Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Boekbespreking.Frank van Wezels Roemruchte Jaren, door A.M. de Jong. N.V. Ontwikkeling, Amsterdam. (3e druk).A.M. de Jong is zooiets als een Nederlandsche Remarque. Deze schreef zijn beroemde ‘Im Westen nichts Neues’ - en gaf daarmee het klassieke werk over den grooten oorlog, gezien naar zijn verschijning en begrepen naar zijn zin (of zinloosheid). Gene gaf ons een klassiek mobilisatieboek. Een mobilisatie mag, vooral in 't begin, sinister lijken, hij is het niet. Er is geen gelegenheid om sinister te schrijven over een mobilisatie. Want, wat eerst verduveld ernstig lijkt, wordt al heel gauw een ‘lolletje’ van den eersten rang. Nu ja, er is wel gelegenheid tot kankeren, tot mopperen - een enkele keer tot verontwaardigd protest. Maar, al met al is de mobilisatie meer vervelend dan gevaarlijk. Dus - wat doet men? Men probeert to make the best of it en beziet de zaak van den gemoedelijken en als 't kan van den humoristischen kant. En dat zulks kan - enfin, leest U ‘Frank van Wezels roemruchte jaren’ meer eens. De Jong heeft een sterk humoristische ader. Hij is een man met een gevoeligen en bewegelijken geest. Hij ziet - en nog wel met het oog van een gaargekookten sociaaldemocraat - het soldaatjespelen. Het ge-meerder en ge-minder, waarbij de meerderen soms veel stommer zijn dan de minderen en meestal veel minder menschelijk. Hij ziet de onzin van het voorschriften-huishouden, waarin orders en tegenorders elkaar opheffen. ‘Dienst’, filosofeert de wijsgeerige kamerwacht, ‘dat is orders en tegenorders. Eerst wat in mekaar zetten en dan weer uit mekaar halen. En als je dan weer net zoover heen bent, als toen je begon, dan is de oefening geslaagd en dan is de dienst afgeloopen. Let maar es op!’ Maar toch ziet hij het op een goedlachsche manier. Er loopt natuurlijk wat roode propaganda onderdoor, maar die is weinig hinderlijk en wie zelf uit ervaring nog iets weet van de mobilisatiedagen, kan moeilijk onderscheid maken tusschen het algemeene ‘gekanker’ en dat van de Jong. Hij maakt zich wel eens driftig - maar dat doen alle goedlachsche menschen wel eens, ook als ze geen sociaaldemocraten zijn en dan aan een officier moeten gehoorzamen. Enfin, dat gehoorzamen is er dan ook naar - en de officieren hebben van den soldaat van Wezel niet veel pleizier beleefd, als we alles mogen gelooven. De Jong is een kostelijk typeerder. Zijn boek wemelt van allerlei - natuurlijk ietwat aangedikte - mobilisatietypen, de filosofische kamerwacht, de barsche militaire dokter, de tyrannieke commandant, de idiote sergeant-majoor en de nog idiotere kerel, die den dienst serieus schijnt te nemen.... Laat ik besluiten mogen met een kort citaat over den dichtenden bootwerker, als beste typeering van de ‘echtheid’, te beoordeelen door allen die - met name in de mobilisatie - het land verdedigd hebben: Sjaak Meier stelt voor, met z'n stuk of wat een biertje te gaan drinken ‘Da's toch in de buurt en met die warmte....’ ‘De zenuwen in je gedarmte!’ verwenschte de dichtzuchtige bootwerker. Meier keek hem onderzoekend aan. ‘Krijg ie dat dikkels?’ vroeg hij deelnemend. ‘Mag ie wel eens na late kijke, voor 't erger wordt’..... ‘Een drol op je bord!’ dichtte de ander grijnzend, en na het | |
[pagina 40]
| |
algemeen lachsalvo zei Meyer minachtend: ‘Die gooise gyn is myn te vies!’ ‘Een spijker in je lies!’ hield van Wezep onbarmhartig vol. Niemand kon ooit een debat van hem winnen. Hij rijmde de sterkste tegenstander met zijn verpletterenden onzin radikaal uit het strijdperk..... Meier gaf het dan ook op. En het was enkel, om het laatste woord te hebben, dat hij nog zei: ‘Stik!’ - Echter alleen om zich beleefd te hooren toevoegen: ‘Eerst u, dan ik!’ De kunst van vloeken en verwenschen is in dit boek opgevoerd tot een verbazingwekkende hoogte van dynamische variatie. Wat niet anders te verwachten is van iemand als de Jong, van wien ik eens hoorde vertellen, dat hij - toen hij zich in Christelijk gezelschap een avond lang moest inhouden - even naar het balkon vluchtte, om in z'n eentje z'n hart op te halen en daarna ‘opgelucht’ terugkwam. We kunnen de Jong daarin niet van ons principe overtuigen blijkbaar, want wat in besloten gezelschap uit beleefdheid wordt nagelaten, schijnt coram publico volstrekt niet te hinderen. Beleefdheid (voor ons is het iets anders!) tegenover het ‘lezend’ publiek schijnt onnoodig te zijn. Ik heb in buitenlandsche literatuur - zelfs lectuur! - zelden iets dergelijks aangetroffen. Het zou een reden kunnen zijn, om de lezing van dit overigens zoo gezond-humoristische boek af te raden. v.d. L. | |
Het Ganzenmannetje, door Jakob Wassermann. Vert. door Nico van Suchtelen. 2e druk. 1929. Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur.We volstaan met hier even de verschijning van den tweeden druk aan te kondigen. Op de beteekenis van het werk hopen we in een der eerstvolgende nummers uitvoeriger terug te komen, in verband met andere werken van Wassermann. Nico van Suchtelen, die o.m. ook Christian Wahnschaffe verdietschte zorgde voor een beschaafde, vlotte vertaling, al wist hij ook ditmaal weer niet alle germanistische klippen te ronden. ‘Nijd’ inplaats van het bedoelde jaloezie b.v. is een fout van gemakzucht of onnadenkendheid. En zoo zijn er nog wel enkele meer. Toch is dit niet zoo veelvuldig, dat het den lezer erg hindert. Wassermann vindt blijkbaar in van Suchtelen een zeer toegewijden en sympathieken vertaler. v.d. L. | |
Literatuur en Levensverdieping, door J. Petri.
| |
[pagina 41]
| |
Jeugd” van A.M. de Jong. In systematische ontleding van de vier boeken afzonderlijk en van het roman-geheel dat ze tezamen vormen toont hij aan, dat dit boek (dat literair vele en groote qualiteiten heeft) tendentieus is, wijl het in den vorm van analyse der kinderziel een verbeten strijd voert tegen Kerk en godsdienst, en gevaarlijk, wijl het vaste overtuigingen loswrikt zonder iets positiefs ervoor in de plaats te stellen. Want in zijn propaganda voor het socialisme laat het tenslotte zeer onbevredigd. Het derde deeltje der serie, Ds. A.G. Barkey Wolff's, Sint Franciscus van Assisi’ is een herdruk van het indertijd bij de U.M. Holland verschenen boekje van dezen Auteur, waarin hij de belangstelling van dezen tijd voor den heilige van Assisi verklaarde uit diens vrije persoonlijkheid, het sociale van zijn sentimenten, het feit, dat Franciscus een natuurmensch is geweest van een heel bijzondere soort, en pleitte voor waardeering van den man, die als het ware kerk en kunst in zijn tijd heeft verzoend. C.T. | |
Con sordino, door Knut Hamsun. Uit het Noorsch vertaald, door S. van Praag. J. Philip Kruseman, 's Gravenhage (z.j.).Dit boek is een vervolg op Onder herfststerren en verzoent ons gedeeltelik met dit eerste deel. Ik zou er anders over geschreven hebben, als de boeken me gelijk onder de ogen waren gekomen zoals Rosa en Benoni gelijktijdig bij dezelfde uitgever verschenen. Nu wordt aan het eerste verhaal toegevoegd, wat er te veel aan ontbrak: een diepere ontroering, die de tragiek achter elk leven schouwt. Als men Onder herfststerren op zichzelf leest, ontkomt men niet aan de indruk, dat de vrouw voor de schrijver niet meer is dan het wijfjesdier, waarbij de man zijn bevrediging zoekt. Het is zo zonder ziel en zo cynies oprecht, dat men het met een zucht van verlichting weglegt. Con Sordino brengt een ander accent in dit verhaal, geeft zelfs nieuwe betekenis aan sommige taferelen uit het vorige boek. En het cynisme van de schrijver blijkt een masker, waarachter zijn beter wezen verborgen was. Dit is geen moraliserende kritiek; als het eerste deel zo los op zichzelf was blijven staan, was het literair veroordeeld, omdat een dergelike zielloosheid, een verhaal zonder karakterdiepte een aanklacht is tegen de verbeelding van de schrijver. v. H. | |
Over den Omgang met Boeken, door J. Greshoff. MCMXXIX, 's Gravenhage N.V.H.P. Leopold's U.M. Den Haag.Een boekje, charmant als de auteur. Greshoff heeft iets van Couperus; hij is alleen jonger dan deze. Couperus deed altijd zijn best om de gedachte te wekken, dat hij van de aangenaamheden des levens reeds zoveel genoten had, dat hij er meer dan verzadigd van was. Waarom hij graag de aandacht van de onbelangrijkheid van het omringende afwendde op zijn eigen persoon. Greshoff houdt van het hele mooie leven; wiens werk past beter in een serie ‘Geniet het leven’ dan het zijne? Er is nog zoveel, dat hij niet genoten heeft. Toch genoeg om een fijnproever te zijn geworden en ook reeds veel te versmaden. Zijn dat niet de gelukkigste mensen? Ik houd van Greshoff's eerlikheid; hij koopt geen boeken, omdat de een of andere meneer ze aanprijst, hij prijst zelf niet, omdat alle anderen er mee ingenomen zijn, of zijn beste vrienden. Hij is dikwels onrechtvaardig, maar hij is het onbewust en hij is het niet met een grijns, maar met een vrolike lach; hij kan ruw veroordelen, maar om iets anders te redden. Zijn boekje Over den Omgang met Boeken is een feest. Beminnelik, geestig, is dit kleine, goed uitgegeven boekjeGa naar voetnoot1) me een groot genot geweest. Ik lees het over een poosje nog eens. v. H. | |
[pagina 42]
| |
De Werken van Vondel. Tweede Deel 1620-1627. Uitgegeven in 1929 door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam.Het is een genot oprecht dankbaar te kunnen zijn bij de verschijning van een boekwerk, te meer waar dit voorrecht zo zeldzaam is. Deze uitgave stelt ons daartoe in staat. En het is daarom dan ook met grote blijdschap, dat we lezen, dat Prof. de Vooys begonnen is Dr. Moller in zijn geweldige taak te helpen, zodat de delen elkander sneller zullen kunnen volgen dan het tweede deel op het eerste volgde. Als elk jaar twee delen kunnen verschijnen, is het werk vrij spoedig kompleet. Het is een uitgave met zo grote nauwkeurigheid en piëteit verricht, dat ze met gerustheid het oordeel van de tijd kan afwachten. Dit deel bevat, behalve de rijk gekommentariëerde tekst der gedichten van 1620-'27, het korresponderend gedeelte van Sterck's Leven van Vondel, dat, al moge het in uitbeeldend vermogen en psychologiese doordringing te kort schieten, zakelik onovertroffen is en daardoor meegetuigend van de degelikheid, waarmee het ganse werk is opgezet. De beschouwingen van Simons over Vondels dramatiek, in hoofdzaak herdruk van een inleiding bij zijn vroegere Vondeluitgave, konden niet veel nieuws meer brengen; zijn opstel hoort echter tot het beste van wat over Vondel als dramaturg geschreven is. De illustratie der delen vormt ook een grote aantrekkelikheid dezer uitgave; geen moeite is te veel geweest, om die zo goed mogelik te doen zijn. Een verrassing is het portret van du Bartas, door de beminnelike naneef uit Gasconje gezonden. v. H. | |
De Werken van Vondel. Derde deel 1627-1640. Uitgegeven in 1929 door de Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur, te Amsterdam.Dit derde deel kon nog juist in 1929 verschijnen, zodat de belofte van de uitgever inderdaad kon worden ingelost. De verklarende aantekeningen in dit deel zijn van Prof. de Vooys, de opgave der varianten van Mej. Dr. C.C. van de Graft. Sterck en Simons zetten hun studies over Vondels Leven en zijn Dramatiek voort, waarover we onze mening vroeger reeds formuleerden. Dr. K.H. de Raaf wijst in zijn bespreking in de N.R.C. van 11 Jan. 1930 er op, dat de Protestant in de katholieke Vondel niet geheel is ondergegaan en licht dat met een paar voorbeelden toe. Ik geloof dat hier stof ligt voor een prachtstudie van een onzer Protestantse literair-historici. Het zou een van de interessantste studies over Vondel kunnen worden. Over dit derde deel, voorzover men een werk van dergeliken omvang en aard na een korte kennismaking kan beoordelen, kan dezelfde lof als aan zijn voorgangers worden geschonken en over de snelle verschijning kunnen we ons niet anders dan verheugen. v. H. | |
Deneijs Reitz, Commando. A. Boer Journal of the Boer War. With a preface by General the Rt. Hon. J.C. Smuts, K.C. Faber and Faber, London.Deneys Reitz is de derde zoon van de bekende president, van de Oranje Vrijstaat. Toen hij zeventien jaar was, brak de Boere-oorlog uit. Deneys nam dienst. Hij nam deel aan de belegering van Ladysmith. Hij vocht mee in de hopeloze strijd tegen de Engelsen in Transvaal en Oranje Vrijstaat. Hij behoorde tot de afdeling die, onder leiding van generaal Smuts, zulk een succesvolle inval deed in de Kaapkolonie. Maar de overmacht was te sterk. De Boeren moesten bukken. De oude president Reitz weigerde zich te onderwerpen en werd verbannen. Zijn zoon volgde zijn voorbeeld; hij ging naar Made- | |
[pagina 43]
| |
gascar. Hier trachtte hij in zijn levensonderhoud te voorzien door goederen te vervoeren van Mahatsara naar Antanarive en omgekeerd; ‘hard work in dank fever-stricken forests, and across mountains sodden with rain’. Veel vrije tijd had hij zo niet, maar toch vond hij nog gelegenheid om, onder dit zware werk door, zijn herinneringen aan de Boere-oorlog te boek te stellen. Sindsdien zijn er al weer vele jaren verlopen. Op het voorbeeld van zijn vroegere generaal, Smuts, onderwierp Reitz zich aan het Engelse bestuur; gedurende de wereldoorlog vocht hij aan de zijde der geallieerden in de rang van kolonel; na de wereldoorlog maakte hij als minister deel uit van de Zuid-Afrikaanse regering. Al die tijd bleef zijn relaas van de Boere-oorlog ongedrukt. Maar nu is het dan eindelik toch verschenen! Het boek van Reitz geeft geen volslagen beeld van de Boere-oorlog. De schrijver voert u van het ene deel van Zuid-Afrika naar het andere, en in de begrenzing van zijn persoonlike lotgevallen verliest ge soms uw kijk op het geheel. Maar wat zijn boek zo verloor aan algemeenheid, won het aan onmiddellikheid. Reitz schrijft een eenvoudige stijl. Hij geeft niet anders dan de naakte werkelikheid. Maar die werkelikheid is wel zo spannend, dat we zijn boek lezen als een roman. Wat Reitz over de Boere-oorlog schrijft, is minstens even boeiend als wat Penning er vroeger over schreef. Maar het is werkeliker; tegenover zijn boek doen Pennings verhalen, doet Pennings geschiedenis van de Zuid-Afrikaanse oorlog aan als onecht en bevooroordeeld. Ware dit boek verschenen onmiddellik nadat het geschreven was, dan zou het een bekendheid gekregen hebben als geen ander boek over de Boere-oorlog. En nu? Men voelt terstond: een modern oorlogsboek is dit niet. Het besef, dat de oorlog een dwaze verblinding is, mist men hier. Maar kan men, mag men dit besef verlangen in een werk dat reeds een kwart-eeuw geleden geschreven werd? Lees dit boek dan desnoods maar onder voorbehoud. Maar lees het. Bewonder erin de menselikheid, en de ridderlikheid, die zich baanbreekt, door alle waan en verblinding heen. Bewonder er bovenal in het doorzettingsvermogen der Boeren, deze mensen ‘van ons geslacht’. J.H. | |
Hans Loda, door Evert Reede. A.W. Sijthoff's Uitgevers Mij. N.V. Leiden (z.j.).In dit boek worden beschreven de pogingen van een jonge, levenslustige, maar ook ernstige ‘vader’ van een weeshuis om zijn jongens zo gelukkig mogelik te maken. Het is een heel sympatiek boek, maar het is alles te geforceerd, en daarom doet het meermalen onecht aan. Het is jammer voor een boek, dat men overigens graag in de handen zou geven van ieder, die wel eens met jonge mensen moet omgaan. v. H. | |
Joggeli's derde Vaderland. door Wilhelm Speck. Vertaling van Wilma. U.M. Holland, Amsterdam (z.j.).Men zal ver moeten zoeken, om een boek te vinden, dat Wilma zo zielsverwant is als dit verhaal over Joggeli. Van het begin tot het eind had dit van haar zelf kunnen zijn. Wilma's hoofdpersonen, en vele bijfiguren, hebben dikwels slechts te luisteren naar de inspraak van hun onbedorven hart om het waarachtige geluk te vinden, en zijn daarvan dan zo vervuld, dat ze in rijke mate daarvan weer kunnen uitdelen. Ze kennen ook wel de strijd, maar toch vinden ze altijd weer het kontakt met de bron van alle blijdschap. Dat lijkt ons soms onwerkelik, omdat wij en de mensen uit onze omgeving, aan deze rijkdom dikwels in veel geringer mate ons deel hebben en dageliks ervaren, dat we ons deel niet zuiver kunnen bewaren. Wij lijden dikwijls veel meer onder de kleine dagelikse dingen. Maar daartegenover staat de grote reinigende kracht, die van haar mensen uitgaat. Al durven we maar nauweliks aan haar mensen geloven en aan de supreme momenten van hun leven, toch geloven we in de waarachtige waarde van het geluk en de levenswijsheid, waaraan deze figuren hun betekenis ontlenen, en waaruit ze voortkomen. | |
[pagina 44]
| |
Joggeli gaat ook de weg die dwaas geacht wordt door de mensen, maar die zijn leven betekenis en diepte geeft, door zich door geen enkele bijoverweging te laten afleiden, maar gewillig te luisteren naar zijn hart. Deze eenvoudige daad, die voor hem zo vanzelfsprekend is, is juist het wonder van zijn leven. Wie van ons versmaadt de bruid uit Rommersrode, en vindt zijn geluk door te blijven in Dutenbach bij Magdalena? Joggeli is een van Wilma's koningskinderen, die ze bij Wilhelm Speck heeft gevonden, en nu meegenomen naar ‘Holland’. Wij voegen dit kind uit den vreemde, zonder onderscheid te willen maken, gaarne bij haar andere, eigen kinderen. v. H. | |
Mario en de dieren, door Waldemar Bonsels. Kemink & Zoon, Utrecht. 1928. 255 pag.Een boek als ‘Die Biene Maja’, een alleraardigst verhaal, maar met een kosmischen achtergrond. Mario verliest zijn moeder, het laatste wat hem nog overbleef, als hij nog een klein ventje is, twaalf jaar. Mario heeft lang met Moeder alleen geleefd en hij is 'n beetje teruggetrokken. Hij heeft niet veel moois van de menschen gezien. Had de schoenmakerszoon die in den kelder woonde, niet vaak geprobeerd, zijn moeder en hem te plagen en wilde hij niet den vink in den appelboom in zijn nestelen en broeden storen, den kleinen vogel, wiens gezang zijn moeders vreugde was geweest, als zij na een langen nacht vol pijn des morgens verademing vond? Hij verlangde niet naar de menschen, vertrouwde ze niet. En zoo besloot hij, naar het Bosch te gaan. Hij wist waar het lag, met vader was hij er vroeger geweest. Vader hield van het bosch en had Mario in zijn geheimen ingeleid. In het bosch, dat wist Mario zeker, was hij veilig en daar was het geheim van het leven verborgen. En zoo verliet hij stil het sterfhuis, voor iemand wist, dat Moeder gestorven was en ging naar het bosch. Twee dagen en een nacht had hij daar rondgezworven en het brood was bijna op. Met zijn pijl en boog had hij niets kunnen schieten. Toen vond hij de boschhut. Daar woonde de oude Dommelfei, een heel oude, wonderlijke vrouw, als een vogelverschrikker. Ze leek altijd heel kwaad, maar binnenin had zij een groot, zacht, moederlijk hart. Bij haar bleef Mario. En zij leerde hem het bosch echt kennen. Dommelfei kende het bosch, de dieren, de planten, de boomen, de moerassen. Zij zocht en verkocht kruiden, zij leefde van dierenvangst. Er is daar geen vaste leefregel in die boschhut. Men eet als men honger heeft, men slaapt als men vermoeid is. En men komt en gaat naar het valt. Zoo trekt Mario dan het bosch in, ontdekt het. Ontdèkt de dieren en de planten, de goede en vreedzame en onschuldige en de roovers en giftplanten. Hij leert op pijl en boog vertrouwen, hij leert bij dag en avond den weg vinden, hij leert, hoe de mensch de natuur moet beheerschen. Alles wat hij thuis in zijn dorpje geleerd heeft, vergeet hij, maar hij krijgt er een nieuw zintuig voor terug - het levende, waakzame instinct, het onvermoeibare geduld van den jager en natuurbespieder. En hij leert ook dooden. Eens schiet hij een jong ree. Maar de doodsangst van het teere diertje en de ontzetting van de moeder maken hem half ziek van ellende. Hij wordt voorzichtig in het dooden - ‘een pijl mag niet langer zijn dan een brood, dan is het goed’ zegt Dommelfei. En dat onthoudt Mario. Dan vindt Mario het meer in het bosch. Het is breed en mooi. En hij neemt het in bezit, bouwt een hutje erbij en een vlot, en heele dagen jaagt en vischt hij daar. Op zekeren dag zwemt hij er dwars over, een gevaarlijke tocht. Aan land gesprongen ziet hij daar een vos in een val. De heldhaftigheid van het dier grijpt hem aan. En hij besluit zijn ouden vijand, den roover te bevrijden. Maar daar wordt hijzelf beetgepakt door den boschwachter. Mario vecht als een jong dier, maar daar helpt niets aan - hij wordt gevangen en in een schuur opgesloten. Maar hij is zelf al bijna een sluw jong beest geworden. Hij vindt ergens een kleine opening en ontsnapt listig. In het donker zwemt hij over het meer heen - en weet, dat hij aan den dood ontsnapt is, als eindelijk vlak voor hem het riet van den overkant ritselt. Hoe wist hij zoo de richting midden op dat meer, in het donker? Hij begrijpt het zelf niet. Zoo gaat zijn leven verder, dat altijd leeren is en door de natuur zelf opgevoed worden. Want | |
[pagina 45]
| |
Dommelfei voedt hem niet op. Die kijkt alleen en luistert en neemt waar. Zij heeft vertrouwen in den kleinen Mario en zijn groote leermeesteres, de Natuur. Zoo leert Mario het mysterie van het sterven kennen. Hij beleeft eens, hoe de marter, dat schrikkelijkste aller kleine roovers het eekhoorntje achtervolgt, grijpt en afmaakt. Dat vergeet Mario nooit meer, het was tegelijk ijzingwekkend en toch grootsch, omdat hij voelde, dat het moest. Maar Mario wil heerschen. Hij probeert den marter te dooden. Eens heeft de marter hem toen zelf bijna de keel afgebeten. En een andere keer was hij hem te slim af. En zoo was Mario niet de meester van den marter. Gevaarlijker nog was de adder. En hèm werd Mario de baas. Hij ving hem niet, o neen, en maakte hem ook niet dood, nog minder. Hij heerschte eenvoudig over hem door liefde. Hij naderde dichter en dichter als de slang bij haar hol in de zon lag te koesteren, elken dag dichterbij. Eindelijk lag hij op zijn knieën vlak voor haar, de hand naar het dier uitgestrekt, weerloos, hij voelde het zelf. Als nu de slang eens.... Maar hij sprak de slang zwijgend toe, dat hij geen kwaad bedoelde. En hij streelde haar over den rug. De slang ontkronkelde zich rustig en gleed in haar hol. Zoo wordt Mario meer dan een heerscher in het bosch - hij wordt weer een mensch, die in vrede en vriendschap met de gevaarlijkste dieren kan leven, die de natuur beheerscht. En hij doodt ook steeds minder, hem overviel een groot gevoel van leegte bij een dood dier. En zoo weet men niet, hoe dat alles afgeloopen zou zijn, als Mario op zekeren dag de jonge slotvrouw niet in het bosch had ontmoet. Zij was oorlogsweduwe en haar eenig zoontje was in zijn zesde jaar gestorven. De vrouw hield van Mario, zoodra ze hem zag. En ze zorgde er voor, dat Mario van haar ging houden. En zoo vroeg ze een keer aan Dommelfei, om Mario zelf te mogen opvoeden. De oude vrouw, die meer van het ventje hield, als zij hem ooit had laten blijken, moest zichzelf overwinnen, omdat ze het meest van alles van Mario hield. Zoo kwam Mario op het kasteel - maar Dommelfei en het bosch vergat hij zijn leven lang niet. Dit is verreweg het zuiverste werk, dat Bonsels tot heden geschreven heeft. Mag het als innerlijke groei beschouwd worden, dan beteekent het een groeien naar het geestelijke toe, naar de diepste kern van Bonsels zieleleven. Hoe eenvoudig is dit ideaal van een nieuwe menschheid: een onschuldig kind in een maagdelijk bosch, beschermd door begrijpende, nooit bedillende moederlijke liefde, opgevoed door de natuur zelf, de natuur, die overal van God spreekt, die God zelf is. Het verloren Paradijs. Dat verloren paradijs is Bonsels diepste droom. Nog iets van dien nooit geheel vergeten gelukzaligheid van den reinen mensch in de ongebroken natuur vindt Bonsels in de natuur zelf terug, nog altijd is de natuur een reinigende macht, ongebrokener en reiner dan de menschelijke samenleving. In de natuur is de drukkende veelheid van zedelijke conflicten verenkeld tot het probleem van het dooden, dat de harde eisch van het overleven is. Dooden moet, het kan niet anders. Dooden, om zelf te leven. Meer niet. Een pijl mag niet langer zijn dan een brood, dan is het goed. Zoo houdt de natuur zichzelf in stand, beschermt zichzelf en verslindt zichzelf en bewaart zoo het ijzeren evenwicht. Dat is mysterie en eeuwige noodzaak, waar de gedachte niet aan mag raken. Want het is allen gemeenschappelijk eigen, het lijden en sterven, maar ook de liefde, de bewondering en de harmonie. En over den noodzaak van de vernietiging heen buigt zich begrijpend het medelijden en de liefde van den mensch, en zijn bewondering om de zinvolle verborgenheid, dat door het dooden het leven mogelijk blijft, dat uit den dood leven gebouwd wordt. Maar de begrijpende liefde van den door de natuur onderwezen mensch staat hooger dan leven en dood samen - zij verstaat deze beide als noodzakelijke eenheid en tracht naar harmonie met het levende. In ‘Hemelvolk’ voorspelt Bonsels in de verre toekomst een tijd, dat ook deze laatste disharmonie tusschen schepsel en schepsel zal opgeheven zijn. Dan zal alleen nog liefde heerschen in de schoone schepping Gods. Dan komt ‘das Reich’, dan wordt de paradijsdroom, nooit geheel verbleekt in de menschenziel, verwezenlijkt, dan wordt het visioen van Jesaja van de nieuwe aarde werkelijkheid: ‘men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg mijner heiligheid’ Was in ‘Hemelvolk’ dit visioen nog vaag, in dit boekje heeft Bonsels getracht het als mogelijk in de werkelijkheid te plaatsen, in beginsel: Mario heerscht door liefde over den vergiftigen slang en de slang doet geen kwaad. ‘En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van een | |
[pagina 46]
| |
adder en een gespeend kind zal zijn hand steken in het hol van een basilisk’. Als het Rijk zal komen, zal het niet komen door kracht of geweld, maar door liefde. Mario jaagt aanvankelijk in het bewustzijn van zijn meerderheid als een heerscher, om de wellust van het jagen en dooden. Later verdiept zich in hem de eerbied voor het leven, slechts uit lijfsnood doodt hij nog. En zoo is telkens weer duidelijk, dat achter al Bonsels' werk de groote idee van een allesomvattende Goddelijke liefde die alle creaturen aan elkaar binden zal, de groote en Goddelijke harmonie, scheppend werkzaam is. Deze uiteindelijke harmonie is Bonsels kerngedachte, zijn diepste, zijn Paradijsdroom. En zoo algemeen menschelijk is deze droom, dat zij diep ontroert, zelfs al blijft de nuchtere blik op de werkelijkheid gericht. Zelfs? Misschien juist daardoor. Een zekere ontwikkeling ten opzichte van vroeger werk is moeilijk te miskennen. Het zedelijk conflict is versimpeld, vereenvoudigd. In dit boekje geen spoor van maatschappijkritiek, van sexueele problemen, van de botsing tusschen individu en gemeenschap. Een zuivere, liefelijke, idyllische sfeer, waarachter een krachtig werkelijkheidsbesef zich tracht te veredelen en te verdiepen tot een positieve, liefdevolle wereldbeschouwing. Bonsels leeft in menig opzicht niet ver van de geestelijke sfeer der Schriften. Maar hij gelooft op zijn eigen manier en interpreteert op zijn eigen manier. En hier begint een gebied, waar de grenzen moeilijk zijn te onderkennen. Alleen staat vast: in zijn wereldplan is geen Christus noodig, die voor allen voldeed. De verlossing moet uit den mensch - maar is dat voor Bonsels niet: uit God? - zelf voortkomen. Het is rijk - en toch arm, wat Bonsels zoo bezit. Het is zelfs tragisch, in deze wereld een mensch te hooren getuigen van de verlossing, die uit menschenliefde zal komen, tragisch als de stem des roependen in de woestijn. En daarom bewondering waard. De stem van Bonsels heeft ook ons een woord te zeggen, zij kan ons tot zelfonderzoek dwingen en ons met zijn doordringende blik laten zien, hoezeer ook het Christendom dicht naast het eindige en vaak ver van de eeuwige idee der liefde woont. v.d. L. | |
Levensproblemen bij Shakespeare, door Dr. F.W.A. Korff. De Erven F. Bohn, Haarlem.Dit deeltje uit de bekende reeks ‘Volksuniversiteitsbibliotheek’ zal wel tot nadere studie van Shakespeare prikkelen, daar de schrijver een vurig bewonderaar van den grooten dramaticus is, en, met behoorlijke kennis van de Shakespeare-literatuur, diep weet door te dringen tot de levensproblemen in King Lear, Hamlet, Julius Caesar en Macbeth, over welke drama's het hier uitsluitend gaat. De bekende uitspraak van Gundolf: ‘Er war Schöpfer, kein Mittler’ en diens vergelijking van Shakespeare met God, aanvaardt Korff niet. Ook Shakespeare toch blijft bij zijn arbeid ‘gebonden aan de eenmaal gegeven werkelijkheid, een nieuwe werkelijkheid te geven ligt boven zijn kracht. Maar.... hij geeft haar een door hem vrijmachtig gekozen structuur’, en naar die structuur heeft de schrijver een onderzoek willen instellen met behulp vooral van het helle licht, dat Shakespeare zelf, soms in één enkelen regel, op zijn personen vallen laat. Na een korte uiteenzetting van het stuk volgt telkens de behandeling van het probleem, dat Korff er in heeft meenen te vinden. In King Lear is dit het probleem van schuld en lijden, het oude probleem van Psalm 73 en Job (bl. 50). Dit eerste opstel is m.i. wel het best geslaagde van de vier, daar de schrijver hier het soberst is met zijn uitweidingen. Veel verder gaat hij al in Hamlet, dien hij vergelijkt met Kierkegaard en zelfs met Christus. Intusschen zal hij zelf wel niet meenen, met het woord ‘melancholie’ het Hamlet-raadsel te hebben opgelost. Als ik in alle bescheidenheid één opmerking mag maken: misschien zou de voorstelling, ons in deze bladzijden gegeven, nog aan volledigheid hebben gewonnen, zoo de schrijver de uitingen en het gedrag der personen wat meer had gezien in verband met den tijd, waarin ze leefden, althans op den kijk, dien Shakespeare op dien tijd had, onze aandacht wat meer had gevestigd. Zoo herinner ik me een verhandeling van Allard Pierson over de zelfmoordgedachte en de Middeleeuwsch-christelijke beschouwing in diens Hamlet-studie, zoo moet de historische Brutus-figuur, waarvan, ondanks Renaissance-idealiseering, nog vrijwat bij Shakespeare overblijft, eer tot de | |
[pagina 47]
| |
benaming fanaticus, dan idealist leiden. Natuurlijk heeft Korff het volste recht dezen kant van de zaak voorbij te gaan, doch het is zeer de vraag, of zijn studie hiermee gebaat is. Trouwens in Macbeth spreekt hij, bij een beschouwing over het kwaad in en buiten den mensch, wel degelijk van ‘de periode, waarin het stuk werd geschreven en den tijd, waarin het speelt.’ v.d. L. | |
Het kruis in de branding, uit het Engelsch van Sir Ph. Gibbs, bewerkt door Dr. J. Veldkamp.Om met 'n samenvattende conclusie te beginnen: - ik meen de waarde van dit boek het meest juist aan te geven, wanneer ik er den term ‘belangwekkend’ voor gebruik. Dit slaat voornamelijk op den inhoud. We hebben te doen met een oorlogsboek. De schrijver teekent ons de Engelsche mentaliteit en toestanden van vóór, tijdens en onmiddellijk ná den oorlog. Daarnaast geeft hij ons een blik op het Rusland uit die periode, waarin o.a. de groote revolutie valt. Hòe hij dit doet, kan vooral scherp worden aangeduid, wanneer we dit werk even plaatsen tegenover bijv. het algemeen-bekende ‘Im Westen nichts Neues’. Terwijl Remarque ons in alle onmiddellijkheid zet voor de vreeselijke realiteit, die hij voor zichzelf laat spreken, geeft Sir Ph. Gibbs ons de visie van ‘den man terzijde’, die zelf mee doorleefde, maar toch steeds een zekere objectiviteit behield als van een geïnteresseerd toeschouwer. De ‘Engelschman’ is aan het woord, die z'n emotie binnen de perken weet te houden, die steeds z'n ‘humor’ bewaart, wanneer we dit woord althans in z'n eigenlijkste beteekenis nemen. De schrijver is Engelschman en ten tweede: geroutineerd ‘journalist’. Met scherpen blik heeft hij het typeerende in allerlei milieu's en gebeurtenissen gepeild. In het schijnbaar-toevallige ontdekt hij den algemeenen regel, de groote lijn. Door middel van dialogen deelt hij ons meestal z'n conclusies mee. Het voor-oorlogsche Engeland wordt ons geteekend met de velerlei opvattingen, die men er vond, met het verwarde tasten van een doodgeloopen cultuur: - Romilly-Hall met z'n humanis tisch streven, - Paul de wetenschapsvergoddelijker, - Clara, de suffragette, - Serge, Detlov en z'n idealistische groep, - de benepen bourgeois in den zwager; - daarnaast de corrupte ideeën over huwelijk en opvoeding met de gevolgen ervan; - alles wat er leefde en streefde, allerlei typische groepen van het Engelsche volk zijn er geschetst door de weergave van karakteristieke milieu's en gesprekken. Over dit bestaan komt vernietigend de oorlog. Het hoofdmoment van het boek is m.i. gelegen in de beschrijving van de reactie van het oorlogsgebeuren op de verschillende karakters. Geen fel-realistische weergave van de gruwelen op het slagveld, - maar van elk der personen geschetst hoe hun bestaan botst tegen wat daar plots voor hen oprijst: dood, verminking, de breuk van alle normen op maatschappelijk, moreel en religieus gebied; - de schildering ook van de zwenking, die velen maken, de aanpassing of het ondergaan. Kort volgt daarop ook een beschrijving van den onmiddellijk-na-oorlogschen tijd met z'n problemen: het werkloosheids-vraagstuk, de algemeene depressie, de wonderlijk-snelle verbroedering, het nieuwe pacifistische streven! - - Een buitengewoon-belangwekkende inhoud dus zeer zeker! - Des te meer jammer, dat de vertaler aan het ‘bewerken’ is gweest! In z'n Inleiding verdedigt de heer Veldkamp z'n handelwijze aldus: ‘Waar het nu (echter) terwille van taal en stijl, of ter assimilatie aan onze mentaliteit noodig scheen, heb ik, met toestemming van den auteur veranderingen aangebracht.’ In het algemeen zou men de vraag kunnen stellen of een dergelijke manier van wijzigen een boek ooit ten goede kan komen, vooral wel die ‘ter assimilatie aan onze mentaliteit’, maar in dit bijzondere geval, gezien de zeer-speciale bedoeling die vertaler ermee had, lijkt ze me ten scherpste af te keuren. Wat is n.l. het geval? - In de origineele Engelsche uitgave draagt de inhoud een zeer vaag | |
[pagina 48]
| |
Christelijk cachet. De hoofdfiguur, Gilbert Chesney, de vertegenwoordiger van den schrijver in het verhaal, gelooft tot het einde toe niet in een oplossing door middel van de Christelijke levensbeschouwing. Wel komen daartoe Katharina en Paul, twee andere op den voorgrond tredende figuren, en we kunnen daarom wel eenigszins spreken van een tendenz in Christelijke richting. Maar dit was voor den vertaler toch alles veel te slap, te vaag en nu heeft hij door middel van wijzigen, weglaten en aanvullen dit Christelijk element sterk aangedikt. Allereerst blijkt dit uit den titel: - het Engelsche algemeene ‘Unchanging Quest’ werd getransponeerd tot ‘Het kruis in de branding’, waardoor een fel-gekleurde vlag werd geheschen, die geenszins de lading dekt. Het is verder de moeite waard het verhaal op bepaalde punten te vergelijken met de Engelsche editie, waarbij we zullen bemerken, dat hier en daar de vertaler in flagrante tegenstelling is met het origineel. Ik verwijs daarvoor o.a. naar de blz. 42, 114, 172, 245, 320, 322, 325 en 398 der Hollandsche uitgave. Een onschuldige handelwijze? - M.i. zeer zeker nièt: - de sfeer van het geheel wordt er door vertroebeld; - ook de onbevangen lezer moet den storenden invloed ervan voelen. Het was onnoodig ook: - de Christelijke tendenz làg erin, - waarom moet het er Hollandschdik opgelegd worden? Wat den vorm aangaat: - het geheel is geschreven in een vlot-journalistieke stijl, die ook door den vertaler goed is weergegeven. ‘Vlot-journalistiek’, meer ook niet: vooral op den duur treft ons een zekere dorheid van uitdrukking, - we missen frischheid, originaliteit van zeggen; - het is een conventioneele taal van geijkte termen. Den uitgever treft de blaam voor de opzichtige, pompeuze band der gebonden uitgave. Waar men tegenwoordig overal streeft naar soberheid van lijn en kleur in den boekband, valt de drukke teekening en het zware rood met goud hier wel zeer uit den toon. t. K. | |
Christelijk Letterkundige Studiën, deel V. Verzameld door M.J. Leenderts en Dr. C. Tazelaar. Uitgave U.M. ‘Holland’, Amsterdam. 1929.In de bekende serie ‘Christendom en literatuur’ is onlangs deel vijf van Chr. Lett. Studies gepubliceerd, evenals de voorgaande deelen bijeengebracht door den heer Leendertse en Dr. Tazelaar. Meer dan een aankondiging kan deze recensie niet zijn en het is voor de lezers van ons blad ook overbodig, een beschouwing der afzonderlijke essays te geven: zij kennen de schrijvers ervan en hun wijze van behandeling uit hun andere publicaties en zij zullen er prijs op stellen, dezen bundel naast de eerder verschenen deelen in hun kast te zetten. Ds. Heynes causeert over den journalist Brusse. Eigenlijk is zijn opstel geen essay, maar een causerie en we vermoeden, dat men haar even graag leest omdat men Heynes kent en waardeert uit zijn boeken, als omdat men iets meer over Brusse weten wil. Diep is Heynes' artikel niet. W. Kramer geeft een stijlstudie over Van Looy in den trant van hetgeen hij o.a. in Stemmen des Tijds eerder leverde. Zijn essay is uitstekend voor de kennis van Van Looy's proza. Dr. Tazelaar behandelt het werk van Augusta de Wit. Wij weten, hoe goed hem de beschouwing van het moderne proza-verhaal is toevertrouwd. Ten slotte schrijft Mevr. H. Kuyper-Van Oordt over het werk van Robbers. Het spijt ons, 't te moeten zeggen, maar dit opstel achten wij geheel mislukt. De schrijfster is novelliste, geen essayiste. Haar te vragen voor een bijdrage in dezen bundel was een misgreep. Men kan schrijfsters goede bedoelingen waardeeren, het resultaat van haar poging was minder dan middelmatig. De bibliografische aanteekeningen ontbreken ook in dit boek weer niet, hoewel ze hier minder uitvoerig konden zijn dan in deel drie en vier. T. z.t. zullen de volledige bibliografieën der behandelde auteurs meer gegevens voor verdere studie verstrekken. De uitgever verzorgde het geheel op zijn bekende uitstekende wijze. P.H.M. |