| |
| |
| |
De ballade van Reading Gaol
naar Oscar Wilde
door Leo van Breen.
I.
Voor G.
Hij droeg zijn uniformjas niet
want bloed en wijn zijn rood;
En roodbevlekt van bloed en wijn
vond men hem bij de dood;
Het meisje dat hij lief had en
een mes wrong in de schoot.
Hij liep tot voor de rechters in
Zijn pet stond vrolik op een oor
Maar nooit zag ik een mens die zo
En nooit zag ik een man die zo
voor 't kleine stukje hemelblauw
De vrijheid achter 't traliewerk
Ik was daar in dezelfde zaal
En peinsde wat het Noodlot voor
die man borg in zijn schoot;
Toen achter mij een stem zacht zei:
| |
| |
Mijn God! De muren tuimelden
Gedachten in mijn brandend hoofd
stormden in wanhoop heen.
Hoe groot de pijn om 't eigen lot,
Ik enkel wist de moordende
die voor hem stond in 't stralend licht
Hij die zijn liefste heeft vermoord,
gaat met haar in de dood.
Maar ieder doodt eens wat het liefst
Soms is het met een moordend woord,
De lafaard doodt zijn lief bij nacht,
de held doet het bij dag.
De een heeft jong, de ander oud,
Maar beide worgen hem in 't end
uit hebzucht of uit lust;
De zachtste neemt een mes, omdat
dit 't leven 't snelste blust.
D'een koopt zijn liefde op de straat,
een ander biedt haar aan;
Maar 't geeft niet of dit met een zucht
Want wie zijn liefste doodde, moet
niet altijd met haar gaan.
Niet ieder boet zijn misdaad met
| |
| |
Niet ieder mens bergt in zijn hart
een kostbaar schaamterood;
En velen danken na 't misdrijf
God voor hun daagliks brood.
Niet ieder boet zijn boze daad
voor 's werelds streng gericht;
Geen strop omklemt zijn hals en geen
doodskleed zijn bleek gezicht;
Zijn voeten storten niet verdwaasd
Hij schrikt niet bij het ruisen van
der schimmen bleek gewaad;
Ziet niet de kille geest'like en
de rechters, grauw van haat;
Noch van de felle president
't verdoemend geel gelaat.
Hij kent de dorst niet die verziekt
het brandend vlees dat wacht
des beulsknechts handen, die gedwee
gehandschoend zijn en zacht;
Die hem met riemen bindt tot hij
niet meer naar drinken smacht.
Staat niet versteend wanneer de lijkdienst
Maar voelt dat hij nog leeft wanneer
zijn adem hortend schort,
als hij waanzinnig langs de doodkist
Hij staart niet naar de lucht door het
Zijn wrange mond bidt niet alsof
Hij voelt niet op zijn dode wang
| |
| |
| |
II.
Zes weken op de binnenplaats
Zijn pet stond vrolik op een oor,
zijn mond verborg een lach;
Maar nooit zag ik een man die zo
En nooit zag ik een man die zo
voor 't kleine stukje hemelblauw
De vrijheid achter 't traliewerk
Hij wrong de bleke handen niet
Geen klacht verried de wanhoop die
Alleen dronk hij, of 't nektar was,
Hij was niet als de lafaards die
in 't uur waarin men ducht
het Eind, de handen strekken naar
de vrijheid die ontvlucht;
Hij keek maar naar de zon en dronk
daar saam in zelfde nood,
vergaten van ons zelve nu
de misdaad klein of groot;
En staarden slechts naar hem die zo
kalm wachtte op zijn dood.
En vreemd was ons zijn lichte stap
En vreemd was ons zijn peinzend oog
| |
| |
En vreemd was het te denken dat
zò'n schuld zwaar op hem lag.
Het jonge groen van 't bont plantsoen
vervult het hart met moed;
Maar bang maakt d'aanblik van de galg
die, groen of dor, geen vrucht draagt voor
een mens de dood ontmoet.
Ter hoogste plaats streeft het melaats
Maar kwam men tot het hoog schavot
om dáár nog eens de lucht te zien
op 's levens laatste grens?
't Is heerlik om te dansen bij
't Is heerlik als men dansend uit
Maar 't is niet heerlik, rap van voet
Wij staarden met een zieke blik
Wie weet, ook wachtte op een van ons
Wat zou het einde zijn voor hem
Maar op een dag verscheen hij niet
op 't smalle binnenplein;
'k Wist dat hij rustig wachtte op
En wist óók dat voor hem een lach
de laatste pijn zou zijn.
| |
| |
Eén ogenblik slechts waren wij
te saam voor 't aards gericht;
Maar vonden daar geen woorden op
Want 't heil'ge donker was gevlucht
voor 't schaamteloze licht.
Een zelfde dak heeft vroom gedekt
De wereld sloeg ons van haar hart,
geen mens bracht ons solaas;
Maar één moment verschenen wij
| |
III.
In Debtor is de celwand hard,
Daar viel voor hem het laatste licht
naar binnen, schraal en zuur;
Twee wakers naast hem, wilde hij
soms sterven vóór zijn uur.
Die waren rond hem om te zien
zijn angsten, dag en nacht;
Te kijken naar zijn schreien stil,
te horen naar zijn klacht;
Te waken, dat de prooi zich niet
voor hen als offer bracht.
Maar hij zat onbewogen neer
en kende angst noch vrees;
Hij rookte en dronk en zeide soms
- zijn stem was ver en hees -
‘Dat nu de beulsknecht komen mag,
en 't touw slaan in mijn vlees.’
Het voorschrift was de direkteur
| |
| |
De dokter zei: ‘De dood is slechts
Traktaatjes bracht de geestlike
De wakers staarden voor zich heen;
Misschien sprong 't hart hen in de keel,
maar zwijgen is een plicht
van 't masker, dat onmenslik stond
voor hun verdord gezicht.
Want men is bang dat medelij
een stille troost verspreidt;
En in een moord'naars hol past geen
Dan die van 't moord'naarshart dat rilt
om tranen, zelfgeschreid.
Wij hielden op de binnenplaats
Heel onverschillig, elk van ons
Geschoren hoofden, grauwe pij
We klopten stenen dag aan dag
voor eenzaamheid en voer;
En vonden ons des avonds moe
Maar in het hart van ied're man
lag stil de Vrees op loer.
Zò stil, dat zij soms dagen lang.
En elke last, hoe drukkend ook,
viel van de schouders af;
Tot, donker voorspook van ons lot,
ons oog viel op een graf.
| |
| |
Met open keel lag daar het geel
hol als een levend beest;
De droge grond lag snakkende
naar bloed dat dorst geneest;
En geen van ons die niet zijn lot
in 's monsters ogen leest.
Dan sleepten wij ons lam van angst
De beulsknecht met zijn koffertje
En ieder beefde als hij kroop
Dan was de eeuwenlange nacht
gevuld met angst en schrik;
Verstolen stappen slopen rond
En door de vensters gluurden staag
Maar hij was in de kalme slaap
De wakers vroegen, als langs hem
onhoorbaar ging hun tred,
hoe iemand slapen kon, wanneer
de beul zat naast zijn bed.
Er is geen slaap voor schreienden
die schreiden nooit te voor;
Zo ging voor ons van deze nacht
waarin niet ieders angsten staag
O God, het is een bitter ding
steeds kwellen als een eigen schuld
het hart dat zich te groot
van zonden weet, en kermend schreit,
maar toch geen bloed vergoot.
| |
| |
De wakers met hun plichtsgelaat
de grauwe zondaars neergeknield;
Ze strijken 't masker glad,
en vragen, hoe zò bidden kan
En heel de nacht was ons een wacht
in wroeging neergeknield;
Er was geen angst die ons niet aan
En met tien levens, hels en wreed,
scheen elke geest bezield.
Vergeefs was 't kraaien van de haan
Elk ogenblik verried een snik
onze allerlaatste plicht:
De doden te betreuren tot
De geestenrij gleed ons voorbij
in nevels grijs en grauw;
D'een trok de maan een feestkleed aan,
een ander kleurde 't blauw;
Maar het vervormde in een storm
De wereld is de wereld niet
voor wie geboeid moet gaan;
En wie met dobbelstenen speelt,
die mag dit woord verstaan:
Hij die met zonde dobbelt, zal
Geen vaag fantoom verbijsterde
Geen dwaze droom, geen hersenschim
| |
| |
maakte onze hoofden licht;
Het was de Werk'likheid, die naakt
En als kokottes liepen zij
Zij walsten duizeldraaiend rond
en bleven plots'ling staan,
om ons te helpen bij 't gebed,
De morgenwind sloop zacht en mild
door 't eerste grauwe licht;
Maar verre bleef een dageraad
die 's mensen ziel verlicht;
En, biddend, waren wij bevreesd
voor 't oordeel van het licht.
Op 't laatst zag ik de tralies als
een stroom van brandend lood;
En langs de witgekalkte muur
een helse vuurstroom vlood;
En 'k wist dat ergens, waar dan ook,
Gods morgenstond was rood.
Die morgen schuurden wij de cel
En iedereen deed over 't werk
Maar elkeen weet, dat het de Dood
is, die door 't venster blaast.
Hij kwam niet op een sneeuwwit ros,
Een glijplank en drie ellen touw
zijn tot het werk in staat;
Zo kwam de beulsknecht van de Dood
| |
| |
Door een moeras van duisternis
vond onze angst haar loop
naar ons, maar geen gebed of klacht
Want iets was dood in elk van ons,
Want 't Noodlot wijkt niet voor een traan,
noch wijkt het voor een lach;
En ieder, zwak of sterk, ontvangt
Het Noodlot komt soms in de nacht,
We wachtten tot de slag van acht
vol gram kwam aangezoemd;
Want deze slag is die van 't lot
De strik hapt toe op elke man,
En wij, we hadden niets te doen
We wachtten 't onheilspellend sein;
Maar onze harten klopten of
een gek sloeg op een trom.
Tot plots de klok haar kreet uitstiet
En een wereld wanhoop over ons
sloeg in een wilde vlucht;
We wisten toen dat hem gebeurd
was, wat elk van ons ducht.
En zoals men de bangste droom
ziet in het blank kristal,
zagen wij hoe voltrokken werd
En van het lichaam hoorden wij
| |
| |
Zijn schreeuw die ons in d' oren sloeg
viel dood op 't koude steen;
Maar hoe z'in mij geslagen is,
dat weet mijn hart alleen;
Want wie een dubbel leven leeft,
die sterft er meer dan een.
| |
IV.
Er is geen kerkdienst op een dag
die bloed met bloed geneest;
Want onze geest'like is ziek
van dit vergeldingsfeest;
En in zijn ogen brandt er iets
dat niemand gaarne leest.
We wachtten het verlossend sein
De sleutels openden op 't laatst
En op de ijz'ren trap verscheen
En weer in Gods gewijde lucht
waar tergend vrijheid riep,
gingen wij droef en zwijgend om,
het hoofd boog menig diep;
En nooit zag 'k dat een mensenstoet
Ja, velen lieten 't hoofd omlaag,
Want ieder wist dat op deez' dag
niemand meer rechten had;
Toch doodde hij slechts met één slag,
Zij namen 't leven keer op keer,
| |
| |
doet dit hart zijn als Jericho's
Maar deze bloei is een van bloed,
en 't bloedt zo nutteloos....
Zwijgend gingen wij in 't rond,
als beesten aan een koord;
Het stomme, grauwe maskerspel
werd door geen kreet verstoord;
Wij wisten dat men sterven kan
vóór men de Dood behoort.
En zwijgend ging de stoet in 't rond;
van helse dromen, zwaar van bloed,
En Vrees sloop uit voor elke man,
en Angst kroop achteraan.
De wakers waren slechts vervuld
Ze hadden Zondagskleren aan,
Maar aan hun schoenen zei de kalk
het werk dat was verricht.
Een graf van ongebluste kalk
is, wat van deze mens gespaard
blijft uit het helse vuur;
Men ploegt er en men zaait er niet
dan drie jaar na dit uur.
Daar brandt de ongebluste kalk
Zij vreet het zachte vleesch bij dag
en 's nachts het harde been;
Maar 't hart laat de begeer'ge vlam
| |
| |
Drie jaren zaait en poot en plant
Zo lang zal deez' verdoemde plaats
onvruchtbaar zijn van schrik;
Ze staart in de verbaasde lucht
Men denkt, een moord'naarshart bevlekt
Het is niet waar! Gods aarde is
En de witte roos glanst daar als sneeuw,
en de rode brandt als wijn.
Een witte roos bloeit uit zijn hart;
Wie weet hoe d'Aarde helen zal,
dat, wat de mens ontbond;
Want niemand wist Gods wil, toen Hij
Christus naar d'aarde zond.
Maar rozen geeft men ons niet tot
een heilzaam levensfeest;
Slechts stenen, gruis en traliewerk
zijn troost voor onze geest;
Omdat men weet dat Gods natuur
het wroegend hart geneest.
Nooit zwierf een simpel rozeblad
Een blad dat soms de wind aanvoert,
daalt niet vertroostend af,
als teken, dat Gods lieve Zoon
voor ons ook, 't leven gaf.
Het graf, waarin nog stamelend
te bidden poogt zijn mond,
behoudt zijn prooi, omdat men hem
| |
| |
Hij mag slechts schreien, daar hij ligt
Maar eind'lik heeft de zwerver rust
van 's Levens lokkend lied;
Dat hem tot leven noodde, maar
Nu rust hij warm en zacht en geeft
Zoals een beest gehangen wordt,
Er wachtte de verschrikte ziel
maar slechts een kuil, als voor een rat,
En voor de vliegen trok men hem
Zij gonzen rond de rode keel
En drinken daar zijn laatste bloed
De geestelike daalde niet
Onthield het kruis dat Christus schonk
Omdat deez' mens een was waarvoor
Maar 't is al goed, het is voorbij,
zijn leven boos en broos;
En tranen van vreemden zullen zijn
Want die hem betreuren, zijn paria's,
en een paria treurt altoos.
| |
| |
| |
V.
Ik weet niet of de Wetten juist
Wij weten enkel, dat rondom
En dat een jaar langzaam vergaat
Alleen weet ik, dat elke wet,
dóór mens vóór mens gemaakt,
sinds Kaïn Gods meest geliefde wet
voor altijd had verzaakt,
de slechte vrijlaat, en die goed
En ook weet ik - of ieder 't weet? -
gebouwd werd dan uit rode steen
Met tralies, opdat God kan zien
Met tralies, opdat niet de zon
zal troosten, of de maan;
Opdat Gods Zoon niet lachend komt
't Gemeenste in de mens dijt hier
van knop tot bloem en blad;
Maar al wat goed is in de mens
De Angst bewaakt de zware poort,
en Wanhoop 't sleutelgat.
Zij samen kwellen dag en nacht
Zij slaan hun zwepen striemend uit
| |
| |
En men wordt gek of niet, maar slecht
En elke cel is als een hel
van warmte en stof en vuil;
Geen van Gods gaven blijft gespaard
En in het uitgewoonde hart
Het water dat men walgend drinkt,
Het bitter brood is, opgeschrikt,
versteend tot kalk en krijt;
En Slaap die niet kan rusten, vecht
Maar 't kwellen van de lege maag,
zijn iets waaraan geen een van ons
zijn kostb're tijd vermorst;
Waarom ook? Elke steen, geklopt,
ligt 's avonds op de borst.
Het donker altijd in ons hart,
We kloppen stenen dag aan dag,
En stilte maakt meer leven dan
En nooit hoort ons verbijsterd oor
Ons oog zuigt zich aan 't sleutelgat
Zo rotten wij met lijf en ziel
| |
| |
Maar ieder hart dat hier verstart
en ieder hart dat breekt,
verspreidt in het leprozenhuis
een geur die alles wreekt;
En geeft een glans, dat 't daglicht schuw
en schaamtevol verbleekt.
Gelukkig hij, wiens hart dan breekt
Want kan men boeten zonder dat
En kan God ingaan in een hart
En hij die aan het aards gericht
zijn leven gaf als prijs;
Wacht op de heil'ge hand die hem
Want God verwerpt geen hart dat brak
op 's levens droeve reis.
Drie weken gaf de rechtbank hem
Opdat de hand die bloed vergoot
En om zichzelve vrij te slaan
uit Duivel's scherpe klauw.
Met tranen, dag en nacht geschreid,
Want bloed wordt enkel uitgewist
als Zonde niet meer brandt;
En wat in Kaïn bezoedeld was,
werd rein in Christus' hand.
| |
VI.
En wie nog waarde hechten wil
En wie de doodstraf 't summum acht
| |
| |
Hij denke één ogenblik slechts aan
dit graf dat naamloos ligt.
En laat hem daar tot Christus roept
En ween om deze zondaar niet
Want wie zijn liefste heeft vermoord,
gaat met haar in de dood.
Maar ieder doodt eens wat het liefst
Soms is het met een moordend woord,
De lafaard doodt zijn lief bij nacht,
de held doet het bij dag....
|
|