Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
A. den DoolaardGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 29]
| |
Maar ze zijn daarentegen van den dichter den Doolaard in zijn zwakkere oogenblikken. Ik zou kunnen zeggen slechtere, want deze verzen zijn zoo-goed-als slecht. Den Doolaard is hier de dichter-athleet, de zwaargewichtheffer met het bij wijlen sentimenteele hart. Hij wil dit ook wel zijn, wil véél-meer-nog zijn, en in deze drang verwaarloost hij alles, maalt niet om routes, vraagt niet om noord-oost of zuid-west. Zijn talent zet zich niet vast, klemt zich nergens tot een rust grooter dan een flitsend moment. Willens en wetens drijft hij naar, en bedrijft hij een hol-klinkende, luidruchtige en schijnbaar krachtige en krachtdadige romantiek. In hoofdzaak zijn de verzen uit de Verliefde Betonwerker geschreven uit een speelsche en vernuftige fantasie. Deze fantasie koos zich een kinderspeelplaats op een plek waar ze den hemel wil vermoeden en maakte deze tot voorloopig en onvast verblijf. Den Doolaard speelt met rotsblokken en planeten. Hij maakt er een verheven en af en toe spannende sport van. Als een beroepsjongleur met zijn borden en hooge hoeden, speelt hij (den Doolaard) met maan en sterren bij God voor de deur. Hij is kind en fantast, naïef en roekeloos en het is mij in zijn verzen of hij aan zijn struikelen, zijn blindelings opstaan en weer struikelen een vreemde, wilde vreugde heeft beleefd. Het is den Doolaard in deze periode om het even, wat hij schrijft. Hoofdzaak is hem: schrijven, d.i.: zich uiten, vorm geven aan een ideeënstroom, een ideeënstòrm. En, hoewel in deze eerste verzen dan het méést intens, is deze eigenschap een kenmerkend element in den Doolaard's werk. Ze is het daarom, omdat nergens remmen werden aangezet, en bijna nòg niet worden aangezet. Het zijn rondborstige zorgeloosheid en een onmiskenbaar talent die het gehalte van de verliefde Betonwerker bepalen. Deze drang naar ontlading gaf uitkomsten die vrijwel volledig faalden. Den Doolaard is hier de blonde matroos, die in een kroeg aan de haven een brief aan zijn meisje beproeft. Hij is alleen nòg on-handiger, nòg onbeholpener en zwaarder op de hand. Hij zou achter ieder woord een rake vloek willen zeggen en achter ieder razend uitgeschreven zin een taaie borrel achter zijn kiezen willen slaan. Er zijn echter momenten in de eerste bundel waar de dichter beter gaat schrijven. Ik reken daaronder het gedicht ‘Bloed en Zand’ en, gedeeltelijk, ‘De Bestijging’. De bundel eindigt met de beloftevolle verzen van ‘De Laatste Viking.’ Die belofte is in ‘De Wilde Vaart’ gedeeltelijk vervuld. Er is een nieuw element in den Doolaard's werk gekomen, een element van afstand. En ik laat me hier tot een sport-technische vergelijking verleiden: den Doolaard, die hooghartig en hals- | |
[pagina 30]
| |
starrig, en tègen-over het leven den kop heeft willen behouden, heeft zich laten passeeren. Ik heb niet kunnen ontdekken of hij in den daverenden wedloop Leven tevreden en verzoend is met een plaats als goede tweede. Daarvoor is den Doolaard te welberekenend, te uit-gerekend, te geraffineerd Al heeft hij niets van de stoïcijnsche kalmte van een Nurmi, veeleer de jongensachtige uitgelatenheid van Jean Borotra, den vitalen Bask, daarbij is den Doolaard zoo geslepen als een slim dier. Al wat ligt tusschen het moment waarop hij zijn vermetele eerste plaats innam en het moment van afstand laat hij in het duister midden. Tusschen de Verliefde Betonwerker en de Wilde Vaart ligt een klove, die veel kleiner schijnt, dan ze heeft kùnnen zijn. Den Doolaard heeft er zich met een snellen, terloopschen sprong van ontdaan. De Wilde Vaart valt in drie deelen uiteen en daarvan noem ik één gedeelte het eerst: de gedichten, die een vervolg uitmaken van zijn eerste bundel, geen háár beter zijn dan deze en in wezen met deze latere verzen niets uitstaande hebben. Als proeve van dezen eersten den Doolaard schrijf ik een der Hyperion-verzen over: | |
Hyperion.Alleen,
Tusschen de waanzinswenteling der zonnen
Die ondergaan aan mijn gestrekte naakt
En staroogend omhooggaan, jagend achter
Hun eigen lichtspoor, eeuwen lang, voorbij
Aan de uitgestootene der vastelanden,
Die willoos drijft van hemelkust tot kust,
Zijn ziel gezengd door de herinnering
Hoe horizonnen aan zijn blik ontvlamden,
Zijn hand de einders aanvleugde tot purperheet,
Die nauw belook de aanfakkeling der sterren,
Wanneer alleen zijn adem hijgend joeg....
De rest der verzen uit de Wilde Vaart bevat de Balladen en eenige andere gedichten waarvan het titelvers het merkwaardigst is. De dichter tracht daarin naar een herkenning, misschien dien ik te zeggen, er-kenning van het leven en zichzelf in een andere, of anders geziene, positie. En daarbij trachtte hij en slaagde er in, een poëtisch beter geschreven vers te geven. De drieste overmoed van Herman van der Bergh en de spitsvondige levenswijsheid van Nijhoff schijnen hem over den schouder te hebben gekeken bij het schrijven van dit vers. Tenslotte de Balladen. | |
[pagina 31]
| |
Er is volgens mij geen innerlijke drang geweest (tenzij den Doolaard 't zelf mij anders vertelt) die den dichter tot het schrijven van deze balladen kan hebben gedreven. Desnoods had het zóó kunnen gaan: Een kennis merkt op, dat niemand in Holland een goede ballade kan schrijven, en den Doolaard denkt: donders, waarom zou ik dat niet kunnen? En hij gaat naar huis en schrijft er een. Min of meer goed en even graag schrijft hij, als 't uitkomt, een ode op Chaplin of Moeskops, een dramatisch epos, 6 tooneelstukken of een Hollandsche Hugh-Drummond-serie. Den Doolaard's capaciteiten waren vrijwel onmiddellijk begrepen, even onmiddellijk bijna als de aanvankelijk verwarde en verwarrende resultaten van zijn schrijven. De Balladen waren een vervulling. Hun aantal is gering, maar genoeg om dien den Doolaard te verwerkelijken, die de eerste verzen alleen deden vermoeden. Hij heeft zich hier losgemaakt van wolken en wegdrijvende paradijzen. Hij is, forsch en breed, zich op deze vertrouwde, oude wereld komen planten. Hij wil haar met lichaam en ziel toebehooren en met lichaam en ziel beminnen. Liefde wordt hem een onstuimige religie. Er ruischt een wild-stroomend bloed door deze Balladen. Een warme stroom jaagt er dwars doorheen en raakt het vers in al zijn vezels, zoodat den Doolaard's nooit verloochende woordenweelde geen overdaad wordt. Verbeten en donker is de Ballade van de gestorven landloopers met het prachtige einde: Prinsen, die hier op aarde wordt versmaad,
Omdat gij 't lijf in greppels neer woudt vlijen
De zon op lippen en verzengd gelaat
Brandmerkte U met een vorstlijk vrijgeleide.
Wie eenmaal achter 't zonvuur zwerven gaat
Kan liefde niet tot vasten stand verleiden,
Liefde is bitterder dan bedelbrood
Sneller dan zonnevuur, harder dan dood,
Want de eerste kus is bitter reeds van 't scheiden.
Wilt mij als de aardsche droomen zijn gedaan,
Omhoog uw helder vrijgeleide geven;
Liefde en horizonnen hing ik aan
In blindelings beminnen van dit leven;
Nooit kon ik liefde's hinderlaag ontgaan,
Nimmer der horizonnen roep weerstaan
Want machtiger dan ik was steeds het Leven.
Wilt mij daarom Uw vrijgeleide geven.
| |
[pagina 32]
| |
Van de andere noem ik nog de somber gloeiende Ballade van een donkere vrouw. Een bijzondere bekoring heeft voor mij het vers van de Dry Girs drinkers, een bijna zakelijk wild-west drama met bruuske wendingen en effecten. Niet in den bundel afgedrukt maar in Erts 1929 en afzonderlijk uitgegeven verscheen de Ballade du Jeune Marin. Ik reken het den Doolaard's tot nu toe beste vers. Ten slotte laat ik hier nog volgen: | |
De ballade van den matroos.Waaraan denkt de matroos van een schip in nood,
Als hij lacht bij het splintren der laatste boot,
En weet, dat achter het branding gesis
De monding der laatste haven is,
Waar wij binnenvallen maar keeren niet
Met vaarwelgewuif en een afscheidslied?
Als hij zijn hand rond de reeling klampt,
En luistert naar 't stervend machinegestamp
Vaart de zon van zijn hart de havens voorbij
Die hun lichten wierpen in 't woelig getij.
In elke haven zijn straten genoeg
Met een laaggezolderde zeemanskroeg,
En bij elke kroeg is een bed bereid
Waar hij een nacht met een vrouw in zijn armen vrijt,
En waar al zijn zwerven zich snikkend verraadt
In een kus, die rood tusschen haar borsten staat.
Het zog van een schip is een spoor dat niet blijft,
Noch de naam, die wit boven het water drijft;
Maar eenmaal gaan twee oogen voorbij
Die sterren worden in stormgetij,
Die, als alle havens vergeten zijn,
De lichten der laatste haven zijn,
Waar wij binnenvallen, maar keeren niet
Met vaarwelgewuif en een afscheidslied.
Het hart is niet enkel een ding dat slaat
En zorgt dat het lichaam door 't leven gaat,
Daarom zijn 't haar heupen, haar schouders niet,
Die hij boven de laatste vloedgolf ziet,
Maar een licht, dat zoo strak in het duister staat
Dat hij het leven lachend verlaat.
Maar elk hart alleen is een schip in nood,
Zonder ster, zonder maan, snel op weg naar den dood.
|
|