Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Afrikaans proza
| |
[pagina 18]
| |
Het spreekt vanzelf, dat we zó een geheel andere beoordeling krijgen; een beoordeling, die meer op de litteraire betekenis van Langenhoven ziet, en die dus - laten we dit maar terstond vooropstellen - wel zeer eenzijdig worden moet. Toch heeft zulk een beschouwing haar waarde. Tot nu toe is Langenhoven voor ons een naam gebleven. Onder zijn grotere nationale betekenis is zijn geringere, internationale, waarde schuil gegaan. Het is juist de overtuiging dat Langenhoven ook ons, die niet onmiddellik tot zijn volk behoren, nog wel iets te zeggen heeft, die ons de moed geeft om zulk een eenzijdige beschouwing aan te durven. Want zo gezien, kan dese, opzichzelf eenzijdige beschouwing er toe meehelpen om de gehele persoonlikheid van Langenhoven tot haar recht te doen komen.
Langenhoven is meer dan eens vergeleken met een Nederlandse schrijver, met Multatuli. Dr. S.J. du Toit tekent de overeenkomst tussen beide auteurs als volgt.Ga naar voetnoot1) ‘Bij altwee dieselfde vaardigheid en beweeglikheid van gees, dieselfde voorliefde vir moralistiese bespiegeling, dieselfde strijdvaardigheid. Geen van beide het met sy digwerk dieselfde hoogte as met sy prosa bereik nie; altwee sien hulle denkbeelde so helder en skerp omlyn dat dit perspektiefloos word, dat die wasige vertes in die begrip agter die woorde, die so suggestiewe eienskap van die eg poëtiese, uitgewis word’. ‘Albei pas hulle gewoonlik dieselfde aanvalstaktiek toe: die belaglik maak van een of ander onverdedigbare tiepe, om dan op die regte moment, as die gehoor gewin is en klaar staan om te stenig, die ongelukkige op wie eintlik die aanval gemunt is, met 'n handige toer in die plek van die oorspronklike strooipop te skuif. Multatuli het gehad sy Javaan om in die bres voor te tree teen Droogstoppel en Cie.; Langenhoven “my volk” teen oor die pedante gespuis’. Ik zal er niet aan denken om ook maar een van deze overeenkomsten te ontkennen. Maar wel zou ik er op willen wijzen, dat men onbillik wordt, wanneer men zich bij het schetsen van Langenhovens persoonlikheid, uitsluitend tot deze overeenstemming beperkt. Want Langenhoven is meer dan Multatuli. Multatuli was uitsluitend negatief; Langenhoven is minstens even revolutionnair als hij, maar slaagt er in, op de puinhopen van het oude, overgeleverde bezit, een nieuwe, eigen wereld op te bouwen. De levenswijsheid, die Langenhovens eigendom is, is van de grond op, door hemzelf, in moeite en strijd op de hedendaagse wereld veroverd; ze is door en door echt. En omdat Langenhoven niet enkel negatief is, maar ook positief, daarom kan hij meer zijn dan Multatuli was; daarom kan hij niet enkel beeldenstormer zijn, maar ook medebouwer aan eigen tijd. Langenhoven is didacticus. Hij kan geen boek schrijven, of het bevat, naast vermaak, ook lering. Zijn kinderverhaal ‘Die Krismiskinders’ verloopt in een allegorie; | |
[pagina 19]
| |
zijn detectiveverhaal ‘Donker Spore’ is, behalve verhaal ook demonstratie van een filosofiese stelling. Het lijkt me niet ongewenst om dit zo centrale kenmerk van zijn werk met een enkel voorbeeld te verduideliken. Onder de titel ‘Geeste op aarde’ heeft Langenhoven acht spookverhalen verzameld. Voor die verhalen plaatst hij een inleiding, waarin hij de vraag opwerpt: ‘Is daar spoke?’ Een onmiddellik antwoord op deze vraag kan hij niet geven. Maar hij wil onderzoeken. Daartoe verzamelt hij dan de voornaamste spookverhalen die hij ooit gehoord heeft. Deze spookverhalen zijn het materiaal waarop hij zijn conclusies bouwen wil. Maar niet alleen zijn dat de verhalen; ook de personen van wie deze verhalen afkomstig zijn, dienen in het onderzoek betrokken te worden. Vandaar, dat Langenhoven, aan het begin van iedere ‘spookstorie’, even een korte beschrijving geeft van de persoon uit wiens mond hij ze optekende. Nu volgen de acht verhalen. Ze zijn alle even spannend, en aan de theoretiese opzet, waar ze hun ontstaan aan te danken hebben, denken we onder het lezen dan ook al zeer weinig. Een ‘na-woord’ komt ons, aan het slot van het boek, echter daar weer aan herinneren. Wij moeten, wanneer we deze en dergelike geheimzinnige gevallen beschouwen, allereerst nagaan of wij ze ook op de een of andere natuurlike wijze kunnen verklaren, zegt Langenhoven in dit na-woord. Maar hoe kunnen wij er zeker van zijn, dat wij, met onze beperkte kennis, inderdaad alle mogelikheden van een natuurlike uitleg hebben uitgeput? Wie kan zeggen, of er bij een bepaald geval geen natuurwetten optreden, waar wij nog onkundig van zijn? ‘'n Komeet was, in die dae voor sy loopbaan kon bereken word en sy terugkoms voorspel, nie te minder 'n natuurlike verskynsel nie.’ Juist omdat wij niet zeker weten of we alle natuurwetten wel kennen, zijn we, voorzichtigheidshalve, wel verplicht om ons aan een verklaring uit natuurlike oorzaken vast te klemmen. Want waar blijven we anders? ‘Ons sal netnou weer komete besweer en hekse verbrand.’ Vandaar dan ook dat het maar het verstandigst is om de vraag ‘Is daar spoke?’ een open vraag te laten. Want: ‘'n Nie is 'n wonderlike ding. Hy behels die ewigheid en die oneindigheid. 'n Ja is nog wonderliker. Hy bepaal hom tot 'n puntjie van die ruimte en 'n stippie van die tyd en dan vernietig hij vir tyd en ewigheid en oral se oneindigheid die Nie. Daarom is die verstandige met albei, ontkenning of bevestiging, omsigtig’. Langenhoven volgt in dit boekje de experimentele metode, en dat is geen toeval. In al zijn theorieën grondt hij zich op de feiten; steeds bouwt hij vanuit de waargenomen werkelikheid een zuiver persoonlike overtuiging op. Vandaar dan ook dat hij zoveel invloed gehad heeft en nog heeft, op het jonge geslacht in Zuid-Afrika. Dit geslacht voelt zo duidelik: hier is iemand die zich niet a priori al op een voetstuk plaatst; hier is iemand die niet schroomt om met ons af te dalen tot de veelheid der | |
[pagina 20]
| |
alledaagse verschijnselen teneinde uit deze veelheid op geheel onbevooroordeelde wijze een eigen levensovertuiging te vormen.Ga naar voetnoot1)
Ge kunt in Langenhovens werk bladzij na bladzij doorlezen, zonder dat ge anders geboeid wordt, dan door een vormelike originaliteit; door verstandelike effecten, die U op de duur vermoeien. Ge zijt reeds geneigd om het boek weg te leggen. Maar dan plotseling spant uw aandacht zich. Wat Langenhoven daar zegt, dat is niet enkel vernuftig meer; dat getuigt van een diep geestelik inzicht. Voor enkele ogenblikken ligt het boek ledig op uw knie. Dan leest ge verder. Maar ge wordt weer teleurgesteld. Het is alles weer even vormelik-origineel. Ge vraagt u zelf af, of dat ene ogenblik van spanning geen hallucinatie was, geen luchtspiegeling in dorre woestijn. Het was echter geen luchtspiegeling; het was werkelikheid. Want zo is Langenhoven: ongelijkmatig, 't ene ogenblik visionnair, 't andere ogenblik louter verstandelik-origineel. We moeten tans de oorzaken nagaan voor deze ongelijkmatigheid. Een van deze oorzaken ligt al zeer voor de hand. Langenhoven is, behalve advocaat en senator, ook journalist; hij moest zijn hele leven lang op gezette tijden copie leveren. Dan is het niet te verwonderen, dat deze copie de ene keer beter is dan de andere. Maar een algehele verklaring van het hierboven vermelde verschijnsel biedt deze ene omstandigheid toch niet. Er moet hier een diepere oorzaak zijn. En die is er ook. Langenhoven wil schrijven voor heel zijn volk. Hij wil lectuur geven ‘wat genot verskaf bij die veewagterskraal en nie benede die aandag van die hoogsgeleerde uniwersiteits-professor (is) nie’. P.C. Schoonees heeft indertijd een scherpe kritiek geleverd op deze doelstelling.Ga naar voetnoot2) ‘Dit is pure onsin’, zo heeft hij toen gezegd, ‘om van 'n kunstenaar te verwag dat hy hom na die publiek moet rig’. Ik meen dat deze kritiek niet geheel gerechtvaardigd was. Schoonees oordeelde hier te veel van uit één gezichtshoek, volgens de schoonheidstheoriëen der tachtigers. Hij vergat dat Langenhoven geen individualisties kunstenaar is op dezelfde wijze als Kloos en Gorter dat waren; sterker nog, dat Langenhoven niet in de allereerste plaats kunstenaar is, maar volksschrijver. Al is dus de kritiek die Schoonees op Langenhovens opzet uitoefende, niet geheel juist, toch mogen we wel met hem aannemen, dat Langenhoven schrijft volgens een ideaal, dat meestal slechts benaderd en zelden geheel bereikt kan worden. Daarvoor bestaat er tussen de psyche van een veewachter en een professor een te groot verschil! Dit verschil is voor het grootste deel verstandelik. Geestelik, of misschien zouden we nog beter kunnen zeggen: inzichtelik, doet het zich veel minder sterk gelden. Vandaar dan ook, dat Langenhoven daar zijn ideaal het naast is, waar hij voor een | |
[pagina 21]
| |
ogenblik het verstandelike element weet te verdiepen, het een geestelike achtergrond weet te geven. Evenals ieder talent, heeft ook dat van Langenhoven zijn grenzen. Wat Langenhoven dan niet kan, dat is: zijn mensen voor u laten leven. Zijn personen blijven figuren. Zij missen plastiek. Hoe komt dit nu? Omdat Langenhoven meer denker is over het leven dan uitbeelder van het leven? Ongetwijfeld ook mee daardoor. Maar de voornaamste reden is dit toch niet. Een van de eerste vereisten voor plastiese uitbeelding is, dat men het voorwerp dat men wil uitbeelden in z'n geheel ziet. Dat men dus niet enkel let op de delen waaruit het is samengesteld, maar ook op het verband dat er bestaat tussen deze verschillende delen. En het is juist een lijnrecht daaraan tegenovergesteld element, dat in Langenhovens werk een voorname plaats inneemt. Dat element is het contrast. In een van Langenhovens boeken komt een verhaaltje voor: de geschiedenis van een kind, dat verdwaald raakt, gevonden wordt door een grote schelm, door hem verzorgd wordt en teruggebracht. Dit verhaaltje is op zichzelf om meer dan een reden reeds typerend voor de schrijver. Maar typerender nog dan 't verhaal zelf, is de titel die Langenhoven er aan gaf. Dit verhaal heet: Lammetjie en Wolf. De tegenstelling die er reeds bestaat tussen de twee figuren die dit verhaal vullen, is in de titel nog eens verscherpt tot uiting gebracht! Langenhoven heeft een grote voorliefde voor contrasten. Deze voorliefde uit zich soms in de opzet van een verhaal; zij drukt ook haar stempel op zijn stijl. Een paar van de spreuken - uiteraard de beste voorbeelden hier! - kunnen ons dit verduideliken. ‘Dis 'n slegte man wat lieg om 'n ander in 'n moeilikheid te kry: dit kos 'n goeie man om nie te lieg om self daaruit te bly nie’. ‘Daar is mense wat kan doen wat hulle wil, maar dit is die wat wil doen wat hulle kan’. ‘Vandat daar bedwelmgoed is wat opwek is daar opwekgoed wat bedwelm’. Hoe is deze voorliefde nu te verklaren? Laat ik er in de eerste plaats op mogen wijzen, dat de persoonlikheid van Langenhoven, naast een rationalistiese, ook een sterk romantiese aanleg heeft. Deze schrijver koestert een warme liefde voor kinderen, voor honden; hij heeft veel lof voor het verleden en veel blaam voor het heden; hij is hier en daar humorist. Ook de neiging tot het maken van tegenstellingen is als een romanties element op te vatten. Echter geloof ik dat Langenhoven met deze contrasten niet enkel uiting geeft aan een romantiese behoefte, maar dat hij met hen ook een bepaald doel najaagt. Du Toit heeft reeds opgemerkt dat de woorden bij Langenhoven zeer verstandelik zijn; zij geven een zuiver omlijnd begrip en niets meer. En nu lijkt het me soms, alsof Langenhoven dat wat zijn woorden hem niet geven kunnen, zoekt tussen de | |
[pagina 22]
| |
woorden in, in tegenstelling tussen de beide scherpomlijnde begrippen die zij uitdrukken. En inderdaad, soms gelukt hem dit ook! Dan wijken plotseling de wolken uiteen en valt er een lichtstraal tot diep in zijn en onze zielen. In zulk een ogenblik wordt uit de vereniging van intellectualisme en romantiek iets hogers geboren: de visionnaire aanschouwing! Deze ogenblikken van goddelike inspiratie zijn niet veelvuldig. Meestal is de worsteling om deze hoge genade tevergeefs. Dan blijft de contrastwerking louter-verstandelik; dan vermoeit Langenhoven u, juist omdat hij u enkel intellectuele bevrediging schenkt. Maar, om een oase te bereiken, moet men door uitgestrekte woestijnen trekken. En zijn het dan juist niet deze dorre woestijnen die aan de oasen hun wondere aantrekkelikheid verlenen? |
|