Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Sprekende trekken in de kunst van Guido Gezelle
| |
[pagina 101]
| |
God! - en geknield durf ik spreken nu, - God,
ik wete U, ik kenne, ik beminne U!
God! ik alleen ben uw priester op aard,
uw schepping dat is mij een tempel,
en al het geschapene wilt Gij, o God,
ontvangen van uit mijne handen.
Dat is de grondtoon van Gezelle's poëzie, de Idee, het leven van zijn kunst. Gezelle is priester, ook in zijn kunst, de wierook van zijn aanbidding, ‘waar 't vier in speelt en 't vonkelen van 's herten vlammen’. In de loutering van zijn contemplatie heldert al het aards en grauw tot hemels blauw, wordt elke stem gezuiverd tot een toon in de goddelike hymne die de schepping doorruist. Die hymne te vertolken in het menselike woord wist hij zijn roeping: Blomme, beke, nachtegaal,
windenstemme, dondertaal,
blanke bleeke manestraal,
looft God in mijn zangen!
Wie heeft die stemmen verstaan als hij, voor wiens liefde ook het verborgenst groeiende kruid en het nietigste diertje niet te gering was om het te bespieden en te volgen in zijn nederig bestaan en met blijdschap het geheim van zijn schoonheid te ontdekken. Weegbree en distel, muur en huislook leven in zijn verzen evengoed als berk en popel, als roos en glycine; de mieren en de muggen, die reppen en vlerken over 't fijngedopte mos zowel als de van ouds dichterlike nachtegaal en leeuwerik. Daardoor is zijn vers fris en rijk als de natuur zelve. Hier is niet de wazige zoetelike droom van het romantiese landschap, maar de scherp speurende blik en het fijnonderscheidende oor voor de schone realiteit der natuur. Dichterlike visie, geleid door diepe kennis, die in andere vorm sprak in zijn wekelikse ‘Uitstapjes in de Warande’, in Rond den Heerd, waar de planten beschreven werden met al wat er om is, met afkomst en zeden, legende en zinnebeeldigheid, zoals alleen een vlijtige en dichterlike geest ze bestuderen en kennen kan. Die zin voor het reële, doorsprankeld door de fantasie zijner liefdevolle aanschouwing, deed de nederige verschijningen van het Vlaamse land stralen van ongekende schoonheid: de wilgen, schuddend hun ruisende kleed in den blinkenden morgen, de oude kopwilge, het ranke riet, het schubbig distelhaar, omspannen van GodssamaarGa naar voetnoot1) en kobbenetse kantenGa naar voetnoot2), de hagedoren: Hagedoren, diepe en donker,
heel uw hoofd vol blommen hangt,
| |
[pagina 102]
| |
's zomers, en coraalgeflonker
's najaars, u de vingers vangt.
Hij spreekt tot hen als tot zijn medeschepselen, die immers evenzeer als de dichter stemmen zijn in het grote loflied aan de Schepper: ‘zoo ik een reke zingend ben of spreke, zingend doe 'k met alle ding! Wij, - ik en gij - belijden 't woord van zijn almachtigheên’. Die aanspreekvorm in zovele zijner natuurgedichten is karakteristiek voor Gezelle. Karakteristiek ook, hoe deze gevoelige dichterziel, met zijn behoefte aan warmte en liefde, zich altijd keert naar het licht. Het symbool, het schoonst openbloeiende in Ego flos.... Ik ben een blomme
en bloeie vóor uw oogen,
geweldig zonnelicht,
keert telkens terug in zijn zelfbelijdenissen. Zo spreekt de bloem de zieletaal van de dichter in ‘Tot de zonne’: Zonne, als 'k in mijn groene blaren
en vol waterpeerlen sta
en dat gij komt uitgevaren,
schouwt mijn bloeiend herte u na.
Throonend op den throon gezeten
van den rooden dageraad,
wilt het blomke niet vergeten,
dat naar u te wachten staat.
Talrijk zijn de liederen aan de zon, het beeld van God, bron van alle leven en van alle schoonheid, ‘doorwerkende, alderfijnst, de fijnste wasdomwanden, met leven, licht en groei’, bron van zijn blijdschap. ‘Zegepraal’, ‘Fiat lux’ zijn haar zegeliederen, waar zij nevel en duisternis doet zwichten, beeld ook van de geestelike strijd: ‘onverwinlijk is de Waarheid, onverheerbaar is het Licht’. Nevel en duisternis zijn hem de dood: ‘o nevelduisternis, gij toogt mij niets van al daar hope of troost in is’, en doet hem smeken ‘o zonne, en zij mij nooit te lange uw licht ontzeid’. De winter is hem het graf van alle schoonheid en leven: ‘Het Winterspook, Op krukken, Blootakker, Winternacht, Winterstilte, Aksternesten’, zijn vol van zijn verschrikking en van heimwee naar de zomer. Maar als de zwellende botten der bomen openspringen, als 't ‘maagdengroen’, nog kroes en in zijn kreuken, met luchtig dons bezet, het geluwgroene lentekleed weeft, dan breekt ook de lentejubel van de dichter uit: Laat de lieve zonnebronne,
laat het leutig zonnevier,
| |
[pagina 103]
| |
laat de versche blommen kommen,
laat weêrom de lente, alhier!
Dan ja, zal 'k genezen wezen,
opstaan en, gespannen fel,
of 't een klare snare ware,
dichten ende deunen wel!
Zijn lust is in elk zaadje dat ‘dóór den grond zijn eerste priemke toogt en tintlende in den morgenstond, zijn doomend kopke droogt’, in de ‘eerste rooze rood, die door 't groene van heur knopke lonkt en 't pinklend hertje ontbloot’. Want vooral het liefelike trekt hem. De zucht naar helder weder, naar vrije lucht, naar zonneschijn, naar rust en vrede breekt uit op schier elke bladzijde van zijn gedichten: ‘vrede, vrede, vrede, zonneschijn, de nood, de innige nood zijner ziel,’ zegt Hugo Verriest. Daarom ook beangstigde hem de stad, ‘het menschenetend steêgedrocht’: Laat mij, laat mij henenvluchten
landwaarts, en de steê, de steê,
niets van al heur eeuwig zuchten,
niets van haar, mij volgen mee!
Storme is 't altijd in de stede en
ongerustheid; altijd iet,
dat daar vol onvriendlijkheden,
grimt op mij en leelijk ziet.
Uit dit stormend zeespel henen,
heel alleene is 't, dat ik moet,
diepe en verre in 't land verdwenen,
rusten waar ik God ontmoet.
Men moet in zijn poëzie niet zoeken het geweldige, het machtige vergezicht, de beklemmende levensvragen. Zijn vers is altijd het innig spreken van het kind met de Vader, van wiens liefde hij zeker is; stralend van de blijdschap een blik van zijn God te mogen ontmoeten in elke blommenstaal, Gods taal te horen in de stem der winden; droef alleen waar zonde en zorgen het uitzicht bewolken. Hier is niet de huiver voor het oneindige van een Pascal, niet de toon die spreekt uit een vers van deze tijdGa naar voetnoot1): | |
[pagina 104]
| |
O Sterren, macht van ruiten en trapezen,
uw strakke lijning is het die mijn wezen
onwrikbaar spreekt van 't eeuwge van den Nood....
De sterren zijn hem de getrouwe hemelwachten, die de wisse tale spreken, dat een wakend oog hem ziet. En de maan, die uit haar zilveren luchtboot lacht, doet hem met vreugde God gedenken, binst het stille van de nacht. Daarom is hem ook de vergankelikheid, het najaarssterven, geen verschrikking. Zoals het leven de ‘Bamisbosschen’ verlaat, en, met zijn trage vlerken vol wierooks, naar den hemel stijgt, zo zal zijns levens geest gaan tot God. Dat uitzicht wekt het heimwee dat hijgt in het gedreven rythme van zijn jeugdvers ‘Aan de leeuwerke in de locht’: Spant, o ziele, spant uw vleren,
veerdig tot de hemelvaart,
wilt niet langer hier verteren:
op, geliefde, hemelwaard!
- - - - - - - - - -
dan, o dan! zoo vliege ik hoog en
hooger, in mijn hemeltocht,
dan gij mij den weg kunt toogen,
Leeuwerke, in de blauwe locht.
Dan, o dan! zoo keere ik nimmer,
nimmer, nimmer, nimmer weêr,
maar ik blijve, schouwend immer
immer in het gulden meer
van dien Oceaan van Goedheid,
van dien Oosterdageraad,
die, wie eens genoot zijn zoetheid,
nimmer, nimmer keeren laat!
Naar dat uitzicht dringt het smachten in zijn zieleklachten. Het is de troost in de Kerkhofblommen, de beste van zijn menigvuldige gelegenheidsgedichten. Talrijk zijn die gelegenheidsgedichten, in de verschillende bundels verspreid. Geboren in de dagelikse arbeid van de priester, getuigen zij van zijn liefdevol meeleven met zijn volk in hun vreugden en in hun leed, van zijn altijd gerede rijmvaardigheid. Maar deze didactiese en epigrammatiese verzen vallen voor het merendeel buiten de poëzie van Gezelle. Zij zijn de vrucht van reflectie, niet de noodwendige uitstralingen en ontladingen van zijn innigst wezen. De dichter horen wij in zijn natuurpoëzie, groeiende van de nog vaak al te romantiese weelde zijner jeugdverzen tot de strenge zuiverheid van het bezielde realisme | |
[pagina 105]
| |
in Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste Verzen; - in de stille spraak van zijn zieleklachten, waar niet is de pracht van beeld, maar de ontroerende eenvoud van een schamel mensenhart. | |
II.‘Zijn woord en sprake was de uitwendige vorm van zijn inwendig wezen’. De taal onderscheidt zich als kunstmateriaal van het materiaal van alle andere kunsten door haar directheid. Zij is de meest onmiddellike uiting van de menselike geest. Elke waarneming, elke aandoening, elke gedachte reflecteert als motoriese prikkel in ons zenuw- en spierstelsel, beïnvloedt daardoor de harteklop en de ademhaling, en vindt langs de subtiele wegen der associatie zijn gevoelige uiting in het motoriese spel onzer spraakorganen. Zo spiegelt in de stem met haar wisseling in klank, in tempo, in rythme, in haar aanzwellen en verzwakken, het innerlik leven in zijn fijnste nuancen. In de studie ‘Over de grondslagen van het rythmisch woord’ heeft Hugo Verriest, een der dankbaarste leerlingen van Gezelle, dit innig wisselspel tussen het woord in zijn klank en beweging eenerzijds, en het beeld der ziel anderzijds, getoond. Dankbaar studieobject was hem daarbij de taal en het vers van de vereerde meester. Want, bezielt de krachtige uitstraling van gedachte en gevoel in het zenuwen spiergebied het woord van elke dichter, de taalgevoelige bij uitnemendheid, tot zijn sprekend levensbeeld, - in Gezelle's kunst is een natuurlike gevoeligheid van rythme en een zuiverheid van klank-expressie, waarin spiegelen het innigst zielsontroeren en de volle rijkdom der natuur. Hij is ‘de godbegaafde Vinder in wiens merg en midden huivert, onweerstaanbaar, de stemme der aarde en des hemels. Telkens dat hij de natuur aanschouwt, zonne, sterren, wolken, boomen, beken, vruchten, velden, ja 't kleenste deelken ervan, plant of bloem of kruideken, onze herten worden ontroerd; zijn oog, zijn woord, zijn klankenval, leeren ons erkennen en liefdevol groeten de groote, de schoone, de milde, de duizendvoud rijke, en wij ontwaken.... verbaasd dat wij zoo lange, doof en blind, te midden dezer harmonieën hebben gesluimerd’. (H. Verriest). Dat is de macht van zijn woord, dat hij heeft geteeld en gekweekt in levenslange studie; dat hij genietend beluisterde in de natuurlike zuiverheid der ongeschoolde volkstaal en van het kinderlied; dat hij beproefde in al zijn krachten en mogelikheden, tot het hem werd het zuivere organisme, het scheppende zintuig van zijn geest. Die levenslange studie en beproeving van zijn materiaal verklaart de groei, waarop ik hierboven wees. Het rijk melodies bewegen, het vanzelf ontspruiten van het harmoniese woord uit het rythme van zijn stemming heeft Gezelle van jongsaf. Maar die gemakkelikheid en die weelde van te deinen op rythme en maatgang verleidt tot een veelheid van | |
[pagina 106]
| |
woorden, waarin het beeld zwemt; tot een genoegen nemen met het rhetoriese beeld, met de omslachtige wending, met het stopwoord (ik denk aan het in de eerste gedichten zo vaak voorkomende ‘voorwaar’), met de opgelegde geestelike strekking (in de ‘Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren’ liet hij bij twede uitgave zulk een didactiese uitweiding geheel vervallen). Gebreken, die opvallen in ‘De Mandelbeke, De Berechtinge, Hij leeft, De roep des Heeren’,.... zelfs nog in het reeds zoveel scherper, zuiverder beeldende ‘Van de wilgen’. Hoe stoort hier bijvoorbeeld in de prachtige natuurvisie de vergelijking: (‘Zoo stondt gij daar) alhier en aldaar, lijk een reuzengewelf, gebouwd lijk een kerke op het water’. Zij zijn uit de tijd, waarin hij deze karakteristiek gaf van zijn dichten: Weg met u, penne, over 't gladde papier,
uw eigene bane en uw land is 't!
Vaart op het gladde papier,
in de hand die u voert,
en die zelf door een ziele gevoerd wordt!
Weg met u, penne, vooruit,
't zij de schaduw van het wentlende loof
geplekt over 't blanke papier valt,
't zij dat de klimmende zon
mijn stappen met schaduw vooruitbeeldt,
't zij ze, mij, penne, en u zelf
van schaduw verlangende, wegzinkt!
Weg met u, penne,
over 't gladde papier,
en rust niet, en rust niet,
totdat de ziele
het zwellende tij des gevoels,
haar eigene krachten geen meester,
los en heur banden haast kwijt,
in brekende tranen vooruitstroomt!
Ligt dan nutteloos hout,
en rust, met de hand van den dichter,
rust, dan kunt gij de ziele
een last maar geen hulpe zijn:
rust dan!
Het is de gemoedsontboezeming van Bilderdijk, met al de gevaren van die. DaarGa naar voetnoot1) zijn de breedsprakige alexandrijnen, waar maar zelden een levenskrachtig | |
[pagina 107]
| |
rythme de zware gang der jamben doorbreekt. Daar is de gemakkelike verteltrant van Cats, met zijn altijd gerede didactiek. Maar daar is ook reeds de lichttintelende visie van ‘Het schrijverke’, daar is ook reeds ‘het ruischen van het ranke riet’ in onsterfelike taal- en zielsmuziek vertolkt. Daar is de ontroerende zieleklacht ‘Aan Maria voor mijn zieke moeder’, met de smekende slepende rijmen en het angstige staande rijm, waarin de zin breekt als in een zucht: o Liefste aller vrouwen,
mijn hert en betrouwen,
gedoog mij te aanschouwen,
verhoor mijn gebed:
Gij kunt het mij geven,
en 'k smeeke u al beven,
schenk Moeder het leven,
en houd het gered!Ga naar voetnoot1)
de ballade ‘Het kindeke en het graf’, waar de rijmklank van de 2de, en van de 4de regel van elke strofe de gevoelstoon van die strofe doet dóorklinken. Daar is reeds een enkele keer de fijne plastiek van het enjambement: (bij de stervende in ‘De Berechtinge’) Ik zag u, ziel, de vlam gelijk
die, wentelende onstandvastiglijk,
ten langen laatsten losgegaan,
een wijl blijft in de dampen slaan
van 't vier, dat uit is.... ende.... wen-
telt weg.... Zoo liet gij 't lichaam, en....;
de plastiek der allitererende consonanten: en 't koren viel dapper en dikke:
daar stond het, gestuikt op den stoppelden grond;
de reële visie en de genietende schildering in de ‘Pachthofschilderinge: de hen met haar kiekens: Zoetjes streelde zij 't naar binnen,
zoo daar een uit heel den hoop
kijkend uit heur vlerke kroop;
de waggelende eenden: ‘met hun teenen innewaard, met hun steert, die altijd wikkelt, kwamen achtereen gewrikkeld de anden’; de pronkende kalkoen...... Alles leeft en de zon, die al dat leven kleuren en stralen doet, heeft zelf schik in het geval: ‘En de zon, half weggedoken
| |
[pagina 108]
| |
half nog zichtbaar in het hout,
loech, en viel in 't lachend woud’.
Maar wilt gij de groei zien van zijn plasties vermogen, vergelijk de vertaling van Longfellow's ‘Hiawada's lied’, zoals Gezelle die gaf in Dicht-oefeningen, met de herwrochte vorm in de volledige vertaling van 1886, waar elke verandering een dieper insnijden is van de sprekende trek, een zuivering van de rhetoriese gemeenplaats tot de uitdrukking der klare aanschouwing. Met welk een fijn gehoor Gezelle zijn verzen beluisterde, getuigen de varianten in de verschillende drukken zijner gedichten. Hoor hoe hij de banale uitdrukking dieper toon geeft: ‘(de Harpe) die zulke klanken klinkt’ wordt ‘die zulke accoorden klinkt’; zie deze fijne variant: ‘'k Voele een traan mijn oog ontwellen (> ontzwellen), als ik denke: 't is voorbij.’ In: Hoort, 't is de wind, 't is de wind, 't is de wind, en
zoekende zoekt hij om rust te vinden....,
wordt de expressie versterkt door ‘zoekt’ te veranderen in ‘zucht’: in ‘Als gij naar het koren luistert’ wordt de beweging zuiverder door ‘Ruischt dan maar, gij dunne staven’ te vervangen door: ‘Drijft dan maar, gij dunne staven’. Zie hoe de plastiek verfijnt in de omwerking der volgende strofe: Aanschouwt hoe 't zonnewezen,
onzegbaar schoon voordezen,
eilaas, en schoonst van al
nu zijnde, zinken zal,
tot: nu immers schoonst van al,
allengskens zinken zal.
Hoe hij zijn gedichten heeft ‘hercastijd en hergekleed’ tot zij hem werden de zuivere weerklank der innerlike stem, getuigen de handschriften, vooral die van zijn latere verzen. Men vereenzelvige dit worstelen met het woord niet met het nuchtere zwoegen van de verzenmaker. Gezelle wist het ogenblik der begenadiging, waarom hij smeekte: Zoete lieve Dichterengel,
slaat uw vlerken rondom mij,
af te wachten wetende, dat ‘dichten is geen kunste, maar een gunste Gods’. Vele van zijn verzen beidden als de ‘slapende botten’ de dageraad van hun volgroeid ontspruitenGa naar voetnoot1): | |
[pagina 109]
| |
Ten halven afgewrocht,
ontvangen, niet geboren;
gevonden algeheel,
noch algeheel verloren,
zoo ligt er menig rijm
onvast in mij, en beidt
den aangenamen tijd
van volle uitspreekbaarheid.
Zoo slaapt de botte in 't hout,
verdonkerd en verdoken;
geen blomme en is er ooit,
geen blad eruit gebroken;
maar blad en blomme en al,
het ligt erin, en beidt
den dag, den dageraad....
in barensveerdigheid.
Nu eens is ‘woord en dicht en deun te gaar, van zelfs (hem) uit de ziel gesprongen’, dan weer is het een smachtend wachten op de ‘volborentheid’: ....Daar zitten zuchten al
volveerdig, neêrgedwongen,
en beidende, in de bange borst,
die geren henensprongen!
Ze kwellen en ze pramen u,
en baren zult ge, baren,
ach! de altijd onvolborentheid
des weedoms!....
Want vooral in de jaren van zijn rijpste ontwikkeling, van zijn volle taalvermogen, kon hij geen vrede hebben met het ongeveer aanduidende, moest klank en kleur en rythme hem zuivere weerspiegeling zijn van zijn rijk aanschouwen, troostend uitwenen van zijn diepste zielesmart. Uit die tijd is de verzuchting: ‘men doet ook niet al wat men wilt met de woorden’, de woorden, die hij toch heeft beproefd op al hun mogelikheden en gestemd | |
[pagina 110]
| |
tot een gevoeligheid, waarin de teerste nuancen van de rijke gamma's van natuur en zieleleven hun weerklank vinden. | |
III.Een studie van Gezelle's taal- en dichtvormen leidt in een voortdurende verzoeking tot citeren, om te wijzen zie hier en zie daar, en tot de ervaring, dat men onmogelik al die weelde in de nuchtere omschrijving kan vatten. Slechts enkele sprekende lijnen kunnen gewezen worden. Daar is de menigvuldigheid der rythmen, verscheiden als het leven zelf. Want wat vooral treft in de kunst van Gezelle is de zuivere ontwikkeling van die grondtrek van alle natuurlike taal: de imitatieve mimiek, die ons waarnemings- en gevoelsleven begeleidt en tot expressie brengt. De innige waarneming, het genietend inleven, wekte in zijn innerlik die levensstroming, harmoniërend met het rythme der natuurverschijning, die de bezielende drijvende kracht is van de herschepping der visie in taal, het suggestieve klankgebaar. De vlucht van de zwaluw, de statige stap van ‘gekamde koning Canteclaar’, het trage kruipen van de ‘slekke’, het spel der jonge mezen in de wulgentronk, alle leven dat zijn genietend oog bespiedde, herleeft in zuivere beweging in zijn verzen. De opdringende wolken, als ‘de wolkeweg bedijgt’ (= groeit), ‘'t gerep der roggestalen’ als de wind er door vaart, de rust van de dalende avond,.... wij zien en horen en ervaren elke natuurstemming, doordat zijn essentie de ziel, het leven, het rythme is van Gezelle's natuurvers. Wij zien het bij Gezelle zo treffend, dat het rythme, de levenstrilling, de reflecterende levensbeweging, de bezielende macht is der gehele taaluiting. Een zelfde maatschema, een zelfde strofe-vorm, een zelfde woord wisselt gevoelig van expressie onder de belichting van zijn visie, in de doorstraling van het meest verscheiden leven, zoals het water onder de hemel die er zich in spiegelt. Zie de groei van het leven in de sterker wordende accenten, in de hogere klank, in de krachtiger wordende beweging van een vers als ‘'t Is dag’: 't Is dag! 'k Ben uitgerust:
het voedzaam vaste slapen
heeft mij de ziel gewekt
en 't lichaam vrijgeschapen
van 's arbeids zwaren drang,
die me op de schouderen lag;
en wakend heete ik u
Gods welkom, blijden dag!
't Is dag! 'k gevoel 't, ik zie 't,
ik hoore 'et, aan het klinken
der vlugge vogelen, die,
| |
[pagina 111]
| |
in 't jongste schemerblinken
der morgenzon, hun lied
en de eerste klanken slaan,
die van 't herwekte dal
des aardrijks henengaan.
't Is dag! Ik hoore, ik zie,
met nieuwgeboren stralen,
de zon heur evenbeeld
mij door de vensteren malen:
‘Staat op!’ zoo roept ze, o mensch,
het oosten kriekt alom;
staat op: weêr herbegint
ons dapper dagwerk! kom!’
‘Staat op!’ zoo klinkt het woord,
het dagwoord van de zonne:
‘staat op, o volk en vee
en vogels: in de bronne
des levens vroomt uw herte,
o kruid- en boomgestalt',
terwijl de middag bloeit
en eer de zonne valt!’
Het rythme, het zielsaccent, stemt de woorden op de juiste toon, doet hun klankwaarden samenklinken tot het suggestieve accoord. Gezelle's poëzie is een leerschool der klankexpressie. Wij zien ze in al haar vormen en krachten. Van de gewild nabootsende onomatopee tot de meest subtiele klankplastiek. Met de eerste zien wij hem werken in ‘Gierzwaluwen’: Zie, zie, zie,
zie! zie! zie!
zie!! zie!! zie!!
Zie!!!
tieren de
zwaluwen,
twee, driemaal
drie,
zwierende en
gierende:
‘Niemand, die....
| |
[pagina 112]
| |
die
bieden den
stiet ons zal!
Wie? wie? wie??
wie???
- - - - - -
Leege nu
zweven ze, en
geven ze
bucht:
hooge nu
hemelt hun'
vlerke, in de
lucht:
amper nog
hoore ik.... en,
die 'k niet en
zie,
lijvelijk
zingen ze:
‘Wie??? wie?? wie?
wie....’
in zijn klank- en bewegingnabootsende werkwoorden: Zanggebroeders uit het woud,
met uw talen duizendvoud:
Gij, die kwinkt en gij die kwedelt,
gij, die schuifelt en die vedelt,
die, die neuriet, gij die tiert,
gij, die piept en tiereliert,
gij, die wistelt en die teutert,
gij, die knotert en die kneutert,
gij, die wispelt en die fluit,
gij, die tjiept en tureluit,
gij, die tatert en die kwettert,
gij, die klapt en lacht en schettert,
vezelt, orgelt, zingt en speelt,
lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt,
gij, die kwinkelt lijk de vinken,
en alom gaat slaan en klinken,
met uw bekken, licht en los,
| |
[pagina 113]
| |
dat het kettert in den bosch....Ga naar voetnoot1)
Hoort hoe die twee waterleikes,
vluchtig vlietende onder 't gers,
over zand en over keikes
nooit van loopen 'n zijn te wers:
hobbel- dobbel, drets- en drevelend,
krinkele winkele weg, al krevelen,
nu alhier en dan aldaar,
loopen ze.... ai 'k en weet niet waar.Ga naar voetnoot2)
Tot fijnste taalplastiek geslepen in zijn luisteren naar de ‘Nachtegale’: Horkt! Langzaam, luide en liefgetaald,
hoe diep' hij lust en leven haalt,
als uit de gronden
van duizend orgelmonden!
Nu piept hij fijn, nu roept hij luid';
en 't zijpzapt hem ter kelen uit.
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.
Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware 't op een marbelstik,
dat perelkransen,
van 't snoer gevallen, dansen.
Versvorm, klank en beeld werken samen tot een taalmuziek, waaruit de volle rijke slag van de nachtegaal ons tegenklinkt. Hier is die melodieuse toonschakering der vocalen, geaccentueerd en beheerst in hun crescendo's en decrescendo's, in hun accelerando's en ritardando's door de consonanten. Vooral aan de fijngevoelige karakteristiek der consonanten ontleent Gezelle's taal zijn plastiese kracht. De consonanten zijn de plastiese elementen der taal bij uitnemendheid. Zij regelen de ademstroom in zijn tempo en kracht, zij zijn door de wijze waarop zij door de spraakorganen worden gevormd, en door de aard der inspanning daartoe vereist, de natuurlike imitatieve en suggestieve klankgebaren. Zie het ingespannen denken, waarbij de lippen op elkaar geperst zijn: ‘Hoe danig dat gij pijnt en past
en pegelt, wijze mensch’,
| |
[pagina 114]
| |
de karakteristiek in de tekening van het ‘Maagden (d.i. Lente-) groen’: Niet lam en afgeleefd,
maar kroes, en in zijn krenken
zoo is het loof mij lief,
voel de kracht in die ‘Abeelen’:
Sterke stammen, kon dat wezen,
gij, die, op en in den grond,
met uw voeten vastgevezen,
vamen diepe, ondelgbaar stond?
Gij, die 't zwaar geweld der winden,
kreunende, op uw kruinen droegt
die zoo lang den boosgezinden
wintervijand wedersloegt?
de teerheid in het medelijdend aanschouwen van het broze ‘kindeke van den dood’: Het groeide alzoo de plante wast,
die nimmer zunne 'n ziet:
een rijzig, een reilde kindeke was 't,
en derelijk als een riet,
tegenover het bloeiende leven der andere kinderen: En de andere blommekes, blank en blij
ze loegen altemaal......
Hier zien wij de betekenis van zijn veelvuldige alliteraties, geen infantiel klankenspel, maar uitdrukkingskracht, wortelend in het wezen der Germaanse talen. In de alliteratie wordt het klankgebaar dat de visie, het gevoel, reflecteert, versterkt door zijn herhaling. Zij bindt de woorden, waarin het innerlik beeld spiegelt, tot krachtig sprekende eenheid. Daarom ook vormen de allitererende klanken de krachtige accenten in het rythme. Welk een natuurlike kracht de alliteratie is in de natuurlike taal van Gezelle, blijkt wel hieruit, dat zij het veelvuldigst is in zijn krachtigst levende verzen. Deze levenstrek verklaart ook zijn liefde voor koppelingen als: claroen- en krijgsgeklank; niet als rein- en regenval; lijf- en levensrampen; binnen en buiten staan; het ridder- en het rundervee; wakker, als een wekkerspel, wikkelwakkelwaait het snel; gekibbelkappelt; gewaggelwolkt; de dreupeldrop. Ook de assonantie, het natuurlike klinkerrijm, dat evenals de alliteratie ook de volkstaal doorspeelt, werkt als bindende kracht in deze samenkoppelingen en samenstellingen: hert- en stemgeweld, rotse- en wortelvast, voort- en voorder, voorwaarts- en voorbijgetreden, vol rust- en lustig weder, die altijd oud- en kouder.... Zo laten de woorden zich voegen en vormen in de stroming van het rythme tot suggestieve klank- en betekenisharmonie. Gezelle had een woordenschat van | |
[pagina 115]
| |
oneindige variëteit, gezameld in nooit rustende studie van de taal, zoals die leefde in zijn Vlaamse volk tot in vroegste tijden bij Maerlant en Ruusbroec, die hij nog verrijkte in gevoelige herschepping. Zie hoe hij het Middeleeuwse woord aweg (= onbegaanbare, dwaalweg) inkast in de opdracht aan zijn. God, ‘Hier ben ik’: U manschap doen,
naar ridders recht
en eere, is mijn betamen,
en nooit en zal 'k
mij Uws, O God,
diens schild ik drage, schamen.
Hier ben ik, Uw
ontbiên getrouw:
slaan anderen, verwaten,
den aweg in,
'k en wille, o goede,
o groote God, U laten!
Het Middeleeuwse vroon (= Heer) herleeft in zijn samenstellingen vroon-autaar (= Gods altaar) en vroongedrocht (= Gods, goddelik, wonderschepsel: de zon). Onder zijn samenstellingen zijn taaljuwelen: 't wolkgeveder, de avondgloei, 't Oostersch dagverschiet, in 't jongste schemerblinken der morgenzon, stille en zonder roergeruchten. Doorentuin, dan botten open;
los, uw' dichte loverknopen;
los, uw zilveren reukallaam;Ga naar voetnoot1)
los, uw sneeuwwit blommenkraam!
In het levensvolle epitheton: de lichtgevlerkte winden, de blankgebloeide perken, Bedruipt hem met uw' dropelen,
o dauw, o regenvloed;
en, moederaardsche meigrond,
uw' herte 'em opendoet.
Talrijk zijn de epitheta op -sche, waar hij de rijke kleur van een substantief in het belichtende adjectief vat: regenboogsche verven, nachtegaalsche galmen, najaarsch loofgewas, kobbenetsche kanten. Want de synthetiese taal van het vers mijdt de brede omschrijving. Het vers heeft zijn eigen syntaxis, beheerst door het rythme. Dat verklaart het gebruik van vormen als: wanneer hem eens de felle winden onvoetvaste en schier vallend | |
[pagina 116]
| |
vinden; in het zoetste rustbedwang; (de bomen in de vroege lente) nu schaars den bruinen grond nen tik van schaduwgroenheid gevend. Uit die krachtconcentratie der dichtertaal spruiten ook de prachtig atmosferiese werkwoorden: Wie 't groene veld, dat zwanger wordt, goudgeluwt, en zijn terruw stort; daar 't distelt en vol blommen staat; het vlugge schuim dat vedert; het morgent; het ment; het avondt; (de zon) die aarde, hemel, zee en locht doormiddaagt. Hoor de lucht vol vogelstemmen in het vroege voorjaar: Toch spreeuwt het en vinkt
het luide overal;
de merelaan lacht
en tatelt;
het muscht en het meest
het koekoekt in 't hout;
het zwaluwt en 't zwiert
en 't swatelt.
Weeldewoorden zijn hem de adjectieven in de vorm van participia. Zie al die kleur- en vormenpracht in het kerkraam: De ramen staan vol heiligen,
gemijterd en gestaafd,
gemartelaard, gemaagdekroond,
gehertoogd en gegraafd;
die 't branden van het ovenvier
geglaasd heeft in den scherf,
die glinsterend al de talen spreekt
van 't hemelboogsch geverf.
Zij ruisen zijn verrukking in de beschouwing van de ‘Glycine’:
Bereukwerkt en berijkdomd door
uw geurig rankgewas,
vol blauw-halfwitte blommen en
vol blaren, groene als gras,
is 's zomers mij onzeglijk, hoe 't
mij deugd doet u te zien,
bezocht van de edele zonne en van
de nooit vernoegde biên.
Zo slijpt hij de woorden tot de zuivere spiegels van zijn visie, zo stemt hij hun klank en beweging in de toon der ontroering. Door de epenthetiese verbreding of vertedering: terruwveld; storremslagen; die 't arem schaap beloeren; tijds genoeg om arrebeid en zonde te kennen; een troost voor ons, wiens arebeid het zaad heeft in den grond geleid; - het accent zwaarder zettend in de inkorting: bin- en buiten staan; edel-, blijd- en meerder mensch; jonk- en schoonheid. | |
[pagina 117]
| |
Zo rijen zij zich in het rythme, zo vormen zij zijn versaccoorden, waar zij al hun kracht en teerheid uitstralen, al naar de adem die ze drijft: Och, hoe schoone drijft gij daar
helderblanke mane klaar
hóoge bóven veld en wee,
zwemmende in de wolkenzee.
- - - - -
De daverende
Zonne danst
en dingelt op de
daken.
Harmonieën van rythme en alliteraties en assonanties, gepolariseerd door de genietende visie. Zie die visie als taalscheppende macht in deze toespraak tot de bloem: Hij was uw schepper, Hij dacht
Hij schikte uw blaarkes, Hij woef dien
blinkenden krans om uw hoofd.
Hij miek u, mijn blommeke lief,
hoor de tedere streling van woef, met het enjambement, dan de stralende klank. Zie de schone bewegingslijn in deze strofe: Hij nam het licht van de zon,
een strále uit heur blinkende strálen,
smeltende viel zij op u
en kleurde uwen lachenden mond;
de verandering van accent en tempo met de gang der gedachte: Gelukkig kind,
dat ligt en laat geworden
al 't geen den mensch (enjambement)
zoo driftiglijk beróert.
Want in het levenskrachtige vers van Gezelle valt de metriese geleding, die er toch is, niet meer op. Hier heersen de levende accenten, het accent, de ziel van het rythme en van het woord. Vandaar de levensverscheidenheid die eenzelfde maatschema, eenzelfde strofebouw doorvaart. | |
IV.Voor Gezelle, voor wie de poëzie de natuurlike taal is van de gelukkigste ogenblikken zijns levens, zijn de prosodiese wetten, de beperkingen van maat en rijm, geen knellende banden, maar de krachten die de geest dragen en stuwen in zijn vrije vlucht. Zijn vers heeft de bekoring der vrijheid in de gebondenheid, van die volle rijke krachtsontplooiing juist in de gehoorzaamheid aan de wetten van harmonie en symmetrie, die het hoogste leven beheersen. | |
[pagina 118]
| |
Hier zijn niet de grillige afwijkingen van altijd geldende wetten, waarmee het vrije vers van een jonger geslacht een geblaseerd gehoor tracht te treffen. Zijn rythme is de natuurlike ademhaling der ziel, in slag en weerslag der trochaeën en jamben, in keer en wederkeer van de melodiese versgolf. Zijn verslijn buigt en wendt zich in de beweging der idee. In de plechtige zwaar geaccentueerde taal van de eerbied: Onendig wezen, God,
drievoudig, éen almachtig,
wat zijt gij dicht bij mij,
schoon ik u zie noch hoor!Ga naar voetnoot1)
In de drift der vrome bezieling: Staat op, 't is 't koninginnelied,
dat uit den orgel springt
en over de rillende ruiten schiet
en bin' de steenen dringt. (Regina coeli)
In de toon der zoete meditatie: o Dichtergeest, van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht, verlost,
en uit uw handen
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!
In de teere klacht: Jesu, gansch alleen gelaten,
komt mijn arme ziel te baten,
want ik zoo ellendig ben,
ik, die zoo veel vrienden ken.
Meegevoerd in het blijde leven der genietende aanschouwing: Een meezennestje is uitgebroken,
dat, in den wulgentronk
gedoken,
met vijftien eikes blonk;
ze zitten in den boom te spelen,
tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om,
met velen,
en 'k lach mij, 'k lach mij, 'k lach mij bijkans krom.
Zie hoe de viervoetige trochee van kleur wisselt onder de verschillende stemmingsbelichting: Heere God van hemelrijken,
Heere God, mijn toeverlaat,
| |
[pagina 119]
| |
ach, en laat geen ziel bezwijken,
die met u ter bruiloft gaat.
- - - - - - - - - - - - -
Als gij naar het koren luistert,
dat nu op- nu nedergaat;
daar een zwepe wind in snuistert,
dat de lieve zonne baadt;
- - - - - - - - - - - - -
Breekt zijn' bergsteê, slaat zijn ridderen,
scheurt zijn vanen: roept en tiert,
dat de verste velden sidderen
van 't geruchte: zegeviert!
Hoe het vers van Gezelle als de zuivere levenslijn zich wendt en beweegt naar het visuele of het emotieve leven, kan alleen een beschouwing van elk zijner gedichten afzonderlik doen zien. Hier kan slechts op enkele hoofdtrekken gewezen worden. Natuurlik als ademhalen noemde ik het rythme in Gezelle's beschouwende verzen. Karakteristiek is hier de vierregelige strofe, oplopend in het eerste en het derde vers, aflopend in het twede en vierde, een beweging, geaccentueerd in de afwisselende slepende en staande rijmen: 'k Hoore een' wisse tale spreken,
uit het eenzaam stergebied;
wonende in die wondere streken,
waakt een ooge die mij ziet.
Het is de rythmies bewogen zin, die zich gewoonlik verdeelt over twee verzen, met de natuurlike caesuur aan het eind van de eerste en derde regel. Zo zijn het eerste en derde vers óf rijmloos, óf gemerkt door eenzelfde rijmklank, zoals het twede en vierde vers dezelfde rijmklank hebben. Of in de bredere dringende aanloop tot in het staande rijm van het derde vers, met de korte terugslag van het vierde: Jesu, waar 't den mensch gegeven
eenen keer maar in zijn leven
U te bidden eenen keer,
och hoe zoud' hij bidden, Heer!
De alexandrijn, die wij in de eerste bundel nog herhaaldelik aantreffen, wijkt in de latere gedichten voor kortere verzen, die soepeler zijn in hun beweging, gevoeliger voor relief, en daardoor meer mogelikheden bieden. De strofen worden rijker geschakeerd, de lengte der verzen wisselt in de gevoelige tekening der zuiverder realistiese en tegelijk dieper doorlichte visie van de rijpe jaren zijner twede dichtperiode. | |
[pagina 120]
| |
Het gedicht ‘Van den ouden boom’, eerst in zesvoeters gezet, wordt herwrocht in de gevoeligere drievoetige jamben: Met uitgestroopten arm
ten halven afgeknuist,
wie staat er daar, en steekt
een onbestaande vuist
ten hemel? Is 't een reus
in beelde? Neen 't, 't en is
geen menschenbouw, 't is eer
een wangedaantenis;
een steenen berggedrocht,
dat staande fel en fier,
de scherpe houwen torst
van 't vonkend hemelvier.
De tekenende woorden hebben in de sterkere accenten krachtiger relief gekregen, de verzen zijn harder, peziger geworden, als de knoestige boom zelve. Alleen een enkele keer, waar hij bijvoorbeeld de zware vleugelslag van ‘De Rave’ volgt, keert het lange vers terug: Met zwart- en zwaren zwaai aan 't werken door de grauwe,
de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe;
die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind,
gelijk een dwalend spook, eilaas geen ruste en vindt.
Zie daar tegenover deze vlugge vogelvlucht: Uw vlerk,
aan 't werk
in 't zwerk,
zweeft zwierend deur de wolken,
o tier-
end dier
dat hier
en ginder almedeens....
Prachtig werken zijn enjambementen. In de suggestieve tekening: (De boomen) schudden in den wind, die giert
en tuitend door de takken tiert.
Mijn herte gelijkt de sterre, die
verschiet, en aan de hooge wanden
des hemels eene sparke strijkt,
die eer 'k heraêm, houdt op van branden!
| |
[pagina 121]
| |
(de rust na die geeft het plastiese woord verschiet zijn verhoogde kracht, het zwevend blijven der stem in wanden doet de machtige welving des hemels zien). De teerste levenstrillingen vangt hij in die rythmiese schakeringen: Het doode in mij wordt levend weder,
't vat een lijf weêr aan;
en zonder u, o dood, geen ader-
dans en dede er
meer mijn herte slaan.
In de tedere zweving der stem wordt de gang der woorden vertraagd en verinnigd: 't En is van u
hiernederwaard,
geschilderd of
geschreven,
mij, moederken,
geen beeltenis,
geen beeld van u
gebleven.
De blik omstreelt een bloem in zijn uchtendteerheid en al de volheid van genieten spreekt in de sierlike buiging en het rijke accent van de zin: o Lenteblomke,
'et moederhert
der aarde eerst uit-
gekropen,
hoe heerlijk hangt
uw halssieraad
vol morgendauw
gedropen!
Hoe blijde baadt
mijn oogen beide
uw kraag vol di-
amanten;
hoe mooi omvangt
uw vallend hoofd
dit groen van wed-
erkanten!
Ook de leestekens zijn hem rythme-aanduidingen, zo in ‘De vierde Stonde’: Mijn kind, mijn uitverkoren,
mijn herte kent, mijn ooge u niet,
| |
[pagina 122]
| |
die, moe van weenen, schemerziet,
en doolt, op uwe schreden!
Zo vangt zijn vers als in een spiegel elke rimpeling en ritseling in het leven der natuur en van de ziel. Rythmiek, welker geheim ligt in zijn gevoelig motories beleven van iedere waarneming en van de taal. Van de taal, zoals die leeft als spontane gevoelsuiting in het levende woord van het volk. Hij geniet de natuurlike levensbeweging in het kinderversje, in spreuken en gezegden. Hoor de weerklank in zijn aardige rijmen: Inke
de vinke
den appelboom
een splinternieuw paar leerzen!
Janneke,
mijn manneke,
mijn hert- en hemeldief.
kander
wel een ander,
neen, geen ander! - zijn zoo lief?
Op de drijvende tol: Timpe, tompe, terelink,
vliegt van hier na Derelijk,
vliegt van hier na Rompelschee,
koper kop en stalen tee;
wilt hij op zijn been niet staan;
'k moet er met de zwepe op slaan:
Timpe, tompe, terelink.
‘Spreuken en woorden doen dienen om te dichten’, verklaart hij. Het is de lust in het woord met zijn eenheid van klank en beweging en zin. Zo kan een enkel woord door zijn melodiese klank, door zijn bekorende deining, de rythmiese bewogenheid wekken, waarin het gedicht ontstaat. Gezelle heeft zelf zulk een wordingsproces getekend in zijn mededeling, hoe het kleengedichtje ‘Allenthenen’ ontstond: ‘Allenthenen (= naar alle zijden) is een edel wijd en breed strekkend woord, wat een treffelijk rijm en ware dat ook niet om te slaan op verschenen, verdwenen en diergelijke, waarmee de dichters altemets in 't nauw gebracht, of integendeel tot schoone gedachten gevoerd worden? Waarom het niet eens gewaagd, beginnende met het woord en latende zoo 't | |
[pagina 123]
| |
lukt, de stoffe van 's zelfs achter komen, 't eene zal 't andere helpen. Zoo dus.... Overal en allenthenen
waar de snelle wagenschenen
loopen van het stoomgerid
gaan de vierige asemjachten
van de ontgloeide waterkrachten,
vergen dat men God aanbidd';
immers, Hij is 't die den tijd en
die de ruimt' heeft uit doen wijden;
Hij die beider pale en perk
houdt genaderd en gebonden
in de diepten zonder gronden
van 't verstandig menschenwerk.
Daar zijn al twaalf rijmreken, en hebben ze eenige weerde, zij zijn 't verschuldigd aan het oud schoon woord waarmee zij beginnen; stoffe en al, 't is uit éen woord geproten, dat herleven moge, en met de schone oude Vlaamsche tale, dicht en dichter overleven. Amen.’ Zo werd het rythme van het gedicht Rechtveerdigen, staat op nu,
geen tijd tot slapen meer,
bepaald door dat van het motto ‘Evigilate justi’, I Cor. XV 34. Zo gaf in zijn gelegenheidsgedichten vaak de naam van hem of haar, aan wie het gedicht gewijd was, de maat aan:
Amandine, uw deugdzaam leven
heeft ons langen tijd gesticht.
Het is de rythmiese ‘bezetenheid’, de oerkracht in de dichter, die vaak de visie wekt en de dans der woorden, waarin zij opstaan en zich rijen in de schone zinvolle orde. Hoort hij een keer het Septuor van Beethoven, de melodie van het AdagioGa naar voetnoot1) met zijn wiegelende 9/8 maat, wekt in zijn geest de visie van het wiegelende water, en hij vertaalt: 't Er viel 'ne keer een bladtjen op
het water
't Er lag 'ne keer een bladtjen op
het water
| |
[pagina 124]
| |
En vloeien op het bladtje dei
dat water
En vloeien dei het bladtjen op
het water
En wentel-winkelwentelen
in 't water
Want 't bladtjen was geworden lijk
het water
Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als
het water....
Rythme en rijm zijn de creatieve krachten in het vers, die de idee uit het halfduister der conceptie tot volle ontplooiing brengen. Ook het rijm. Wij zagen het als alliteratie de stemmingstoon van het vers of de plastiese trek accentueren. Wij zien het als eindrijm suggestief de harmoniese woorden ten leven roepen en daarin de belichtende beelden wekken. Zo leidt, naar het woord van Gezelle zelf, het rijm vaak de gang der gedachte. Zie zulk een ontwikkeling zich prachtig aftekenen in de eerste strofe van ‘Wierook’: O Wierookgraan,
geronnen traan
van ceder- en van lorkenstammen,
gebedenbeeld,
daar 't vier in speelt,
en 't vonkelen van 's herten vlammen.
Het beginwoord ‘wierookgraan’ (= korrel) wekt het rijmwoord ‘traan’ en de visie, daarmee verbonden, de r-klank van het grondwoord is de beheersende, concentrerende klank in het eerste deel. Het woord ‘-stammen’ wekt het rijmwoord ‘vlammen’, welks l de concentrerende klank wordt in het gehele twede deel der strofe. Zo is Gezelle's vers te determineren als de organiese groei van zijn natuurlike dichterpersoonlikheid. Experiment, dat het oog opent voor de schone structuur, waarin zijn leven gestalte won; hulpmiddel tot een dieper verstaan van deze rijke taalcultuur. ALMELO, 28 Junie 1929. W. KRAMER. |
|