Opwaartsche Wegen. Jaargang 8(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] [Gedichten van Willem de Mérode] Omar Khayyam door Willem de Mérode. Zijn ziel en adem was doorgeurd van wijn. Hij leunde in zijn besmeurde kaftan tegen De deur der kroeg en stamelde verwegen Van God en wereld en zijn eigen pijn. ‘Gunt Gij den mensch alleen rampzalig zijn? Waarom wordt 't leven ongevraagd verkregen? Maak ons als 't stof, waaraan wij zijn ontstegen. Wees eens barmhartig en beveel: verdwijn!’ Hemels onwrikbaarheid en mensch'lijk dwalen Hoonde hij, en prees 't dronken ademhalen Tusschen ‘nog niet’ en ‘niet meer’ 't hoogst genot. Maar in den roes en schaarsche stille droomen Werd soms zijn wrevel van hem weggenomen En schreeuwde hij als kind om hulp tot God! [pagina 99] [p. 99] De martelaar door Willem de Mérode Toen heeft zijn hart, lang door zijn angst belet, Een wraakschreeuw naar den hemel uitgestooten. En in Gods ooren donderden de schoten Die deze ziel losbrandde tot ontzet. En God kwam neder; en dit hol benet Gelaat werd van Zijn heerlijkheid omvloten, En onaantastbaar; en zijn vuiste' ontsloten Als knoppen en ontbloeiden tot gebed. En toen de beul in een beklemmend zwijgen De vlammen door het droge rijs liet stijgen Scheen 't of zijn hoofd den dood begroetend neeg. En 't was of men de armelijke resten Verbrandde van ruw neergehaalde nesten, Terwijl de vogel bliksemsnel ontsteeg. Vorige Volgende