| |
| |
| |
Boekbespreking.
Erts 1930. Letterkundig Jaarboek, A.J.G. Strengholt. Amsterdam. 1930.
Erts 1930 onderscheidt zich van zijn voorgangers door een systematiese indeling en een inleidend opstel bij elke afdeling van een der redacteuren van het jaarboek. Van deze inleidingen is die van Lou Lichtveld, de ‘algemene’, verreweg de belangrijkste, al is er ook geen, die zoveel kansen biedt op tegenspraak. Zo halen we als Protestant even de schouders op, als hij individualiteit (bedoelt hij individualisme?) en godsdienstvrijheid vergelijkt met kindersnoepgoed. Ook geloven we in de onbelangrijkheid van de Man's en Coolen's boeken voor Lichtveld's anders georiënteerd ideaal, maar niet in de inferioriteit van hun werk. Over de algemeene strekking en aankleding van zijn opstel zou een nieuw essay te schrijven zijn, dat het zijne met vele bladzijden overtrof, want er zitten tal van interessante en ook belangrijke kwesties aan zijn opmerkingen vast. Alleen één ding kan ik hem niet vergeven, dat hij, die zo goed schrijven kan, zijn Nederlands begraaft onder een stortvloed van dikke en dikdoende vreemde woorden. Ik ben geen purist, maar bladzijde 12 is onleesbaar geworden.
De enkele bladzij van Scholte over Het proza is als inleiding goed.
Kelk over Het Tooneel probeert te verklaren, waarom we zo weinig goede tooneelkunst bezitten en vertelt o.a. net het tegendeel van Lichtveld ten opzichte van onze historie. Verklaringspogingen als die van Kelk zijn zo onvruchtbaar mogelik en kunnen haast in elk onderdeel betwijfeld worden. Bewijzen en weerleggen kan men natuurlik alleen, als er toevallig zeer duidelik sprekende feiten zijn. Wanneer men gelooft in een verklaringsmogelikheid van het een of ander manco, en dan vooral de oorzaak zoekt in het volkskarakter, wanhoopt men daarmee tegelijk aan de toekomst. De eerste beste opleving gooit dan echter ook dadelik zo'n hele theorie omver.
De ‘greep’ die de redacteuren hebben gedaan, is over het algemeen niet ongelukkig, al kon natuurlik onmogelik elke bijdrage belangrijk zijn. Ik kan me begrijpen, dat de redactie blij was met het gedicht van Werumeus Buning over Royaards-Gysbrecht: dat is een lofdicht, zoals Vondel die schrijven kon, zoals Kloos ook een enkel heeft gedicht.
Het is goed, dat Eekhout en Martin Leopold een plaats gekregen hebben. Of niet anderen uit onze kring ook gevraagd hadden mogen worden? Ik weet het niet; Erts hoeft niet volledig te zijn, om juist te wezen. Misschien is de verhouding zo al enigszins benaderd; er zijn in alle geval geen slechte vertegenwoordigers gekozen. Alleen was het wel gewenscht geweest, als bij van Geuns en van Elro in de bibliografie was opgemerkt, dat zij ook bijdragen in Opwaartsche Wegen plaatsten. Wij vragen dat niet uit ijdelheid voor ons tijdschrijft, maar we mogen veronderstellen, dat wanneer iemand ons verzen ter plaatsing toezendt, dit iets meer inhoudt dan wanneer hij naar Groot Nederland, Elsevier e.d. inzendt; daar zit een soort beginselverklaring, in alle geval een sympathiebetuiging in niet met het beleid van de redacteuren, maar met de beginselen waardoor die leiding wordt gedragen. Daarom vertelt zo'n medewerkerschap altijd iets van de auteurs en is de mededeling daarvan in de bibliografie op zijn plaats.
Het lijkt me, dat het tijd wordt, dat de beide Kempen en hun naamverwant Campert, eens
| |
| |
een keertje worden gepasseerd. Ze worden toch wel erg onbelangrijk. Om Albert Kuyle's ‘rijpe vrucht’ zullen we later lachen; een enkele doet het gelukkig nu al.
Het essay van Pijper is goed, maar wat is Hammacher vervelend en Emmy van Lokhorst onbetekenend.
Toch is het goed Erts te bezitten; en het steekt ditmaal niet ongunstig bij zijn voorgangers af, die ook alle iets hadden, dat voor hen pleitte.
En nu maar weer aan het werk voor '31.
v. H.
| |
Zesde Kerstboek. Samengesteld onder Redactie van P.J. Risseeuw. Nijkerk. G.F. Callenbach 1929.
Dit boek is zoo langzamerhand de gangmaker geworden van de Vereeniging ‘Christelijke Bibliotheek’. Hiermede heb ik aan deze uitgave al een zeer groote verdienste toegekend. Ik zou het ook anders kunnen zeggen: Dit Kerstboek kan nu wel beschouwd worden als de vlag, die de jaarlading van de Christelijke Bibliotheek dekt. Maar ook dan erken ik de beteekenis van deze uitgave. Dat is ook mijn bedoeling. Ik heb in de Kerstdagen dit groote boek doorgewerkt en ik zou zoo zeggen, 't is haast alsof men van een onzer geslaagde Bondsdagen komt. Veel bekenden gesproken, en veel van onze eigen Auteurs gehoord.
Ik zal nu nog eens kort dit boek doorgaan en den inhoud even aangeven. Het eerste artikel, ‘De Kindermoord te Bethlehem’, door Dr. W.M. Le Cointre, is een zeer uitvoerige meditatie naar aanleiding van Matth. 2:13-18. Als illustratie is hier bijgevoegd een reproductie van een clair obscur van Jackson met een voorstelling van de Kindermoord. Hoewel deze plaat bij het artikel past, is de meening van Ds. Le Cointre inzake dezen kindermoord nogal afwijkend van deze voorstelling.
Na deze korte preek volgen voornamelijk literaire bijdragen. Het is niet mogelijk van elke bijdrage afzonderlijk wat te zeggen. Over het algemeen is het zeer goed werk. Een buitengewoon gevoelige schets van Sevensma-Themmen. Ook de bijdrage van Dirk Hoogenbirk is in veel opzichten knap werk. Zoo volgen de bekenden: Mej. de Liefde, van der Hulst en Schotelveld. Daartusschen hangt een vroolijk wintersch-schilderijtje van Jan H. de Groot. Herman Hana handelt dit jaar over ‘Het kind in de schilderkunst’. En zoo gaat het boek door.
Ik zei 't reeds, haast een geslaagde Bondsdag. Ook A.J.D. van Oosten is present en Joh. P. Ruys en Lantermans, van Eerbeek en Renes Boldingh. Ten slotte is er nog een reisbeschrijving van Dr. J.R. Callenbach, de Galileesche zee, met veel platen.
Zoo heb ik mijn voldoening wel laten blijken over deze uitgave. Over de uitvoering nog iets. De bandteekening is van Herman Hana. Ik vind de teekening te druk, te weinig strak en dus onrustig. Hoeveel zorg er ook aan deze uitgave besteed is, met weinig meer moeite en kosten zou een veel beter resultaat zijn verkregen, met name de druk van de cliché's, vooral de illustraties bij het artikel van Dr. Callenbach. Over het algemeen lijken mij de cliché's niet diep genoeg.
v. D.
| |
Meester Lampelaar, door Herman de Man. Rotterdam MCMXXIX. Nijgh & van Ditmar's Uitg. Mij.
In vele opzichten is dit boek een teleurstelling. De eerste is, dat men op de tietel af, één verhaal verwacht had, een roman, en al gauw merkt, dat de aandacht zich bij de lezing van dit boek achtereenvolgens aan zes verhalen zal moeten geven. Deze teleurstelling is te overkomen, een verhaal hoeft niet lang te zijn, om goed te wezen.
Een andere teleurstelling is, dat de Man in dit boek belijdt ‘voor missionaris van de Hollandsche schoonheid en bijzonderheid op zijn ouden dag geen roeping meer te gevoelen’. Waarom hielden we van de Man? Niet, omdat hij krampachtige pogingen in het werk stelde om van zijn boeren intellektuelen te maken, maar omdat hij ze nog zo veel van hun boer-zijn liet. En
| |
| |
Het wassende water is daarom zijn beste boek, omdat Gieljan niet aan zijn omgeving en zijn werk is ontrukt.
De grootste teleurstelling is, dat de Man zo cynies tegenover het leven is komen staan; ondanks zijn meelij met Meester Lampelaar en Mensje lijkt hij op Pier, die ook wel zijn vertederingen kon hebben, maar toch in hoofdzaak slechts schampere spot voor ze over had.
Weer een schrijver, die eigenlik genoeg van 't leven heeft, die er niets meer van weet te maken, die er in zijn beste ogenblikken een medelijdende glimlach, meestal slechts een grijns voor over heeft.
‘Heb ik dat werkelijk verdiend, jongen?’ ‘Oom neen, natuurlijk niet. Maar laten we echt niet sentimenteel worden’.
De Man die in zijn eerste werken, bv. in Rijshout en rozen bekoorde door een sentimentele romantiek, - al vertoonde zijn werk er ook de zwakheden van - vindt de sentimentaliteit nu kinderachtig en kan er niet genoeg mee spotten.
Het zou onbillijk zijn, dit alleen naar aanleiding van Meester Lampelaar vast te stellen; dat zou er te veel op lijken, of we hem met Pier wilden identificeren, wat onze bedoeling niet is.
Misschien komt die gemoedsgesteldheid nergens beter uit dan in zijn Wilde avonturen in een tam land, als hij op bezoek is bij Sander Vieveen en zijn filosofiese dochters. Het is wel heerlik ook, zoals hij al de gewichtigheid en aanstellerigheid van onze tijd er tussen neemt, maar was hij toch niet sympatieker, toen hij zelf nog heil van ontwikkeling verwachtte en een bevredigend systeem voor zijn boerenjongens trachtte in elkaar te knutselen?
Natuurlik, 't zijn gekke meiden, die dochters van Viveen en je ziet ze niet alleen in de buurt van Oud-Leusden. Maar waarom blijft hijzelf niet fris als de ‘nichies?’ Of houdt zich ten minste wat meer in hun buurt op?
De eeuwige rivier en De nijdassen die wel iets van sentimentaliteit en romantiek in zich hebben, zijn het zwakst.
En wat blijft er over van landelike frisheid in een schrijver, die de bevroren rivier voor Schoonhoven niet anders kan vergelijken dan bij een ‘maankaart!’
Het stuk waarin dit typeerende beeld voorkomt is De dame uit De barre winter van negentig, dat zeer goed geschreven is overigens, maar door iemand die zich allang niet meer één weet met de eenvoudige mensen van zijn streek. Vroeger heeft hij ze liefgehad en de koppige, zelfzuchtige, rijke boerengeslachten heeft hij gehaat. Nu kijkt hij van een afstand naar ze en hij geeft niet meer om ze; hij vindt ze alleen vermakelik.
Er is bij het lezen van deze verhalen alleen intellektueel genot om de vaart, waarmee sommige gedeelten geschreven zijn en de vaak verdiende kritiek op zijn personen; maar toch ontbreekt te veel ziel in deze verhalen. Slechts hier en daar voelen we een beter menselikheid achter de tekening van Mensje en Meester Lampelaar.
v. H.
| |
Groot Wild, door Peter Freuchen. Amsterdam, Uitgeversmij. Elsevier. 1929.
Peter Freuchen, de schrijver van dit boek, heeft jaren lang onder de Eskimo's gewoond. Zoo kon zijn werk meer worden dan een vluchtig reisverhaal, gelijk er de laatste jaren ook ten onzent zoo talrijke verschenen zijn en die door hun vaak ordeloos bijeengegaarde indrukken ons beeld van vreemde streken eer vertroebelen dan verhelderen. Maar zelden gelukt het een reiziger ons iets te doen verstaan van de ziel van een vreemd volk, zooals men dat wel eens een beetje romantisch en al te oppervlakkig noemt. De eigen werkelijkheid van het land en zijn bewoners blijft ons verborgen. Wij leeren niet met nieuwe oogen zien, doch zien alleen wat anders dan gewoonlijk.... En dat bevredigt toch feitelijk meer een zekere animale nieuwsgierigheid dan dat het onze kennis door vergelijking verbreedt en verdiept.
Uit Freuchen's boek echter gaat iets van den zin der arctische wereld voor ons open en de vertalers hebben, naar zij in een voorbericht verklaren, hun best gedaan te verhoeden, dat dezen zin tengevolge van de vertaling weder verloren zou gaan. Freuchen heeft namelijk getracht in zijn boek zooveel mogelijk vast te houden aan de voor ons eenigszins onbeholpen uitdrukkingswijze
| |
| |
der Eskimo's, die bij voorbeeld van zichzelf altijd van ‘men’ spreken in plaats van ‘ik’ en de vertalers hebben op hun beurt zoo nauwkeurig mogelijk des schrijvers aanwijzingen gevolgd. Wie hun vertaaltalent kent - het zijn A. en E. Huber, die destijds onder anderen Anker Larsen's Steen der Wijzen voor hun rekening namen - weet, dat zij zich van die taak bizonder goed zullen hebben gekweten. Trouwens ook dit boek is er weer eens een bewijs van hoe kan worden vertaald, mits men maar de rechte man op de rechte plaats te vinden weet!
Peter Freuchen heeft zijn boek niet het karakter gegeven eener ethnographische beschrijving, doch dat van een roman. Op deze wijze was het hem mogelijk de eskimo-wereld van een zijde te benaderen, waarlangs zij, voorzoover ons bekend is, nog nimmer benaderd werd. Een eskimo, Mala, vormt de hoofdpersoon van zijn verhaal en zijn landslieden zoowel als de ter plaatse koloniseerende blanken worden ons gedurende het grootste gedeelte van het boek geteekend als zagen wij ze door de oogen van dien eskimo. Dit heeft tengevolge, dat wij ons onmiddellijk in de werkelijkheid der eskimo's zelf wanen overgeplant en daardoor scherper en klaarder de verschillen waarnemen, welke onze realiteit van die der poolbewoners onderscheiden.
Nog vlijmender en duidelijker wordt ons dit alles voor oogen gesteld, wanneer het in het boek tot een botsing tusschen inboorlingen en kolonisten komt en het kan ons niet verwonderen, dat de sympathie van den schrijver, die zoovele jaren als een gelijke onder de eskimo's leefde, niet naar de zijde der Amerikanen gaat. De tragedie van dit door de aanraking met de wereld der blanken tot den ondergang gedoemd volk maakt een der aangrijpendste passages uit van de laatste hoofdstukken ven den roman.
* * *
Niet slechts de onbegrijpelijke natuurschoonheid van het poolgebied wordt ons door Peter Freuchen onthuld, doch ook wordt ons een inzicht gegeven in gewoonten en leefwijze der eskimo's, zoodat wij deze leeren verstaan ten slotte met dezelfde vanzelfsprekendheid als waarmede wij die onzer naburen aanvaarden. Het menschelijke in den eskimo, datgene, dat hem ondanks de gansch andere werkelijkheid, waarin hij leeft, toch weer zoo dicht aan ons verbindt, heeft de schrijver in zijn boek geen oogenblik voor ons verloren doen gaan. Voortdurend blijft het besef in ons wakker: de lotgevallen dezer menschen zijn slechts schijnbaar tegenstrijdig aan de onze, in wezen voltrekt zich in beiden dezelfde tragiek met dezelfde onontkoombare noodwendigheid.
Ten aanzien van één punt wil het ons echter voorkomen, dat de auteur het slachtoffer geworden is van den hem ingeboren westersche mentaliteit. Het erotische element schijnt ons te sterk naar voren geschoven in deze sfeer. niet alsof dit boek ‘realistisch’ of ook maar eenigermate ‘sensueel’ zou moeten worden genoemd; het sexueele, waar het bij het bezigen van dergelijke euphemistische termen nu eenmaal altijd om gaat, speelt geen de perken van het gegevene te buiten gaande rol. Wij zijn van meening, dat aan de liefde als compositorischen hoofdvorm der hedendaagsche romans een te groote plaats is ingeruimd in verband met den geheelen opzet van het boek. Wij kunnen niet nagaan, of deze fout voortvloeit uit een natuurlijke dispositie van den schrijver, waarvoor hij dus feitelijk blind is geweest zijns ondanks, of dat wij haar moeten beschouwen als een opzettelijke concessie aan het publiek, waarvoor het boek bestemd is en dat de liefde nog altijd beschouwt als het summum van alle litteraire zaligheden! Hoe het ook zij en al weegt dit bezwaar bij den uitstekenden eindindruk, dien wij van dit boek behouden niet noemenswaard mee, wij betreuren het niettemin, dat de arktische werkelijkheid door dit westersch insluipsel moest worden geschonden.
Te zeer wordt de overigens zoo prachtig volgehouden blanke naïeviteit van dezen Mala bezoedeld door de westersche romantiek der liefde, die van zooveel dingen weet en van zoo weinige het geheim behouden heeft. De ideaalverhouding tusschen Mala en zijn vrouw Iva berust op europeesche voorstellingen omtrent een model-huwelijk, maar behoort in de werkelijkheid der arktische wereld niet thuis, dat bemerkt men onmiddellijk, indien men acht slaat op de wijze, waarop de andere eskimo's hun vrouwen behandelen. Ja, dit idealiseeren van de hoofdpersoon alreeds, zooals het hier geschiedt, behoort in het kader van het geheel niet thuis.
| |
| |
Intusschen: men mag niet het onmogelijke vergen. En op den weg van het mogelijke in deze dingen moet wel een ieder toegeven, dat Peter Freuchen het een flink eind heeft gebracht. Ook aan ons in- en navoelingsvermogen zijn grenzen gesteld, die men niet overschrijden kan zonder gevaar karikaturen te geven in plaats van een verbeelding der werkelijkheid, naar het de taak is van den romancier. En wanneer men dit in het oog houdt dan kan men in dit boek niet anders dan een zeer lofwaardige praestatie zien. Want hetgeen hier aan assimilatie ten opzichte der arktische werkelijkheid is bereikt, strekt zich heel wat dieper dan de oppervlakte uit. Wie dit boek gelezen heeft, heeft aan zijn kennis een uitbreiding gegeven, die een positief voorteeken draagt: hij vermeerderde haar met de ervaring eener nieuwe werkelijkheid. Veelvoudiger dan eertijds is hem het leven geworden en tegelijk vertrouwder, omdat de eenheid van het menschelijke hem er niet bij verloren ging. Wat kan men schooners wenschen van een boek?
R. HOUWINK.
| |
Oproer der kinderen, door Arnold Ulitz. Met voorwoord van Theo Thyssen. Amsterdam, Andries Blitz. z.j. (1929).
De fotograaf Reinhold Berger en zijn vrouw verslingeren hun leven in al te vroolijk gezelschap. Ze zijn van dat slag levenskunstenaars van den derden rang, wier artistieken aanleg hoogtij viert bij vaak volgeschonken en even spoedig geledigde wijnglazen. Hun kinderen verwaarloozen ze schandelijk. Berger sterft aan de gevolgen van zijn bandeloos leven en Mathilde, zijn evenknie en echtgenoote maakt zich van de zorg der opvoeding harer kinderen af, door de twee zoontjes op te bergen in een gesticht. Wat de kinderen daar beleven wordt in dit goed-geschreven verhaal verteld. In het gesticht wordt door den Vader, die gepensionneerd militair is, een hardhandig en onpaedagogisch systeem van opvoeden in practijk gebracht. De gestichtskinderen leven in een totaal bedorven geestelijke atmosfeer, koesteren een diepen haat jegens den Vader en Moeder, welke tot uiting komt in het door hen opgerichte verbond der ‘Morkianen’. Uitnemend beschrijft Ulitz de massa-psyche der gestichtskinderen, hoewel zijn voorstelling af en toe wat overdreven lijkt, want het is voor ons, Hollanders die dergelijke situaties niet kennen, weinig aannemelijk, dat het bestuur van het gesticht wordt gevormd door een stel zoodanige suffe stommelingen, als hij wil doen voorkomen. De beide zoontjes van Berger zijn de hoofdfiguren in de geschiedenis van dit gestichtsleven. Knap is het verhaal vooral in dat gedeelte, waarin beschreven wordt, hoe een dier kinderen in het ziekenhuis de volle zwaarte van het doorgestane leed gevoelt. Het eind van de historie is, dat de weesvader zich verhangt en zijn vrouw gek wordt. De wroeging van die gestichts- moeder is ook uitnemend beschreven.
Theo Thijssen schreef een wat advertentie-achtige inleiding, welke hij ‘Voorwoord’ noemde. Daarin acht hij het een wonder ‘dat eerlijke kunst de(n) lezer sterker beïnvloedt dan het felste betoog’. Ook schijnt hij in twijfel te verkeeren over de vraag of het boek een roman is of niet, want eerst noemt hij ‘deze beschrijving boeiend als de kunstigst bedachte roman’ en later vindt hij 't noodig er nadrukkelijk op te wijzen, dat men niet denken moet ‘met een soort studie-lektuur in romanvorm te maken te hebben’, maar dat de geschiedenis werkelijk een roman is. Laten we hem niet lastig vallen met de vraag, of een roman meer of min boeiend is, naarmate hij kunstiger bedacht is.
P.H.M.
| |
De Blijde Kruisvaart. Een blijmoedig verhaal door Fritz Francken. MCMXXIX. Nederlandsche Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam.
Uit de Kroniek van Opwaartsche Wegen van December j.l. neem ik enkele zinnen over:
‘We zitten volop in de oorlogsliteratuur.’
‘De verzameling oorlogsliteratuur breidt zich nog steeds uit, langzamerhand begint het reden tot ernstige ongerustheid te geven, dat het publiek deze boeken schijnbaar gaarne leest.’
‘Im Westen nichts Neues’, ‘Krieg’, ‘Jahrgang 1902’, ‘Funk’; en ik kan er nu weer een nieuw werk tusschen voegen: ‘De blijde kruisvaart’.... enz.
| |
| |
Nog een zin neem ik over: ‘Laten we toch bedenken en vooral begrijpen, dat dit alles op den duur even demoraliseerend werken gaat, als het bedrijf van hen, die den moordlust aanwakkeren.’
Nu dit boek. Heel typeerend is de ondertitel van dit boek. ‘Een blijmoedig verhaal’. Toen ik het boek gelezen had en nog eens deze titel las ben ik geschrokken, want na zulk een relaas van ellende, leed en bloed doet het woord blijmoedig bijna pijn.
Al het sombere en ontzaglijke, ook het meest meedogenlooze, wordt met vroolijkheid, met oppervlakkigheid en lach of kwinkslag opgevat.
Blijmoedigheid vind ik onder dergelijke omstandigheden niet bepaald het meest juiste woord. Ik kan het mij tenminste heel moeilijk voorstellen dat men een mensch, al gaat het onder het allergrootste plichtsbesef en met de meest vaderlandslievende overtuiging, met ‘blijmoedigheid’ gaat dooden.
In deze Blijde Kruisvaart, is het meest kenmerkende van de menschen, onverschilligheid en oppervlakkigheid en een ontstellende domheid.
Nu weet ik wel dat men een mensch niet moet beoordeelen, wanneer hij jaren in de loopgraven heeft gevochten. Maar voor den oorlog waren 't mannen van het Schipperskwartier te Antwerpen, en in dezen kring van menschen gaan we de gevechten aan den IJzer meemaken. Dit maatschappelijk schuim onderneemt een Blijde Kruistocht!
Daar is Van Rompaey, bijgenaamd ‘Drup’ omdat zijn neus zoo onbarmhartig groot was en er altijd een druppel aan biggelde. Hij was matroos van beroep en dronk als een spons.
Hij was de onafscheidbare vriend van den Rik, den Spion, den Voddentromp en den Bloedpens, allen opgekweekt in 't beruchte Schipperskwartier. Een enkele maal komt er even een gevoel van deernis, en rilt er iets in de verstompte gevoelens, maar dat zijn uitzonderingen.
Blijheid, zou ook in dit leven, onder deze omstandigheden, bij deze menschen en hun daden, niet kunnen leven.
Hier is enkel spot om den ernst en gelach om het leed en de eenige lust, de eenige ware lust is die naar bloed.
Er is zelfs geen haat tegen den vijand, maar hun vechten is zonder oorzaak, een moorden uit gewoonte of genot of wellust.
Met blijheid of blijmoedigheid heeft dit verhaal niets te maken.
En een kruisvaart kan het ook allerminst genoemd worden, omdat er geen doel en geen innerlijke oorzaak wordt aangegeven. Ook zou het Kruis aanleiding tot profanatie zijn, in deze moordende bende.
Nog eens schrijf ik een zin over waar ik deze recensie mee begon:
‘Laten we toch bedenken en vooral begrijpen, dat dit alles op den duur even demoraliseerend werken gaat, als het bedrijf van hen, die den moordlust aanwakkeren.’
v. D.
| |
De Spion, door Thea v. Harbou. Geautoriseerde vertaling van Piet van Veen. Met 8 foto's naar de film. MCMXXIX. Nederl. Uitgevers Maatschappij, Amsterdam.
Een verhaal als een film, met een groote onbekende, die een geheel leger van de meest geraffineerde boeven regeert. Hij is natuurlijk in het dagelijksche leven een zeer achtenswaardig man, maar zit in zijn vrijen tijd, louter voor zijn genoegen, in een diepe en geheimzinnig verborgen kluis, achter een geweldig groot en zeer ingewikkeld schakelbord, met knoppen en handles de boevenwereld te regeeren. Hij ontvangt en verzendt allerlei booze draadlooze berichten, schrijft moordadige bevelen in eigen gemaakte codes; hij laat verder zoo nu en dan een sneltrein ontsporen, auto's en motorfietsen door dichtbevolkte straten jagen, en blijft onder alle omstandigheden onverstoorbaar kalm.
Daartegenover staan een aantal suffe en bijna hersenlooze politieagenten met een halfgare chef, die de meest stomme bevelen uitdeelt. Maar er is een detective die slimmer en handiger
| |
| |
en sterker en edeler en vlugger en menschlievender en nog veel meer is, want hij weet uit al die warboel de waarheid te vinden en het bijna verloren geraakte, maar allerbeminnelijkste meisje, niet alleen te redden, maar ook nog te trouwen.
Men klaagt dat er boeken verschijnen die de snelheid van het moderne leven niet bijhouden, maar hier is dan een vertaalde roman die de snelheid van een film bijhoudt. Misschien is de snelheid wel te groot geworden, waardoor enkele personen kompleet uit de roman geloopen zijn.
v. D.
| |
Oud - Jong, door Dr. Serge Voronoff. Geautoriseerde Nederlandsche vertaling van F.J.A. Baden, Arts. N.V. Hollandia Drukkerij Baarn.
Volgens het omslag geeft Dr. Voronoff 'n heldere uiteenzetting van zijn opzienbarende ontdekking en van de resultaten zijner methode, om aan de menschen een lang leven te verzekeren (ook in de veeteelt heeft deze methode veel succes).
Voor ons blad is het moeilijk een beoordeeling te geven. Ik denk niet dat de gevonden methode bij het werk van literatoren van beteekenis zal zijn, wat ook maar een zeer twijfelachtig geluk zou zijn.
v. D.
| |
Tooverlantaarn, door Ina Boudier Bakker. P.N. van Kampen en Zn. Amsterdam.
Een zestal schetsen. Als bij een tooverlantaarn, licht en groot voor ons geprojecteerd. Naarmate de beelden wisselen, leeren wij de personen kennen in hun verhouding tegenover de omgeving en de personen waar mee ze in aanraking komen. Ook even langzaam verschuiven de tafereelen, en blijven onze oogen langen tijd gehecht aan elke handeling.
Allerminst moet men dus verwachten een serie ‘stille beelden’ te zullen zien, in den zin van een kinder-film-toestel.
Langzaamaan een karakter te laten zien, telkens anders belicht, wie zou het in onze literatuur beter kunnen, dan deze schrijfster? Van de menschen die haar aandacht hebben en die ze nu gaat projecteeren, is geen enkele gewaarwording of wending haar ontgaan, en toch blijft alles innerlijk doorstraald en warm en tegelijk rustig, krachtig en strak.
Ieder woord heeft onmiddellijke beteekenis in haar werk. Daar is een eigenaardige ingetogenheid in deze verhalen door de geslotenheid van haar taal. Maar ook haar plastische gaven komen nu weer sterk door de contoeren naar voren.
Zoo ontstaan dan al voortschuivende, langs ons sterk gespannen staren, al de juichende en stralende, maar ook de hevige en smartelijke stille en droeve dingen, die gegroepeerd zijn, in het bestaan van een aantal menschen. En al deze gebeurtenissen zijn door sfeer en kleur tot leven en echtheid verbonden met de menschen.
Daardoor zijn deze korte verhalen, volkomen voltooide stukken leven geworden, en niet maar momenten, hoe scherp dan ook, die los naast elkaar gegroepeerd zijn, in de meest juiste volgorde.
De sfeer uit de verhalen in haar bundel ‘Kinderen’ is ook gehangen in enkele van deze stil uitgewerkte teekeningen. 't Kinderleed heeft zelfs over een groot deel van al haar werk iets van de weemoed van de najaarsdagen gehangen.
Blank en metaalzuiver geeft zij de onrust in de kleine harten. En zij heeft bovenmate het vermogen om het waarneembare te teekenen en haar diepe liefde weet de groote problemen der kleinen te peilen.
Zoo is dan dit laatste boek weer een heerlijk punt, waar de ernst, ook van dezen modernen tijd, ons raakt en ons de oogen doet richten om stil te zien naar wat maar al te vlug onbedacht voorbij gaat.
v. D.
|
|