dat hij schouwt.... 't is of hij er door en doorheen ziet, of hij den room, het allerpuurste, er af schuimt en zachtkens binnenslurpt. A ja! In hem zit reeds wat straks in berstende weelde zal uitspuiten in ‘Pallieter’, maar zóó uitbundig, zóó bandeloos-wild breekt het bij hem toch niet baan. Hij bezingt het met die allesbeheerschende techniek, die mede opberst uit die bron van overdadige levensweelde. Immer is het zoo gegaan. Als de vreugde van het zijnde in de Renaissance de harten grijpt, dan is het evenzoo: mèt de weelderige inhoud komt als vanzelf de velerlei gevarieerde, correspondeerende vorm mee opstuwen uit de diepten van het onbewuste. Zoo ook bij Gezelle: het bruisende lustgevoel om de geadoreerde aardsche schoonheid roept mee de immer-wisselende vormvariaties naar boven. Zóó is hij geworden tot den wonderen toovenaar met rythme, rijm en klank. Inhoud en vorm beide opbruisend uit diezelfde bron van weelderig lustgevoel om de schoonheid dezer bloeiende aarde. - Eigenaardig: dezen trek in den priester! Het is niet de eerste maal, dat op deze in wezen pantheïstische zijde van Gezelle de vinger wordt gelegd. ‘Pantheïstisch’, want waar zóó de nadruk wordt gelegd op het zuiver-aardsche, waar een zóó intense vreugde over het diesseitige den mensch vervult, daar mòet wel het andere op den achtergrond raken, daar is toch in zekeren zin sprake van vergoddelijking van het stoffelijke. Neen: ik weet wel: hij zegt het niet zoo nadrukkelijk als de 80ers ten onzent, maar is het gevoel, dat er bij hem ten grondslag ligt, niet hetzelfde als bij deze, als bij de vertegenwoordigers van de Renaissance, als dat van de oude heidensche Grieken tenslotte? Nog eens: het is niet het geweldige uitbarsten als bij Felix Timmermans, die | |
[pagina 132]
| |
het uitschreeuwt van overdadig lustgevoel, maar toch: hetzelfde grond-element is ook bij Gezelle aanwezig. Immer weer leveren de natuurobjecten hem stof tot dichten: niet enkel als motief om eigen stemmingen te veruiterlijken, maar ook - als ontspruitend aan hun eigen wezen. Dan is er wel soms de vage verwijzing naar een God, die schept en onderhoudt, maar meer nog naar één, die het wezen is van die passieve, harmonisch-aandoende, onbewogen natuurdingen: een God: stil als een bloem is, blank aan den waterzoom; een God: puur als het licht is, dat van de witte, blinkende wolken schijnt; een God: eenvoudig en zorgeloos, als een vogel, vlerkend door de wijde luchten; een God tenslotte: evenwichtig, onbewogen als soms de ziel van een mensch - hier eveneens als natuurobject aangevoeld. Is het niet dèze harmonie, die Gezelle telkens weer daarbuiten zoekt, van de stille, onberoerde stemming; van het vàn-zich-laten-glijden van alle zorg en onrust, die er rond hem roert.... en zuiver - als individu - alléén te staan en alles te vergeten wat die eigen stilte stoort, zich terug te trekken, in wat men wel genoemd heeft een ‘ivoren toren’ en met een glimlach van dédain omlaag te zien! Geen overwìnnen van het afstootende, maar een zich afwenden en ontwijken. Lees in verband hiermede eens zijn ‘Paschen’ en zie dan, dat dit niet is een bestrijden en overwinnen van het doodelijke zwart, maar enkel een vreugdig belijden van het blijde, blanke wit. En ook hier weer op den voorgrond: het zinnelijke: Paaschen, Paaschen,
luide klinke
nu de slag van
lerke en vinke,
nu de stem van mensch en dier!
Paaschen, Paaschen,
wijdt het vier,
wijdt het licht en
pint de lampen,
laat den verschen
wierook dampen:
Hallelujah,
't jok is af
Van de dood en
van het graf!
Ook in de verdere coupletten, waarin het Paaschverhaal wordt gereleveerd, is het enkel het gevoel van blijdschap, dat zich uit en nergens merken we iets van het overwonnen conflict. Er zijn mijns inziens in dit verband twee oorzaken, die te weeg brengen, dat | |
[pagina 133]
| |
wij niet meer zoo onbepaald ook vooral Gezelle's religieuze poëzie kunnen genieten. Ten eerste is het de al-te-groote gemakkelijkheid en vlotheid van zijn techniek, die ons aandoet als een al te uiterlijk iets. Dichters met een dusdanige begaafdheid voor versificatie, hebben dat dikwijls. Het zelfde treft ons bijv. bij Vondel. Wanneer ze snaren aanroeren, die wij ons voorstellen als toch wel het allerhevigst te trillen, zooals Vondel het doet bij den dood van vrouw en kind, dan nòg loopt hun vers zoo gaaf en vloeiend heen. alsof het een stof betrof, die hen maar van terzij beroerde. Ze hebben iets episch, iets van 't op een afstand staan en 't koel vandaar bezingen. Of we hen evenwel daarop mogen aanvallen?.... 't Lijkt me zóó: de emotie treft hen.... en niet zóó uit de disharmonie der ruwe verstoring klinkt nu het gedicht op, maar straks als de heftige golven tot een zachte deining zijn verstild.... dan komt het woord en zegt het uit. Uit de egale stemming van kalme vreugd, of stille weemoed, klinkt het lied op, dat het zuiver, soms wel àl te glad en onaandoenlijk schijnend uitzingt. Hieruit vloeit vanzelf nu voort dat tweede, dat de inhoud nergens ons geeft het conflict zelf, maar slechts de effen nagalm van weer tennaastebij herwonnen harmonie. Wij, tegenwoordig, zitten alom vast in de conflicten en uit den zang, neen dikwijls het gebroken lied der dichters kreunt het onmiddellijk, direct op in de zware hijging van het rythme, in de verbrokkeling der klank. Wij zijn ànders, en vragen dus onwillekeurig ook van de poëzie wat anders. Voor ons niet meer het gemakkelijkglijdende vers van Gezelle, maar aan ons het moeizaam ópstrevende, ópstrijdende van uit de donkerte naar het licht. Wij willen niet ontwijken, wij willen overwinnen! Wij kunnen niet anders, wij moeten wel. Hoor het zwoegende lied van A. Roland Holst, met dien angstigen, benauwenden toon, opkrijtend naar het licht. O, wij willen ook de stilte! maar wij weten, dat die niet anders kan zijn, dan de moeizaam verwonnene. Wij kunnen niet leven met kalme gelaten wandelend in het licht en ginds terzijde het grijnzende donker. Wij moeten ook het donker kennen en erdóór tot het licht. Hoe ánders Gezelle: hij heeft het weggeschoven, z'n gansche leven door. Hij heeft geweken en ontweken. We weten allen van z'n zwaren tijd, waarin hij werd terzij gezet. Hij klaagde over onwil en onbegrip. Wij, nu hoorend van twee zijden, zien ook wel den anderen kant en dat handhaving moeilijk, zoo niet onmogelijk was. Hij was een individualist, slechts rekenend met het eigene, die niet kon lijden het ingrijpen van een ander op zijn sensitieve wezen. Hij trok zich schuw terug en klaagde.... dichtte lange jaren niet. Z'n harmonie was verstoord en: .... 'k Zal mij van te dichten zwichten,
Zoo 't mijn hert niet wel en gaat:
Wie kan rijpe bezen lezen
Van nen tak die drooge staat?....
| |
[pagina 134]
| |
Klagen en een stille demping zoeken voor z'n leed: dat deed hij in de komende jaren: een demping, niet door overwinnen, maar door vergeten en een langzaam slijten. Wie het absolute licht wil, moet den zwaren donker niet ontwijken en Gezelle zocht het in een stille verdooving: Als zorgen mijn herte verslinden,
als moedheid van 's werelds getier;
dan zoeke ik weerom den beminden,
dan grijpe ik den ouden brevier....
Uit den weg gaan voor het afstootende: hij deed het immer. Als de ruwe, grauwe herfst kwam met z'n naargeestige vlagen klagend en kreunend door de boomen, dan kwam het over Gezelle als een pijnend benauwen:.... eerst kloeg hij het nog uit.... .... ‘Hoe zeere vallen ze af
de zieke zomerblâren;
hoe zinken ze, altemaal,
die eer zoo groene waren,
te grondewaard!....’
tot eindelijk het geluid hem in de keel verstikte! O, zoolang er nog maar 't schoone te bejuichen viel, zong hij het uit: van als de wind klaroenend langs de velden joeg; van als de blanke sneeuw als een ijle, perelende vacht de wereld toedekte, hij had er z'n lied; en ook wel als een zachte regen eendelijk te vallen hing, en de wereld zoo klein, zoo intiem maakte, had hij z'n stil-cadansende strophen, maar 't kon te erg worden, te erg.... zoodat hij hierin iets ging voelen van dat andere, donkere, dat hij vèr moest houden om de vrede van z'n binnen-wezen niet te storen: hij schoof het wég...., hij trok zich terug...., sloot zich.... Ook over de moeilijke, bekende periode in z'n leven is hij heengekomen: het sleet en zachtkens kwam weer 't lied, stil voor zich heen, maar meerder, meerder, in een juichende vloed. De aarde was weer schoon.... z'n ziel was weer stil.... de heugenis van wat gebeurd was, schoof hij telkens zachtkens heen, maar amper het bezingend in een enkel, klagend lied. Had hij overwonnen? 't Lijkt me: neen. Want waar is het diepe lied, dat er ingetogen, met een andere, warmer resonans, van zingt? Waar is het teeken der aanvaarding en waardeering? Z'n lied zingt als voorheen: van de aarde en haar kostelijkheid, van de Roomsche eeredienst en de vreugden, die ze geeft, als de wierook walmt en de kaarsenvlam flakkert voor goud en fluweel en ook ja, maar ach, zoo episch, zoo objectief van het Schriftverhaal en heilige dingen. Z'n toon is niet verinnerlijkt, niet zóó, dat | |
[pagina 135]
| |
we hem voelen, als machtig opstuwend uit de diepste gronden van z'n wezen, niet direct, onmiddellijk. En ánders trilt toch de stem van wie lijdend overwon, dan van wie ontweek. Ik mòet hier wel wijzen op die twee heel verschillende figuren, die in Vlaanderen zich beroemen zijn leerlingen te zijn: twee zoo heel verschillende naturen: Felix Timmermans en Alice Nahon. Bij den eerste uitgewerkt dat ééne principe tot in z'n verste consequentie: de vreugde der zinnen; bij de tweede: het religieuze element, maar verpuurd, maar verinnerlijkt tot de aanvaarding; o, nòg wel het klagen, maar daaroverheen ook het glimlachend berusten. En tenslotte kan ik toch ook niet anders dan tegenover Gezelle, die nog in de laatste maanden vóór z'n sterven zong van de natuur en daarin lei een vage klacht, die niet tot aan de oplossing reikte - het lied te plaatsen van háár, die het zoo gansch en al overgaf en bij wie het dan plotseling zoo ànders, zoo wonder-warm gaat klinken: Jacqueline van der Waals, bij wie aanvaarding, óók van de donkere zij. zelfs van het sterven en die toch eveneens de aarde zoo had liefgehad.
Ik weet: het zijn teere dingen, die ik heb aangeroerd. Soms leek het mijzelf ontheiliging, als ik dacht aan het stille gelaat, zooals het op het doodsbed leien Lagae het ons beeldde, en weer en weer heb ik mij afgevraagd: was hij zoo, als ik hem zag? Ik hérlas z'n lied: het vreugdige, blijde en het stille, trieste en het was me of ik met àl te felle, ruwe accenten had gebeeld. Een leven is zoo gecompliceerd. Maar tenslotte meen ik toch te moeten volhouden, dat het in hoofdtrekken zóó was. Gezelle: de intense genieter van het aardsche schoon, die niet opkon tegen het leelijke, stootende, in welken vorm dan ook, niet wilde ook. Die daarom ook nimmer die diepte kon bereiken, welke wij zoo gaarne hooren in het waarlijk-religieuze lied. Tenslotte heb ik geen aanval gedaan op zijn kunst als zoodanig, die in haar genre zeker zal blijven wedijveren met het allerbeste, maar het gaat om het ideaal. Gezelle wordt toch nog zoo dikwijls beschouwd als ook ‘de’ religieuze dichter en het was hierom, dat ik er op wijzen wilde, dat het hoogste, wat een Christen daarin zoekt, niet wordt bereikt. De ‘spanning’ in Gezelle's leven! Is er tenslotte dus sprake van ‘spanning’? Deze onderstelt immers polaire krachten, die een diepgaande wrijving veroorzaken. En zijn deze bij hem te constateeren? - Ik meen in het voorgaande te hebben aangetoond van: ja! De wrijving is aanwezig geweest, maar de dichter heeft niet aangedurfd haar tot in alleruiterste consequentie te doorlijden. Er is het lied, dat uitsluitend bezingt het bloeiende ‘diesseitige’; er is het lied, dat wel vaag zingt van een God, maar dat toch in wezen op hetzelfde niveau staat als dat van groep I; | |
[pagina 136]
| |
er is het vers, dat episch, objectief zingt van religieuze waarden, en tenslotte is er dàt, hetwelk dan wel het vèrste reikt, maar toch niet verder komt, dan een tasten naar het heilige en meestal een klacht bevat om 't niet-kunnengrijpen. Eigenlijk is het maar die laatste afdeeling, waarbij dan uiterlijk-gezien van ‘spanning’ sprake kan zijn. Bij de eerste drie lijkt hij als het ware het ‘jenseitige’ uit zijn aandacht weg te laten vallen om zich uitsluitend te richten op wat van déze aarde is. Maar om te beweren dat nu de ‘spanning’ in de perioden, waarin hij dergelijke gedichten vervaardigde, absoluut afwezig zou zijn geweest, - dit lijkt me te gewaagd. Immers - zooals reeds betoogd - is het karakter van z'n poëzie over het algemeen zóódanig, dat ze nimmer het conflict zélf geeft, maar slechts die momenten veruiterlijkte, wanneer de disharmonie zich weer oploste tot een kalme gelijkmatigheid. Willen we dan tenslotte meegaan met een aestheticus als Ermatinger, die alle kunstvoortbrengselen ziet opbloeien uit of als gevolg van een conflict, dan zullen we dus ook hier wel degelijk de spanning moeten aannemen, maar dan de oplossing ervan steeds moeten constateeren bij de genoemde drie groepen, in de riching van een overwinnen van het ‘diesseitige.’ Alleen bij de laatste groep behaalt dit niet geheel de zege, maar blijft de dichter zitten midden in de verstoring: het ‘jenseitige’ trekt, maar doet niet komen tot de geheele overgave, die als bij Jacqueline van der Waals dan toch ook weer z'n wonder-gouden gloed zou hebben geworpen over het diesseitige en dus eigenlijk
de groote vereening zou hebben te weeg gebracht. Gezelle -! hebben we zoo iets begrepen van dien triesten trek op Uw gelaat, die door Uw vriend Verriest U deed benoemen met den naam van: ‘den zoetgevooisden zanger met den droefgeestigen kop’? Gezelle -! hoe zou het zijn geweest, als ook over uw wezen die zoo-wonderontroerende glans was komen te liggen, die er slechts zijn kan na de gansche overgave en de volledige aanvaarding! - Zou dan niet in plaats van de lijnen der smart de stille monkel rond Uw lippen hebben gelegen, dien wij er zoo gaarne zagen als gij van Uw zoete Leye zongt! Gezelle -! gij zijt de groote baanbreker geweest, die tòch dit als groote waarde hebt gebracht aan wie U volgden van ‘Waar’ te zijn. En wie waarachtig ‘waar’ wil zijn, die zal tenslotte niet kunnen blijven staan, waar gij Uw treden aarzelend hebt ingehouden. Gezelle -! naast Uw groote kunst hebben wij U meest te danken voor de groote stuwkracht, die van U is uitgegaan en die niet heeft nagelaten en zal nalaten haar werking te doen ook in de richting van het doen ontstaan van een waarachtige, ideaalreligieuze poëzie! - |
|