Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Nu weet ik....Nu weet ik waar de maan om wonk
nu de avond aan de zon ontzonk.
Daar was een dag, dit eender uur,
gelijk aan thans: zoo zoet, zoo puur.
Daar vloeide een water langs een strand
een boeg gleed naar den donkren kant.
Daar lokten lichten, groen en rood.
Veilig - onveilig - leven - dood.
Om 't Paradijs sloot, zwart aan blank
diep in het West een wolkenbank.
En een vermoeide wilde zwaan
viel naar de kim een nieuwe maan.
De voet vond zonder zien het pad
wàt voet haar ten geleide trad?
Hand in hand zwervend ging de tocht
wàt hand was 't, die de mijne zocht?
Schouder aan schouder, zij aan zij
angstige vreemde klein, waarheen wilt gij?
| |
[pagina 128]
| |
Glad werd de dijk, en het voetpad smal
achter u aan volg ik overal.
De strekdam sloeg een rechten hoek
waartoe dit nachtelijk bezoek?
Dicht achter elkaar de maan voorbij.
Daar was een zee, wie waren wij?
Water fladderde om het bazalt.
Daar onbelet - wij hielden halt.
Stil glanzend naar mij opgericht
in mijn handen den schat van uw aangezicht.
Oogen zochten wat in oogen blonk.
Lippen proefden den wijn van hun dronk.
Nu weet ik waar de maan om wonk
nu een leege kust onder den avond zonk.
|
|