Opwaartsche Wegen. Jaargang 8(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [Gedichten van Jan H. de Groot] Bokser door Jan H. de Groot. Zijn lange loop is soepel, loom, en gluipend als een panter. Het lijf wiegt in de veeren van z'n spieren. Zijn kop onder de ruitenpet is grof en lijkt vierkanter. En langs zijn zij, hoog op, de armen zwieren. Patserig doen. Zijn sterke borst vooruit, zijn kop omhoog loopt hij in breed beweeg door drukke straten. Boven de platgeslagen neus, ligt één blauw oog Maar dat is prachtig juist, nu loopt hij in de gaten. Het lage reepje voorhoofd, modderstom zal zóó gebogen staan, bij d'eerste roode lap: een niet begrepen woord, een lach, een grap. Want brute kracht is God, jaloersch en immer wrekend meer dan drievoudig, 't aangedane leed. God-beest, rondom zich slaand en immer leven brekend Die schaterlachend gaand', zijn ruige daad vergeet. [pagina 23] [p. 23] Paleiswacht door Jan H. de Groot 't Paleis staat in de zon. Een schamel baldakijn, verschoten rood en goud, gaat in het front verloren. Huzaar op wacht met zwarte kolbak op zijn ooren draagt fel getrokken zwaard en zware karabijn. En van de hoek der straat tot aan de middendeuren, loopt vif een marinier gestadig heen en weer. Hij gaat en keert, de bajonet op het geweer. En waakt oprecht voor iets dat toch niet zal gebeuren. Een slagersjongen en een bakkersknecht, staan met wat kinderen te wachten en te kijken. Bijna verpletterd door dit zwaar gewicht. 't Paleis schijnt dood, het heft zich dor en recht. De marinier loopt staag zijn zolen te verslijten. ....Dit nuttig werk perst zweet uit zijn gezicht. [pagina 24] [p. 24] Terugkeer door Jan H. de Groot. Ik keerde na een jaar. Ik zocht en vond je weer. Ik hield je handen vast, en zag je klare oogen. Toen aarzelend heb ik mij over je gebogen. Je bood je mond, ik kuste je als weleer. Wij wenschten terug, de hartstocht van 't verleden Maar ach, dit roode wonder was niet meer. Gebroken in den tijd. Wij sloegen de oogen neer. Niets scheen veranderd, toch, wij hadden zeer geleden. Heb ik je lief? Ik ben toch teruggekomen! Maar onze monden sloten niet meer om den zoen. Wie heeft dit wilde wonder weggenomen? En deze kus, van Judas, als een toorts van spot. En onze harten stom, en onze zielen naakt, ontzettend naakt, onder het naakte licht van God. [pagina 25] [p. 25] De nacht door Jan H. de Groot. De dag was over, en de avond kwam. Een koele hand streek langs mijn moede oogen. Ik luisterde naar de stille fluistering van de wind, die aan mijn ramen stond gebogen. ‘Wees nu gerust, de dag klom wild en heet. Je waart zijn knecht; hij eischte van je leven de volste kracht, je vreugden en je zweet. Kom aan het raam, ik heb een droom geweven.’ ‘Nacht, weet dat ik je min, meer dan de dag. Nu hoor ik stemmen die van wondren zingen. Nu kan ik droomen van een kinderlach, En van een kus en van een bloem, en duizend dingen die roepen om een stem, een stem die ik in mij draag Waarnaar ik luister in den nacht, die zingt door heel mijn leven.’ ‘Kom aan het raam, hier is mijn droom; maar vraag God eerst of Hij je zonden wil vergeven.’ Vorige Volgende