| |
| |
| |
Opgang
door M.A.M. Renes - Boldingh.
Ver achter alle gewone levensdingen ruischt een stille hooge muziek, maar het zijn alleen maar de Zondagskinderen onder de menschen, die zooveel van haar accoorden opvangen, dat ze de vreugde der melodie meedragen kunnen in hun leven.
Gerda heeft ook wel iets van het verre ruischen gehoord, Zondagskindeke dat ze is, en nu kan ze niet anders doen, dan haar ooren naar alle kanten tot luisteren te wenden. De levensmuziek komt nog maar zoo flauw en in telkens onderbroken accoorden tot haar, en toch lijkt ze haar zoo bekend. Waar kan ze die toch 't eerst gehoord hebben! Was 't in de bloeiende duinen van 't zonnig Kinderland? Of op de geurige avondweide, waar vader eens met haar wandelde? Gerda weet het niet. Eigenlijk zou ze ook niet kunnen zeggen, wàt ze gehoord heeft, en waarnaar ze zoekt, en dat er Eén is, die achter haar leven staat en wacht in glimlachend geduld, tot ze sterk genoeg is, om de klanken van 't groote lied te kunnen verdragen, dat kan ze zelfs in 't geheel niet vermoeden. Voorloopig moet ze 't dus nog maar doen met 't weinige, dat de winden haar toewaaien, maar dat weinige bewaart ze als een groote schat in het diepste hoekje van haar hart, waar niemand kan binnenkomen, om 't haar te ontrooven.
Want roovers zijn er. 't Is wel niet prettig, om dat te moeten bedenken; 't maakt 't leven tot een vreemd, onbetrouwbaar iets, waartegen men steeds op zijn hoede moet zijn.
Alles, wat ze aan schatten vindt langs haar wegen, wordt daar veilig bij opgeborgen; het wondere beweeg van donkere dennekruinen tegen diep blauwen zomerhemel, het geheimzinnig-sterke bruisen der brekende golven, wanneer ze in lange vacantiedagen aan zee mag zijn; maar ook teere, oude wijsjes, die op hun zachte voetjes de eeuwen komen doorgewandeld, en daden van groote, heldhaftige liefde, waarvan ze leest in haar boeken.
Ook alles, wat ze aangaande Jezus weet, wordt daar veilig bijgeborgen, hoewel dat niet zoo heel veel is. Niet meer, dan wat men zoo op kan doen voor de etalage van een kunsthandel, en wat men zoo eens een heel enkelen keer in een boek leest,
| |
| |
waarin zijn Naam niet gemeden wordt. Dat alles bewaart Gerda bij haar andere schatten van sterrenhemel en woudgeruisch, in onbewust aanvoelen, dat alle schoonheid in hemel en op aarde bij Hem behoort, en dat Zijn stem in het groote levenslied de eerste en de laatste klank zal hebben.
't Luisteren en verzamelen gaat echter niet altijd even gemakkelijk, want het leven is druk, zelfs voor een klein meisje, dat nog met een hangende vlecht door 't leven gaat.
Daar is zooveel, thuis, en in school, dat 't luisteren belet. Eigenlijk schijnt niemand er ooit rekening mee te houden, dat Gerda dat toch doen moet, en vindt iedereen het een onnut en schadelijk iets, om zoo droomerig te zijn. 't Belet het vooruitkomen in de wereld, en Gerda móet vooruitkomen in de wereld, natuurlijk ze moet immers voor zichzelf kunnen zorgen, later, over een paar jaar al, wanneer ze haar examen gedaan heeft. Daarom moet ze nu ook altijd zooveel huiswerk maken. Zware lasten van boeken sleept ze elken namiddag mee naar huis. Dat staat 't andere, het betere en zeer verheugelijke ook zoo in den weg - al die sommen en thema's en lessen. En er is zoo zelden iets bij, wat in de schatkamer thuishoort. Dat juist maakt zoo eindeloos moe en ongeduldig. Dat alles dreigt het leven zoo arm en vreugdeloos te maken. Zal de levensmuziek wel ooit door al die beletselen heen kunnen dringen?
Maar dien avond, den avond van het vreemde gebeuren, had Gerda een goeden kans, en morgenavond een nog veel beteren.
Ja, die morgenavond prijkte met een glans van heerlijkheid, zooals ze in lang niet gezien had. Hoe was 't ook weer zoo gekomen? O ja, Rieks groote zuster kon niet gaan naar 't concert, het eenige groote van den heelen winter, en nu mocht Gerda in haar plaats gaan, met Rieks moeder, en Riek zelf. 't Was eigenlijk geheel onbegrijpelijk, dat zoo iets heerlijks iemand maar zoo onverwacht in den schoot kon komen vallen, en 't was, om 't leven in 't vervolg met wat meer vertrouwen tegemoet te treden, dat 't toch eens metterdaad gebeurd was.
Gerda zat te lezen in het textboekje, dat al sedert een week in haar boekentasch huisde, als een blij rood bloempje te midden van al 't grauwe huiswerk. Heele gedeelten kende ze van buiten, want in ieder vrij kwartiertje hadden zij en Riek er samen in zitten snuffelen, tot de andere meisjes van de klas haar er mee gingen plagen: ‘Daar zitten ze weer te dweepen met de heilige Elizabeth!’ Maar dat plagen deden ze natuurlijk slechts, omdat ze zelf niet naar 't concert mochten. 't Was dan ook ontegenzeggelijk een groote-menschen-concert en dat gaf er in de oogen van de vlechtenmeisjes nog een heel bijzonderen glans aan.
Eén koor was er, dat Gerda 't allermooiste vond, nu al, en straks, als 't gezongen werd, zou dat koor ook 't allermooiste blijken te zijn, dat wist ze heel zeker. 't Lied van de Kruisvaarders was het:
| |
| |
‘Ins heilge Land, ins Palmenland,
Wo des Erlösers Kreuze stand.’
Hoe dat toch wel bruisen zou door de groote zaal, gezongen door zooveel stemmen. En wat een eer en een vreugde om mee te mogen zingen in dat lied. Dit moest toch eigenlijk wel een deel zijn van 't levenslied, dat Gerda zocht; daardoor kwam 't zeker, dat ze er zoo gespannen naar uitzag, alsof 't hooren ervan haar een heel eind verder zou brengen.
Als ze haar oogen even dichtdeed, zag ze het verre Oostersche land voor zichgehuld in gouden zonnewaas. Recht staken de palmen hun kruinen op maar den ondoorgrondelijk blauwen hemel. In de verte lijnden de bergen in flauwe golvingen, en over alles lag de meest strakke rust, die men zich denken kon. Maar plotseling rees dan dat andere op, dat er volgens het lied ook bijbehoorde: ‘des Erlösers Kreuz.’ Groot en zwart stak het af tegen het hemelblauw en tegen het zonnegoud en als Gerda er lang naar keek, was 't, alsof alles wegzonk tot onwezenlijkheid en slechts het dreigende, onbegrepene overbleef.
Ze begreep het verband niet. Dat lang, lang geleden, Jezus gekruisigd was in 't Joodsche land, daarvan had ze wel eens gehoord. Dat was het eindeloos droef gebeuren uit lang voorbijen tijd - er waren veel droevige, verraderlijke dingen gebeurd in de wereldgeschiedenis - dit was één er van. Of was dit toch wel het allerergste? Maar waarom werd er dan in school nooit over gesproken? Waarom stond het in geen van haar leerboeken? Was 't dan misschien per slot toch niet gebeurd? Was 't niet waar? Was 't slechts een verzinsel, zooals er zooveel verzinsels huisden in de hoofden der menschen?
Vaag vermoedde Gerda, dat er iets heel bijzonders met deze gebeurtenis was, iets, waardoor dat alles nu nog haar beteekenis had voor de menschen. Ze zou wel eens willen weten, wát 't dan was. In de kerken werd er over gesproken, maar naar de kerk ging Gerda niet. Niemand van thuis deed dat. 't Hoorde zeker niet bij hen; wel bij die andere menschen.
Ja, en in den Bijbel stond ook van Jezus te lezen. Er was echter geen Bijbel bij Gerda in huis. Soms zou ze er wel graag een willen hebben, en die dan goed verstoppen in haar kastje, om er af en toe in te lezen, zoo heel in 't geheim. Och, maar goed verstoppen kon nooit, want op haar kastje was geen sleutel en de kleintjes rommelden er zoo dikwijls in. En dan, een Bijbel hoorde niet bij hen, evenmin als de kerk. Dat alles van Jezus hoorde zeker niet bij hen. 't Beste zou zijn er maar heelemaal nooit meer over te denken.
Als Gerda zóó ver gekomen was met haar gedachten, hield ze op, verschrikt, want dan leek het plotseling of al haar schatten haar opeens ontglippen gingen. Hoorde 't dan tòch alles bij elkaar? En - Gerda daar dan ook bij? Och, maar wat moest er dan veel veranderen. Neen, daar was in 't geheel geen kans op. Zij zou wel altijd met een heel klein weinigje tevreden moeten zijn, enkele klanken, zoo nu en
| |
| |
dan, en verder moest ze examens doen, en vooruit komen in de wereld. Neen, een droomster mocht ze niet worden, daarvoor had ze in 't geheel geen tijd.
Was 't leven dan zoo hard en gevangenisachtig? Of was 't van Gerda onaardig en slecht, dat ze niet prettig vond, wat moeder en oom voor haar hadden vastgesteld? Oom had voor zijn dochters ook alles zoo goed vastgesteld, en die deden, zooals hun ouders het verwachtten; die waren flink, die pakten aan. Och ja, 't zou wel heel onaardig van Gerda zijn, dat ze was, zooals ze was. Eigenlijk moest ze zichzelf op stel en sprong veranderen maar ze kon tòch niet helpen, dat het vragen en zoeken en verlangen bleef wonen in haar hart en dat dàt althans in 't gehee niet te veranderen was.
Maar morgen! Morgenavond, dan mocht ze luisteren en wegdroomen. Daarvoor waren concerten immers. Neen, zooals Gerda zich dáár toch op verheugde!
Intusschen was 't vanavond toch ook al prettig. Gerda liet haar kruisvaarders in den steek en keek zacht-genietend rond in de kamer. Zoo vredig en gezellig was 't niet elken avond. Buiten hagelde en sneeuwde het den geheelen namiddag al, telkens een bui, die zweepte tegen de ruiten en floot langs de straat. Dat maakte 't binnen juist nog gezelliger. En zoo allemaal bij mekaar, zonder dat 't al te vele huiswerk haar en Beppie dadelijk naar boven jaagde, naar 't kleine leerkamertje, - en ook zonder 't oudje. Hoe zou die 't nu wel hebben, in haar slaapkamer? ‘Wat zal ze de hagelbuien goed hooren; wat zal 't kletteren op 't glazen serredak en tegen de groote ruiten van de tuindeur’. Hoe zou 't met haar zijn nu; zou ze gauw weer beter worden?
't Oudje was 't noodzakelijk kwaad in Gerda's huis. Mams had de twee groote kamers rechts van de gang aan haar verhuurd, omdat 't leven zoo duur werd met alle lessen, die de kinderen moesten hebben. Door oudjes komst kwam er aan veel zorgen en droef gereken een eind, maar iets anders deed met haar zijn intree in huis.
Want oudjes oogen gluurden 's avonds onrustig in de kamer rond, en oudjes mond sprak altijd op klagenden toon, alsof het leven háár speciaal slecht behandeld had. Het was niet iemand om van te houden en de kinderen konden onmogelijk anders doen dan een afwerende houding tegenover haar aannemen. Dat deden ze onbewust veel sterker, dan ze bedoelden, en voor mams was die stugge houding vaak hinderlijk en een groote zorg. Dan hield ze haar meisjes voor, hoe 't eenzame oudje toch ook haar goede kanten had, en dat langdurige ziekelijkheid haar zoo had gemaakt. ‘We moeten lief doen, omdat ze veel geld betaalt’, dacht Gerda wel eens bitter, maar dan weer herinnerde ze zich met een gevoel van dankbaarheid de mooie haarstrikken, die ze op verjaardagen van 't oudje kreeg: breeder en duurder, dan mams ze ooit zou koopen, en daarmee nam de twijfel over de verhoudingen in huis weer de overhand. 't Oudje hàd ook haar goede zijde, natuurlijk, maar wat was dan dat vreemde om haar heen, dat de kinderen uit alle macht moesten afweren: Was het 't rustelooze, 't zenuwachtige, 't ziekelijke bijna, of was 't iets
| |
| |
anders, iets, dat in verband stond met ongekende diepten van angst, met den levensafgrond zelf, dat Gerda en Beppie en Mineke, met hun groote zoeken naar 't lichte levensfeest zoo radeloos verschrikte? Maar vanavond was 't oudje er tenminste niet, en dat was een overgroot geluk. Al een paar dagen was ze in haar kamer gebleven, ziek, niet erg. Gerda mocht er zich dus wel een heel klein beetje over verheugen. Hoewel, vandaag was ze ook weer in bed gebleven, en Mams maakte zich wat ongerust vanmorgen, dat had Gerda wel gemerkt, al wist ze niet precies, wàt 't was, dat Mams verontrustte. Tante keek ook zoo vreemd, toen ze er met Mams over sprak. Wat zou 't geweest zijn?
Maar in ieder geval was 't nu al weer over, want alles was gewoon en gezellig. Op de nog onbekleede tafel telden Mams en tante de pasbezorgde wasch uit. Telkens dook tante weg en haalde een nieuw stapeltje op uit den grooten waschmand en mams telde na en schrapte door op de lijst. Af en toe werd er iets op zij gelegd, dat versteld moest worden, en dan keek tante eens zorgelijk naar 't staag aangroeiende stapeltje. De linnenkast was haar afdeeling en de kinderen waren wild in hun spelletjes en hadden veel kleeren noodig. 't Was ongelooflijk, hoeveel er altijd te naaien en te stoppen viel.
Aan 't andere einde van de groote huiskamertafel zat Beppie te lezen, met een vuurroode kleur van opwinding en de vingers stevig in beide ooren gestopt. Och, 't was ook zoo spannend en wondermooi. Daar hadden de apen den kleinen Mowgli geroofd en voerden hem weg door de kruinen der boomen. En Baloe, de goede beer, probeerde beneden op den grond hun spoor te volgen. Hoe dat wel afloopen zou? Beppie zag de takken doorbuigen onder het handgrijpen der apen; ze hoorde 't opzwiepen na een sprong; en de kleine Mowgli zweefde daar maar boven duizelende afgronden, vastgehouden door zwakke apenhanden. En 't was waar gebeurd, dit boek. Waar gebeurd! Zulke mogelijkheden bestonden er dan toch maar in het leven. Van allerlei kon er gebeuren. Wie weet! wie weet! Als er een stapeltje door mams handen te dicht bij haar gelegd werd, duwde ze dat met een driftig rukje op zij, zoodat 't voortzeilde over de gladde tafel. Nu kon ze toch geen stoornis hebben, nu de wonderen van het oerwoud om haar heen waren.
't Was al erg genoeg, dat Mineke niet ophield met dat schrikkelijke pianospelen. Dat ging maar aan een stuk door; 't kleine ding was er geheel in verslonden. Ze rekte haar armpjes zoo ver mogelijk uit om de twee uiterste toetsen te pakken te kunnen krijgen: den allerhoogsten, dof-tikkenden, en den laagsten, brommenden bastoon. En dan werkte ze de handjes naar elkander toe, wit, zwart, wit, wit, zwart, tot eindelijk in 't midden de b en de c het uitkrijschten van groote vijandschap. 't Was werkelijk oorverscheurend, en 't was merkwaardig genoeg, dat Mineke haar spelletje zoo maar ongehinderd mocht voortzetten. 't Zou wel zoo zijn, dat moeder blij was, wanneer haar jongste zichzelf eens een poosje bezighield. Gewoonlijk was 't 's avonds: ‘hè, wat zal ik nou eens doen?’ ‘Zeg toch eens, wat ik doen moet.’
| |
| |
Maar Beppie werd 't nu toch te machtig. Mowgli was met een paar vervaarlijke sprongen in de oude koningsstad aangekomen en 't stille doodenspel van Ka met de apen nam een aanvang. Neen, nu was 't onmogelijk, wezenlijk onmogelijk, om ook maar eenige afleiding te dulden - zelfs niet van kleine blonde Mineke.
‘Mams toe, laat ze nou ophouden’, kwam een smeekend stemmetje uit 't Indische oerwoud, ‘toe nou Mams, ik kan heel niet lezen’. Maar 't zou haar vanavond niet helpen. Mams keek met een blik van verstandhouding naar de klok; 't was zóó bedtijd voor 't kleintje, dan eindigde het concert vanzelf. Tot zoolang moest ieder het maar zoo goed mogelijk verdragen. ‘Och, laat haar maar even; je hebt toch je ooren dichtgestopt, en dan, wanneer jullie je les instudeert, klinkt 't ook niet altijd even mooi’. Ja, dat was moeten, vond Bep, ‘akelig genoeg!’ Maar dit van Mineke was naar onzin. Ze zei echter niets meer en keerde met nog rooder kleur naar 't stille tooverspel terug.
‘Heb jij geen huiswerk Ger?’ 't Kwam Mams wat verdacht voor, dat haar oudste nog zoo rustig aan tafel zat, terwijl ze andere avonden om dezen tijd al lang naar boven was verhuisd.
‘Jawel Mams, een beetje, en ik doe ook al wat’. Werkelijk had het dierbare tekstboekje plaats gemaakt voor een bruingekaft themaboek.
‘Als 't maar niet weer zoo laat wordt als gisteren. Niet later dan tien uur, hoor Ger?’
‘Nee, Mams, 't is heusch maar weinig, 't komt wel klaar’.
Maar nu moest Mineke naar bed. De wasch klaar, 't kleed weer over de tafel, als nu 't kleine ding naar bed ging, bleef er nog een heerlijke rustige avond in t verschiet: ‘zonder oudje’, dacht ook Mam. Als 't nu werkelijk niets ernstigs was, dan vond zij 't ook nog zoo kwaad niet, wanneer 't oudje een paar dagen haar kamer zou houden. Later waardeerde ze dan de huiselijke gezelligheid zooveel te meer.
Werkelijk niets ernstigs? Mams praatte 't zich voor; ze wilde 't zoo graag denken, maar ze kon niet helpen, dat ze innerlijk heel onrustig werd, als ze aan 't oudje dacht. Wat voor vreemde oogen zette ze toch vanmorgen op, en welke uitdrukkingen gebruikte ze ook maar weer. En huisde 't niet in haar familie, die plotseling opduikende onwil om het leven verder te dragen? Had niet haar zuster ook.... Mams rilde, als ze aan die mogelijkheid dacht. Ja, er moest aan haar familie geschreven worden, de verantwoordelijkheid werd te groot - alleen, dan kwam op eens alles op 't spel te staan. 't Zoo ruim vermeerderde inkomen, dat zoo hoog noodig was; zou dan al 't vroegere getob en gereken weer moeten beginnen, en dat nu, nu de kinderen grooter en duurder werden?
't Dan nog maar eens aanzien? 't Nog maar eens wagen? Mams zuchtte even verholen.
In ieder geval moest Mineke naar bed en 't was waarlijk gelukkig, dat er ook nog zulke eenvoudige voordehandliggende dingen in 't leven waren.
| |
| |
‘Kom Mineke, je poppen opbergen. Nu ga ik een kopje thee aan juffrouw Dalland brengen, en in dien tijd moet jij klaar zijn, hoor. Dan gaan we samen naar ‘bedje de veer in de lakentjesstraat’. Met een grapje moest Mineke gevangen worden, dat wist ieder bij ondervinding. Als de glans maar bewaard bleef! Maar o wee, als die ging ontbreken. Een eindeloos koppig verzet van 't verwende kleine ding was daarvan 't gevolg.
‘Hè, waarom nou, 't gaat net zoo lekker’. Zeurderig keerde ze zich om op 't krukje, en met een plotseling opduikende hoop tante aankijkend: ‘hè toe nou tannie, zeg, dat ik nog niet hoef’. Tegelijk keken Beppie en Gerda op, gespannen; zou 't kleintje haar zin krijgen? Dat was toch niet te hopen? Maar neen, gelukkig, 't was net als altijd; wat Mams zei, dat zei tante, en wat tante zei, zei Mams.
‘Ben je mal’, lachte tante, ‘'t is bedtijd hoor; bedje de veer wordt vast al ongeduldig, dat je niet komt. Je mag zoo'n deftige dame niet zoo lang laten wachten’.
‘Ik zal tenminste onze deftige dame ook maar niet langer laten wachten’, zei Mams, en schikte een kopje thee en een paar beschuitjes op een blaadje. ‘Als ik terugkom, moet alles klaar wezen, hoor liefje’, en tegen tante: ‘'t verbaast me, dat ze nog niet gebeld heeft, 't is al over tijd. Zeker een goede bui vanavond’.
‘Hé, neen’, verwonderde tante zich ook.
Gerda en Beppie keken er van op - tante aan - en van tante naar Mams. Er was iets tusschen die twee; stil oogenspel van ongerustheid. Wat was er toch; was er onraad?
Ja, er moest wel iets de kamer zijn binnengeslopen, onzichtbaar, en niet te herkennen, misschien wel geheel onbekend, maar in zijn onbekendheid raadselachtig dreigend. Al 't goede en veilige dreef 't op de vlucht. Alles maakte 't anders. Beppie haalde 't weg van haar zwerftochten met Mowgli, en Gerda van haar pas weer opgevatte lesboek, om ze over te zetten in de donkere werkelijkheid van angst en vrees. Hoor, in de keuken jankte Puk en krabbelde met geweld tegen de deur. Dat deed hij anders nooit zoo erg. Waarom deed hij dat vanavond! O, er was iets, er was iets!
In een niet geheel-bewust-wordend gevoel van moeder te willen sparen, lei Ger haar boek op de tafel en stond op. ‘Zal ik 't even brengen, Mamsie?’ Heel gewoon zei ze 't; natuurlijk heel gewoon. Ze was zóó weinig gewend te laten merken, wat er diep in haar leven voorviel, dat 't haar niet eens moeite kostte. En: ‘wel neen kind, waarom?’ zei moeder, ook heel gewoon. ‘Kom, de thee wordt koud. Dus Mineke, je weet het hè?’
Vlug liep Mams weg, als iemand, die haastig van een pas behaalde overwinning profiteeren moest, en tante wilde de deur achter haar dicht doen. ‘Nee, laat open?’ sprong Beppie op, ruw en ongeduldig van plotselinge angst. Ja, o ja, er was wat; 't had Bep heelemaal aangegrepen, 't keek haar uit de helderblauwe oogen. Ger zag haar aan, wetend, dat zij beiden bang waren voor 't zelfde ongekende, maar ze
| |
| |
durfde niets zeggen. Ze keek naar Mineke, die met haar popjes in den arm in den versten hoek, tegen de overgordijnen aan was gaan zitten; tusschen háár en 't gevaar stond dan in ieder geval de tafel - en dan naar tante, die deed, of ze aandachtig 't waschgeld optelde, maar die ook luisterde - naar Puk - en naar dat andere.
Er behoefde trouwens ook niets gezegd worden; 't ongekende was genaderd tot vlak bij. Ach neen, ongekend zou 't niet langer blijven.
Uit de tuinkamer klonk flauw moeders stem; die had daar zeker ook de deur achter zich opengelaten, bij wijze van verbinding met het gewone, bekende leven.
‘Wel juffrouw Dalland, wat krijgen we nu? 't bed leeg? is u toch weer opgestaan? en we hadden zóó afgesproken....’
Maar toen zag ze een wit tipje uitsteken, op zij van de vreemd neerhangende roode portières. Eén ruk-zonder-nadenken, om te zien, wát daar achter zich verborgt en wetend-toch-al, wat het was. Toen veel kopjes gerinkel en een kreet, een kreet van afgrijzen en doodsnood, die al de sluimerende angsten en nooden van het huis wakker riep. Ze had het oudje gevonden, dat den donkeren drang niet had kunnen weerstaan en weggegaan was uit het leven, zonder den oproep af te wachten.
In de keuken kermde en krabbelde Puk ééns zoo luid en dwingend. En in de huiskamer wisten ze opeens, dat 't gekomen was, 't donkere het, dat geen naam droeg, maar dat niettemin bestond, nu, in hun huis, op dit oogenblik. ‘O, groote God!’ schokte tante op. In die diepte was de Naam het eenige, dat gezegd kon worden. Maar Gerda vloog op van haar stoel, haar boek in verwarring meenemend, en viel de voor-suite binnen. ‘Mams, Mamsie, wat is er!’ Zij en Mams hoorden immers bij elkaar, wanneer er nood was.
Maar: ‘weg, weg!’ weerde moeder af. Laag van den grond klonk haar stem. ‘Haal een dokter, gauw, heel gauw, direct!’ En toen Gerda toch dichter bij wilde komen, nóg dringender afwerend: ‘weg, weg!’ Iets ongekends klonk er in die woorden, iets, dat bijna woest was; de ontzaglijke drang van een moeder, om haar kind te beschermen. Daarna boog ze zich weer over 't kleine, witte, dat op den grond lag, op 't zeil voor de serredeuren en schreeuwde haar nood uit: ‘o, jou slecht oud mensch, heb je dát gedaan!’ en dan snikkend, met de hand voor de oogen geklemd: ‘o God, help ons toch!’
Toen begreep Ger. Opeens begreep ze alles. In haar hart verhief zich ook met woeste golven het noodgeschrei en één seconde lang stond ze verstard te luisteren naar al die donkere stemmen, die van buiten en van binnen zich aan haar opdrongen. ‘Ins heilge Land, ins Palmenland’. Onzin was 't alles, 't bestond niet. Alleen 't andere bestond, alleen dit. O, was 't dát, was 't dát! Nu kon 't nooit meer goed en vroolijk worden, neen, nooit meer.
‘De dokter, de dokter, toe dan toch?’ klonk moeders stem nog eens. Moeder probeerde wat los te maken aan.... aan háár. ‘Natuurlijk’, dacht Ger; ja de dokter,
| |
| |
die hoorde er bij. En Ger vloog terug naar de gang, tegen tante aan. ‘Hou de kinderen binnen’, hield ze tante tegen, als een, die jaren ouder geworden was; ‘of sluit ze op, ik moet naar dokter Schouten’. Meteen rukte ze al de wijde regenjas van den kapstok en slingerde die om. Buiten konden de knoopen wel vastgemaakt; buiten kon ook de muts wel worden opgezet. Nu moest ze weg, om den dokter te halen.
En ze holde de donkere avondstille straat op. Het verwoede hagelsneeuwen had opgehouden, maar de straat was glibberig nat, en hoog omhoog trokken in wilde horden de wolken langs de koud glinsterende maan. Daar zat de storm achter; die zweepte ze voort, langs en over elkander heen. Als kleine, onwezenlijke lichtpuntjes flikkerden af en toe een paar sterren door een wolkenopening, maar 't was duidelijk, dat die vanavond in 't geheel niet meetelden. Ger huiverde - van de koude, die even bij den overgang, haar te pakken kreeg, en toen huiverde ze nog eens, maar dieper, alsof haar heele leven in al zijn vezels meeschokte, van de ontzetting, die onmiddellijk weer terug kwam, nu niet meer getemperd door 't lamplicht en de menschenstemmen huis.
Ze moest zich bezinnen. Waar woonde die dokter ook weer? O, ja, natuurlijk.... En ze holde voort, veel te hard in haar overspanning, hoewel ze wist, dat er toch niets meer te redden viel. Met haar mee holden de verschrikkingen, suisden haar in de ooren: ‘zóó is het nu; zóó is het. Ze heeft zich....’ Neen, het woord durfde ze niet denken of zeggen, maar de daad zag ze vóór zich, zooals ze 't oudje op den grond had zien liggen. ‘O, o God’, kreunde 't in haar hart. ‘Is 't zóó? is 't zóó in het leven, en moet ik daar doorhéén? Alléén? en bestaat er niets van al 't andere?’
't Was een lange, donkere weg naar den dokter. Door de lanen langs het park. De koude wind snerpte langs haar wangen en handen en benam haar soms volkomen den adem. Dan hield ze even in, liep langzaam, maar plotseling, alsof ze zich op een groot, onoverkomelijk plichtsverzuim betrapte, ging ze weer hard loopen. De haarstrik ging los, gleed van de lange vlecht af. Ze voelde de vlecht losgaan. Maar och, wat zou dat, láát maar los gaan, overstemde ze haar meisjes ergernis die toch even boven kwam. Er was nu niets meer, dat erg was, na dit van thuis. O, waarom, waarom moest dit nu gebeuren, juist nu vanavond, nu alles zoo goed was. Een straatjongen riep, in grappig-willen-zijn: ‘hé, juffie, ze hebben den dief al’. Ger begreep, dat hij om háár zoo grapte, om haar opvallend harde loopen, maar 't schampte slechts langs haar heen. In haar wereld van verschrikkingen kon geen stem uit 't gewone leven van grapjes maken doorklinken. Haar wereld was vervuld van enkel wanhoopskreten. ‘Zoo lag ze, ineengekronkeld, en zóó boog mams zich over haar heen; o, arme kleine Mamsie; en dat riep Mams. Als ze 't nog eens gehoord had. Als ze nog eens niet heelemaal dood....; o, zóó was 't thuis, altijd nog, en zij holde hier, en er was niets meer aan te doen. Nergens was meer iets aan te doen. Niemand kon 't ooit weer goed maken.
| |
| |
Zie je wel, die donkere, ruischende boomen, die zeiden 't ook, en de vliegende wolken, en 't flikkerende lantaarnlicht in de levenlooze laan. En de sterren deden niet mee, die deden nooit werkelijk mee, die konden niets. Al brutaler werden de verschrikkingen. Ze omringden haar geheel en al; ze dansten voor haar oogen; er was geen uitweg meer.
‘O, onze Vader, die in de Hemelen zijt!’
Plotseling kwam 't opduiken uit vroegere tijden. Ze had het in lang niet gebeden voor slapen gaan. Als je met die dingen toch verder niet te maken mocht hebben, als je er toch niet heelemaal bij behooren mocht, dan wilde ze dat eene ook niet hebben, had ze geredeneerd.
‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt!’ Ze kon niet anders doen, dan 't al maar achter elkaar zeggen. Al maar denzelfden eersten regel. Er kwam wel iets van Naam en van Koninkrijk, verderop, maar dat deed er vanavond niet toe.
‘Onze Vader?’ je moest er je handen bij vouwen, bedacht ze. Daarom haalde zij ze uit de diepe jaszakken en deed ze samen, krampachtig, voor haar kloppende lijf.
‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt’. Ze kwam er het donkere, ruischende park mee door; de verschrikkingen bleven, maar 't leek, of ze minder brutaal werden. Nu die zijlaan in. Daar moest de dokter ergens wonen in een groot huis, heel aan 't eind, rechts. Als de honden maar niet buiten waren, dacht ze vaag. Twee groote honden hadden ze daar; elk van de jongens had er één, dat wist ze van school. Maar dadelijk daar over heen wierp zich weer dat van thuis, dat aller, allerergste. Toen verdween de vrees voor de honden. Die hoorde bij de vroegere wereld, maar niet bij nu.
‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt; Uw Naam....’ neen, ze wist niet meer verder. Alles duizelde en suisde in haar hoofd. Ze wist niets meer, heelemaal niets, alleen dat van thuis, 't onnoembare, en 't andere: ‘Onze Vader’. En haar hart klopte zoo; overal klopte 't, in haar wangen en in haar keel, en boven in haar hoofd.
‘Misschien val ik hier wel neer’, schoot 't door haar heen; ‘als ik dan maar eerst gebeld heb’, dacht ze er flauwtjes achteraan. Eerst bellen, en dan neervallen, en wegzinken, en nooit, nooit weer terugkomen. En Mams dan? en de kleintjes? O, neen, neen, dat kon ook niet. Niet wegzinken, maar blijven, blijven. Ze hoorde er bij, bij thuis - bij dat andere. ‘O, onze Vader’; als Hij er nu ook eens bij hoorde; maar Hij hoorde bij die anderen, niet bij hen.
Daar was 't huis. Roodachtig ganglicht viel in een breede, rustige baan over den stoep op 't grint en vloeide weg in 't omringende duister. Uit de zijkamer kwam pianogeklank en luidruchtig jongenszingen. Wat moest ze nu zeggen! De meid zou natuurlijk opendoen. Ze kon toch niet zeggen dat juffrouw Dalland zich had opge...., neen, Gerda schudde het woord van zich af, en terwijl ze aan de bel rukte, veel te hard door opwinding, dacht ze: ‘ernstig ziek, dat was 't beste.’
| |
| |
Slof, slof, slof, kwamen oude voetstappen door de gang naar voren. Eén van de glazen deurruitjes werd opengedaan. ‘Wie is daar?’
Gerda begon haar boodschap: ‘moeder vraagt, of....’, maar struikelde over haar eigen woorden, merkte, dat de meid bevreemd deed, en toen ging 't heelemaal niet meer. Onrustig plukte ze aan haar mantelzakken; o, haar hart, wat klopte dat, en wat gloeide ze; en haar háár was los, en thuis was 't allerergste, dat ze niet eens noemen kon.
In namelooze ellende kwam er een lange snik naar boven wellen, toen nog een, en nog een, totdat de meid het noodig vond, de deur geheel open te maken. ‘Komt er maar in’.
Werktuigelijk stapte Ger op de gangdeurmat en hoorde de deur achter zich sluiten. Ze zag de meid naar de kamerdeur loopen, aankloppen, en met 't hoofd in de kamerdeur gestoken, zeggen: ‘Mevrouw, d'r is een juffrouw, of.... tenminste...., maar ze is niet goed, geloof ik’, was 't vervolg van de aarzeling.
Stoelenverschuif binnen, dichtrollen van suitedeuren, toen kwam mevrouw in de gang. ‘Wat is er Doortje?’ Maar Doortje was al weggesloft naar haar keuken, hoofdschuddend. ‘Rare spektakels had je toch altijd bij een dokter’. Groot en rustig en moederlijk kwam ze bij Gerda staan, ‘de snoes’, zooals de schoolmeisjes haar onder elkaar vereerden, wanneer ze soms een van haar jongens van school kwam halen, en alle dappere voornemens, om zich goed te houden, om niets te laten merken, verdwenen als sneeuw voor de warmende voorjaarszon. Als ze 't deze eens alles kon vertellen, als deze eens naar haar luisteren wilde. Maar dat zou ze natuurlijk toch niet willen. Zóó was niemand tegenover een vreemde. En Gerda probeerde haar harnasje van vóór dezen avond weer aan te trekken, 't wilde echter niet zoo recht lukken, en hulpeloos bleef ze, met hoog-brandende kleur, en oogen, waarin nog de verschrikking broedde, tegen den gangmuur leunen, zoekend naar een leugentje, dat alles gewoon zou doen schijnen, dat meteen háár slordige opgewondenheid verklaren kon.
‘O, ben jij het? zoo laat nog? Kom maar even binnen hè? Dan kun je 't mij vertellen, want dokter is niet thuis. Maar ik kan hem wel opbellen. Zal ik dat doen?’
Gerda knikte, stamelde iets van: ‘ja, graag’; willoos, met een zweempje van komende rust, ging ze mee in de lichte voorkamer en liet zich in een lagen rooden armstoel zetten. Stil, ineengedoken, bleef ze zitten, een kleine grauwe vreemdeling in de feestelijke kamer, terwijl de ander het telefoongesprekje voerde. ‘Ja, er is bepaald groote haast bij; 't kind kwam heelemaal overstuur hier aan’, hoorde ze zeggen. Gelukkig, dat kwam dus in orde, maar, wat deed zij hier nu eigenlijk nog?
‘Zoo, kindje, en vertel 't me nu eens’. De ander kwam tegenover haar zitten, ook laag en heel dichtbij, en ‘kindje’ zei ze; ‘kindje’. Dat deed het laatste armelijke restje van verweer verdwijnen. Hoefde Gerda dan niet flink te zijn, en zich te verzetten tegen alles? Mocht ze dan zijn, zooals ze was, doodelijk verschrikt,
| |
| |
en bang? een ‘kindje’, dat geen raad meer weet? En hoefde ze nu ook niet meer bedenken, wat ze zeggen zou? Van heel onderop, van den bodem van 't leed, kwamen de tranen opstijgen, al meer en meer, groote, warme, langzaamreizende tranen. Eerst bleven ze nog dralend de oogen vullen en verblindden die met weerkaatste lichtschittering. Toen rolden ze naar beneden, langzaam, één voor één over de gloeiende wangen, over den grijzen mantel. Maar schreien, schreien bij een ander, dat was iets verschrikkelijks. Ze kon niet anders doen, dan zich omdraaien met een schok, en haar hoofdje op de armen leggen, en die samen weer op de zachte zijleuning. De ander zag het steeds feller schokken van 't smalle meisjesrugje onder den stroom van lang, verward donker haar, en dacht weer aan die wanhoopsoogen in de gang, aan 't zenuwachtige plukken aan de mantelknoopen. Wat spookte er toch rond in dit kleine menschenleven, dat zoo groote benauwenis met zich bracht. Want dit was niet het schreien van een kind, 't leek in verband te staan met den afgrond zelve. Zacht stond ze op en ging wat water inschenken bij 't buffet. ‘Zoo kindje, drink nu eerst eens even en vertel 't me dan; 't is heusch veel beter, als je de dingen vertelt’.
Beschaamd keek Gerda op, nog warmer en rooder van 't opgewonden uitsnikken; een beetje wantrouwend ook. Zou mevrouw 't niet raar vinden dit schreien? Iedereen vond zoo iets toch raar? Na-rillend nog dronk ze van 't koele water. Dat kalmeerde. En toen begon ze uit zichzelf te vertellen. Eerst de boodschap nog eens, dat dokter dadelijk komen moest, thuis. ‘Toch niet voor moeder?’ ‘Nee, voor moeder niet, maar voor juffrouw Dalland....;’ de pasgewonnen kalmte dreigde weer te ontglippen; de mond begon verraderlijk te trekken en 't tranen-doorweekte zakdoekballetje werd verwoed gedraaid en geknepen. O, ze wilde niet meer huilen, neen, ze wilde niet. Maar dat ging toch niet zoo heel gemakkelijk, nu ze alles weer voor zich zag, 't oudje op den grond, verwrongen en Mams er bij, en dàt zei Mams.... dát....
Langzamerhand begon de ander te begrijpen.
‘Is.... is ze dood? Ja?’ Stom knikte Ger, hulpeloos. Maar zooveel konden de kinderen toch niet van 't oudje gehouden hebben, dat dit hevige er het gevolg van was. Of zou ze.... Met lichtsnelheid wist ze 't opeens. Ja, dan was 't werkelijk de afgrond. Dan waren daarom de wanhoopsoogen van dit arme kind. ‘Heeft ze 't zelf gedaan? Ja?’ Fluisterend werd 't gezegd, alsof 't door luid uitspreken al te veel gestalte zou krijgen. En weer knikte Ger; ‘opgehangen’, klonk 't nog zachter, met een diepe rilling van afschuw.
Nu 't allerergste gezegd was, kon de rest vanzelf volgen, en alles vertelde ze aan die ander, met de moederoogen. Hoe Mams 't oudje gevonden had, en hoe zij zelf haar had zien liggen op 't zeil, en dat 't nu nooit meer goed kon worden, en dat altijd alles zoo akelig was geweest. Ja, en ook, dat 't zoo slecht van haar was, om zoo ontevreden te zijn, want dat Mams er toch was, en tante en de kleintjes, maar
| |
| |
dat ze er toch niets aan doen kon. Ze moest altijd verlangen naar iets, dat veel mooier en veel prettiger was, dan alles van nu....
En die tegenover haar begreep; ze begreep alles van den eindeloozen zonnehonger, dien dit schaduwplantje hebben moest. Een van jaren en jaren stil opgestapeld verlangen zonder hoop op vervulling. En dat, terwijl Gods zonneschijn over de aarde stróómde. Maar ook niet anders dan dat allerbeste zou hier kunnen helpen. ‘Gerda, ik weet zeker, dat God nog alles goed voor je maken zal; zoo doet God altijd; en weet je, voor wie zoo heel sterk verlangen kunnen als jij, daar heeft Hij het allerbeste voor weggelegd. Nu bewaart Hij 't misschien nog een poosje, maar dan, opeens, komt Hij er mee voor den dag. “Kijk eens, had je dát wel gedacht?” zegt Hij dan. En dan heeft Hij iets heel verrassends, voor jou alleen, en dan weet je meteen, dat Hij al die jaren aan je gedacht heeft.
....Wist je, dat we dát wel eens zingen, in de kerk? Kijk, dat daar aan den muur hangt’. Gerda had er al eens naar gekeken, tersluiks, zooals ze altijd keek naar platen en spreuken over ‘Dat’: ze hoorde er immers toch niet bij.
‘God is liefde, o Englenstem,
Menschentong, verheerlijkt Hem.’
‘De jongens hebben 't voor me gebrand,’ vertelde de zachte stem verder, ‘omdat 't mijn lievelingsvers is. Zie je kindje, daarom zal alles terecht komen, omdat God liefde is. En daarom weet ik ook heel zeker, dat God nog iets heel moois voor je bewaard heeft.’
Stil, in elkaar gedoken, de handen nu rustig in de jaszakken, zat Gerda te luisteren naar de dingen, welke die tegenover haar vertelde, en een groote, blijde verbazing werd in haar wakker. Dus dat alles was vaste werkelijkheid, waarover men denken en spreken mocht. Al die dingen mochten hun plaats in het leven hebben, ja, de eerste plaats, omdat het immers de dingen van God waren. En God was liefde.
Langzamerhand trok de gordijn weg, die altijd het Koninkrijk voor haar had verborgen gehouden, breede lichtglansen konden nu binnen vallen. Gerda kon niet anders doen, dan er tegen knikken, heel stilletjes en herkennend. Natuurlijk, zoo was het. Maar, had ze dat eigenlijk niet altijd geweten, heel, heel diep in haar hart? En had ze alleen maar altijd gedacht, dat ze 't niet weten mocht? Heerlijk was 't, om 't wel te mogen hebben, als een groote schat....
Langzaam kwamen weer een paar tranen aanreizen, maar deze waren anders dan die van daareven; ze gloeiden en prikten niet zoo, en Ger vond het nu blijkbaar ook niet meer noodig, zich om te keeren teneinde ze te verbergen.
‘En dat van Jezus, hoort dat er ook bij?’ Aarzelend klonk 't nog, uit ongewoonte om dien naam te noemen; de ander ontroerde er van. Zoo een klein heidenkindje, dat snakte naar de blijde boodschap. ‘Van Jezus? ja, alles van Jezus hoort er bij. Zonder Hem is er eenvoudig niets te denken; dat zul je later zelf ook zeggen. En jij hoort er ook bij, Gerda, jij ook, dat weet ik heel zeker.’
| |
| |
‘Ja.... ik ben zoo blij.’
Maar thuis - thuis was alles nog hetzelfde.
Ze schoot op van haar stoel. ‘Ik moet gauw naar huis gaan,’ zei ze, verlegen opeens weer.
‘Maar je komt toch wel eens terug, hè? Dat moet je stellig doen, dan kunnen we nog eens praten over allerlei. Doe je 't? 's Avonds ben ik altijd wel thuis, want dan moet ik oppassen, dat de jongens hun huiswerk maken.’
Zoo gezellig klonk dat. ‘Heerlijk, heerlijk,’ zong het als blij vogelstemmetje door het donkere van thuis heen. Ze mocht terug komen bij de snoes. Neen, zoo lief als die toch was!
Met een van warmte overvloeiend hart stond ze weer in de donkeren, ruischende laan.
‘God is liefde, o Englenstem,
Menschentong, verheerlijkt Hem,’
fluisterde ze zachtjes voor zich heen, en bedacht weer, dat God een verrassing voor haar bewaard had, voor hààr; die zou wel komen.... later....
Naarmate ze dichter bij huis kwam, ging ze toch weer harder loopen. Er was iets, dat haar voortjaagde, met steeds grooten worderde onrust. Veel, veel te lang zou ze weggebleven zijn, en ze hoorde toch thuis. Maar 't was ook zoo heerlijk geweest, in die lichte kamer, en dat ze dat nu weten mocht, van God, en van Jezus, en dat zij zelf er ook bij hooren mocht.
Bij 't openen van de voordeur viel de oude beklemming weer met volle kracht op haar. Hier was 't gebeurd; hier was 't om zoo te zeggen nog.
Een flauwe eau-de-cologne geur hing in de gang, en uit de kamers aan den eenen kant klonk voetengeschuifel en zachte, vreemde stemmen. Daar waren ze bezig....
Gerda huiverde; zoo zwaar, zoo zwaar was alles opeens. Zou Mams daar nu ook bij moeten zijn? Maar in de kamer zat Mams in de oude grootvadersstoel, en Mineke zat op haar schoot, half in slaap, net als het heel kleine kindje van vroeger; een paar tranen hingen nog aan de lange wimpers en de krullen waren hopeloos in de war. En Beppie zat tegen tante aangekropen. Gerda wist 't wel, omdat de groote verschrikking in huis was, daarom zaten ze zoo. Die maakte hen ook zoo moe en verslagen, zoo hulpeloos.
Er was een nieuwe klank in haar stem, toen ze vertelde van haar tocht door de duisternis, naar den dokter. Ook, dat ze binnen was geweest, bij mevrouw, omdat ze zoo hard geloopen had, dat ze niet meer kon, en daar even had gezeten, om uit te rusten. Maar 't nieuwe, het vreugdige, dat vertelde ze niet. Dat kon ze maar zoo niet vertellen. Dat was haar geheime schat, die ze heel, heel verborgen bewaren moest. Straks, als ze alleen was in haar kamertje, zou ze hem weer bekijken gaan. Zacht werd er op de deur geklopt. De vreemde man, met een bleek, meewarig gezicht,
| |
| |
kwam zeggen dat zijn werk nu klaar was. ‘En hier was de sleutel van de kamer, die had hij maar afgesloten. Misschien, dat mevrouw dat liever had.’
Moeder knikte, stond moe op, om de buitendeur achter den man te sluiten. Mineke bleef tegen de tafel leunen, waar Mams haar neergelegd had. Bleek zag ze, òp van den slaap. Haar oogjes vielen vanzelf al weer dicht, en staande sliep ze.
't Werd bedtijd, voor allen tegelijk dezen keer, want de kleintjes durfden niet alleen naar boven.
In optocht trokken ze de gang door, de trap op, naar de slaapkamers. Daar mocht Mineke bij Mams in bed, en Beppie bij tante, voor gezelligheid en bescherming in den nacht, en Gerda mocht voor dezen eenen keer 't knipje op de deur van haar kamertje doen.
Ze rilde, toen ze alleen was. Vreeselijk was toch alles; nu lag zij daar beneden, alleen, levenloos. Wat ze wel met haar gedaan hadden, die vreemden? Hoé zou ze liggen?
Gelukkig maar, dat de deur op slot was, dacht ze vaag.
Maar toen ze in bed lag, kwam toch dat andere haar huisje binnen, zacht en blij als op Engelenvoetjes. Dat, wat ‘de snoes’ haar verteld had, van God.... en van Jezus.... en dat zij er ook bij behooren mocht....
Toen vluchtte de verschrikking weg, en met een stillen glimlach, als een, die in droom wonderheerlijke dingen ziet gebeuren, sliep Gerda in.
‘God is liefde, o Englenstem,
Menschentong, verheerlijkt Hem.’
|
|