Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
Kroniek.Averechtsche geschiedschrijving.Het anti-revolutionnaire Rotterdammertje is een braaf blad. We zeggen dat niet ironisch, want de letterkundige afdeeling is er in goede handen, maar...., ja, daar heb je het maar.... de redactie moest geen artikelen plaatsen, die blijkbaar niet voor de volle 100 procent af zijn. Historie is een aardig ding, werkelijk, de droogheid ervan is legendarisch, en het verdichtsel, dat alle historie nog geen geschiedenis uitbeeldt, nou, dat is een verdichtsel, maar.... alweer een maar.... dan moet de verteller van de historie ook een geschiedkundige zijn. Dat is de spil, waarom hier de waarheidsmolen draait. En nu is het gebeurd, - ondanks de overigens goede letterkundige leiding in de letterkundige afdeeling - dat een àndere leider van het genoemde blad een artikel heeft aangenomen en geplaatst in drie stukken - 3 Dec. 1929 en v.v. - van Johanna Breevoort over Ons tijdschrift en de Chr. letterkunde, jongeren uit het begin der 20ste eeuw. Dat klinkt heel aardig, maar.... alsmaar maren.... Joh. Breevoort heeft dien tijd wel mee beleefd, maar niet als historica, en een historica is ze ook niet, wel was ze - voor dien tijd - een verdienstelijke Christelijke romanschrijfster. Een eerste fout is, dat Van As - G. Schrijver - volgens haar ‘toen of kortelings nog onderwijzer’, nooit onderwijzer geweest is. Aan de litteratuur werd weinig aandacht besteed, zegt J. Br., maar.... dat is niet waar, als Hoogenbirk maar eenigszins een kansje had, fulmineerde hij geweldig tegen de 80-gers. Het Artikel is zeer slecht gecorrigeerd en vooral in de eigennamen - Wyrema, Ruckman, K.? Wouters e.a. - maar vertelt van veel medewerkers, die eigenlijk met Chr. letterkunde niets niemendal te maken hadden: A.F. de Favornin Lohman, Mr. H.J. Koenen, J.W. Geselschap e.a Joha. Breevoort vertelt éigenlijk veel te veel, alles door elkaar, zoodat een buitenstaander onmogelijk eenig inzicht in de toestanden van toen krijgt. De boel rammelt. Ze had allereerst de zeldzaam reactionnaire Hoogenbirk moeten teekenen en het eigenaardige Chr. letterk. verbond, dat tenslotte weinig meer was, dan een clubje letterlievenden, waarmee Van As, Bückmann, Wouters e.a., toen ze hun voorstel om de toetreding tot lid te beperken, verworpen zagen, zich niet meer bemoeiden. Dat L. Penning - de verdienstelijke schrijver van verhalen ‘spelende’ in Transvaal - ‘zich onder de dichters schaarde’ zal menigeen met verbazing vernemen. Van de felheid, waarmee Ons tijdschrift streed tegen de ouderen, onder leiding van Van der Valk, Van As, en Bückmann merkt men bitter weinig. De toen zoo geruchtmakende zaak met Mulder's - Adel Anckersmith - Calvinisme en Snobbisme - Den Haag 1905 en Sub specie aeternitatis - R'dam 1907 - over Van der Zee's Godsonteering en de diverse critieken en anti-critieken vertelt J. Br. niet overzichtelijk; waarom in een terugblik zoo scherp eens ds. Klaarhamer werd aangevallen, zal geen lezer van haar artikelen duidelijk zijn. En dat incidentje is toch zoo typeerend voor dien tijd. Ds. Klaarhamer had in de Utr. kerkbode Adel Anckersmith ruw aangevallen, maar tevens verklaard zelf A. Anckersmith's brochure niet gelezen te hebben, maar dat behoefde ook niet, zei hij verder, ‘als Standaard of Heraut maar een signaal geven, dan slaat hij, die het geklank der signalen kent, er acht op! Verder had ds. Kl. geen beteekenis voor de Chr. letterkunde dier dagen, maar hij | |
[pagina 516]
| |
is een der vele typeerende voorbeelden ervan, op welke wijze men de opkomende Christelijke letterkunde en critiek bestreed. Kerk en politiek verduisterden de geesten. De actie der terugblikschrijvers ging tegen den schijn, tegen veroordeeling zonder hoor en wederhoor. Tegenwoordig zou een bestrijding als van Dat geklank der signalen in eigen belachelijkheid vergaan. Het merkwaardig artikel Over kunst en Christen-kunstenaars van G. Schrijver - Van As in Ons Tijdschrift van 1906, afl. 1, - naar aanleiding van Joh. de Meester's Geertje is een baanbrekend stuk als poging tot plaats-bepaling van Christelijke kunst, evenals het stuk van B.J. Gerretson - Geerten Gossaert - over Tweeerlei norm. En dan niet te vergeten de belangrijke reeks, essays zouden wij thans zeggen, van Bückmann over Onze Christelijke schrijvers. Neen, Joh. Breevoort heeft geen beeld gegeven van die Chr. letterkundigen voor 30 jaar. Het zou werkelijk de moeite waard zijn, al is het werk der Christelijke jongeren van ± 1900 qualitatief op geen stukken na te vergelijken met het werk der 80-gers, in een der e.v. jaarverg. van het Verbond van Chr. letterk. kringen eens een goed gedocumenteerde inleiding werd gegeven over Ons tijdschrift en wat er om heen rumoerde. | |
Bekendheid met de prot. chr. literatuur.De literaire kritieken, welke de heer Hopman in zijn blad de N.R.Ct. schrijft, zijn bijna altijd de moeite van het lezen waard, omdat ze de resultaten zijn van grondige kennis en weloverwogen gedachten. Toch heeft hij zoo nu en dan zoozeer journalistieke allures in den kwaden zin van het woord, dat hij maar lustig raak schrijft over wat hij beslist niet kent, zoo b.v. de moderne, jonge, Prot. Chr. literatuur. Men zou zeggen, dat van den literairen kritikus van de N.R.Ct. toch welverwacht worden mag, dat hij tenminste het belangrijkste kent uit de productie van de groep van Opw. Wegen. Tot onzen spijt hebben wij evenwel uit Hopman's bespreking van Chr. Lett. St. V moeten leeren, dat hem zoodanige elementaire kennis totaal ontbreekt. De essays uit de bundels Chr. Lett. St. zijn wel goed, zegt Hopman, maar tenzij als veiligheidsteeken opgevat, is het woord ‘Christelijk’ hier overbodig. Specifiek-Christelijk zijn die opstellen heelemaal niet en als men uit ieder dier opstellen een kortere of langere paragraaf weglaat, waarin iets over godsdienst of ethiek gezegd wordt in verband met den behandelden schrijver, dan kunnen de opstellen doorgaan voor het werk van vrijzinnig godsdienstige of agnostische essayisten. De vraag is nu natuurlijk maar, wat een literair essay tot een Christelijk essay maakt. Het moge hier en daar mogelijk zijn, een ‘paragraaf’ weg te nemen, waarmede dan het anders-dan-Christelijk uit een studie verdwijnt, zulk een ‘paragraaf’ is voor ons dan juist onmisbaar. Maar men probeere eens, zulk een paragraaf te vinden en dien te lichten b.v. uit de studies van Van Ham over Verwey, van Miskotte over Roland Holst v.d. Schalk, van Eringa over Boutens etc.Ga naar voetnoot1) Vervolgens beweert Hopman, dat het er in Nederland ‘bedroevend voor staat met de Christelijke (wij vermoeden dat hiermee bedoeld wordt: “Gereformeerde”) letterkunde’. Die tusschen-voeging demonstreert wel heel duidelijk schrijvers grove onkunde t.o.v. de Prot. Chr. lit. Want | |
[pagina 517]
| |
wie nu nog niet weet, dat tot den kring van Opw. Wegen zoowel Gereformeerden en Hervormden (orthodoxen, ethischen etc.) behooren - nog gezwegen van hen die niet tot een dier groepen behooren - verraadt geheel onbevoegd te zijn om een oordeel over dit soort letterkunde uit te spreken. De jonge, moderne, Prot. Chr. literatuur is gelukkig interkerkelik en ook interkonfessioneel. Verder gaat Hopman uiteen zetten, hoe het z.i. komt, dat er geen Prot. Chr. literatuur is (sic!). Hij zegt ongeveer: Voor den rechtzinnigen Christen, die zich van de wereld afkeert, omdat zijn innerlijk leven boven alles en onvergelijkelijk belangrijk en het vleesch ‘geheel onnut’ is, is de weg afgesloten naar de twee groote letterkundige voertuigen van onzen tijd: den realistischen roman en het realistische drama. Voor het tooneel heeft het orthodox Protestantisme in alle landen slechts afschuw gevoeld. Er blijft dus eigenlijk alleen de lyriek. De Christelijke lyriek, die ons (Hopman) onder oogen is gekomen is niet veel meer dan tweede hands symboliek, herinneringen aan Bijbel-woorden en de statige beeldspraak der psalmen. Men kan in een geval van zoodanig onbegrip weinig anders doen, dan den heer Hopman aanbevelen toch eens met het werk van de menschen uit Opw. Wegen kennis te maken. Doet hij dat, dan zal hem wellicht heel spoedig duidelijk worden, dat het niet waar is, dat ‘de rechtzinnige Christen’ in 't algemeen en de dichters en schrijvers onder hen in 't byzonder ‘het vleesch als geheel onnut’ beschouwen (dat zou ook niet Bijbelsch zijn!); dat er dus geen sprake is, van een zich afkeeren van de wereld (in den zin als door hem bedoeld); dat er dus in elk geval hier niets is, dat ‘den rechtzinnigen Christen’ scheidt van ‘elk mensch van beschaving’ en dat zoo'n tegenstelling op z'n minst misleidend is en kleineerend. Eindelijk zal den heer Hopman de afschuw van het orthodox-Protestantisme met betrekking tot het tooneel nog wel meevallen. En als hij dan eens leest wat Smit, Van Teylingen, Van Ham, Eringa, Tazelaar en Wielenga hier en daar hebben geschreven over de Chr. literatuurbeoefening, over den Christen en de schoonheid, over de verhouding tusschen ethisch en aesthetisch etc. etc., misschien, dat hij dan wat beter op de hoogte komt van hetgeen er leeft in onzen kring. Dan worden vanzelf ook misvattingen over het karakter der Chr. lyriek weggenomen als waarvan het bovenstaande blijk geeft. | |
't Ernstige vak.De litteratuur is toch wel een ernstig vak geworden - verzucht men na de lezing van Erts 1930. Het essay is tegenwoordig een ernstige en daarbij ijzingwekkend geleerde en bereisde kunstsoort. De verzen zijn zeer ernstig. De inleidingen op de verzen en de essays zijn buitengewoon ernstig. De dichters hebben het blijkbaar niet gemakkelijk in 't leven; om dit in te zien, behoeft men alleen maar hier en daar van hun verzen de laatste regel te lezen. En de essayisten, die litteraire medici, die hen bedokteren, zijn zelf ook patiënt; de essays knarsen trouwens van spijt, dat ze geen gedichten zijn. Overal rimpels van groote ernst - en van de lach alleen de schijn van een sneer, die voorwendsel is voor de des te grootere ernst van een dramatische laatste-regel (bijv. op bl. 45). 't Wordt tijd, aan alle op-de-ingeslagen-weg-voortgaanders te zeggen: àlle tijden waren immers ernstig - maar waarom vermoor-je de glimlach, de zuivere namelijk? | |
't Verlorene verbeid.De moderne litteratuur heeft twee verloren kinderen: de zuivere humor en de verhaalsspanning. Ze hebben hun deel niet opgeëischt, maar zijn in naam der Schoonheid omstreeks '80 de deur uitgeworpen. Nu leven ze beneden hun stand - de humor op z'n best in ge- of beschreven gewestelijke boert - op zijn slechtst in dat afgrijselijke product, dat de ‘humoristische’ roman heet; de verhaalsspanning op z'n best in amusementswerk als van Ivans - op z'n slechtst in zekere treinlectuur. Deze constellatie plaatst de doorsneelezer voor een conflict, waarvan geen enkele oplossing | |
[pagina 518]
| |
bevredigt. Kiest hij voor de litteratuur, dan voelt hij, dat hij bij die krampachtige ernst iets moois verliest; kiest hij voor De Sinclair en Ivans, dan voelt hij zich verarmen; houdt hij 't met beide, dan is hij gegeneerd als voor een soort geestelijke bigamie. Als 't goed is, moet onze productie minder afhankelijk zijn van de litteraire mode, dan 't werk van de overzij. We moeten niet bediscussieeren, of we onstuimiger of voorzichtiger zullen volgen, maar waar en hoe lang en in hoever en òf we zullen volgen, überhaupt. Is 't dan voor ons een litterair evangelie, dat ons werk eenzelfde krampachtige ernst moet vertoonen als b.v. Erts 1930? Deze naam is overigens, daar aan het boek geen kalender is toegevoegd, kennelijk onjuist en doet denken aan zeker Fransch modeblad, dat slim gedoopt is: ‘la Mode de Demain’. - Kent ons Christelijk leven de zuivere glimlach niet? En zijn we zoo beschouwend, dat we geen gevoel hebben voor die mooie architectuur der feiten (de verhaalsspanning)? | |
De aanval op Smit's Revius.In het Kerstnummer van de A.R. Rotterdammer gaf Smit zelf antwoord: een aanvulling op het antwoord van de redaktie, waarmee de diskussie met de heer Buisman afdoende tot een eind is gekomen. Ondertussen is de heer de Jong in een recensie in Stemmen des Tijds van een andere kant begonnen en uit een paar bezwaren van wetenschappelike aard; deze is bescheiden maar degeliker in zijn redenering, brengt de diskussie op hoger peil, en op een ander terrein. Toch zou ik zijn bezwaren maar zeer gedeeltelik kunnen bijvallen; maar het is beter met een diskussie hierover te wachten, tot Smit's Revius-uitgave is verschenen, omdat dan Smit's volledige apparaat ons bekend is. | |
Legendenvorming.Uit een bespreking van Opw. Wegen in ‘Pniël’: ‘In de poëzie krampt de strijd om nieuwe vormen verder. Martin Leopold is melodieus en volgeling van Nijhoff - Kamphuis volgt hem weer’. Morgen staat het in een schoolboekje. | |
Leiding.Leiding is een tweemaandeliks tijdschrift onder de bekwame leiding van dr. P.N. van Eyck, dr. C. Gerretson en dr. P. Geyl. Uit de beginselverklaring in het eerste nummer, dat midden Januarie verscheen, blijkt, dat de naam van dit tijdschrift niet willekeurig gekozen is, maar de uitdrukking is van het verlangen om richting te geven aan ons volksleven. Het gebrek aan leiding, dat ons gehele culturele leven kenmerkt, wijt de redactie aan een te ver gedreven materialisme, aan een miskenning van de Geest, in zijn vermogen en bestemming, zijn vormkracht. ‘Het geloof in de volstrekte oorzakelijkheid der levensverschijnselen, de daaruit volgende keuren werkloos lijdelijke verzaking van de menschelijke geest, wijzen wij af; hun gevolgen, de heden ten dage bijna allerwegen waarneembare anarchie of willekeur, verwarring, verslapping of ontbinding, veroordelen wij. Overal waar de mensch er in slaagt de lijdelijk-oorzakelijke vloed der levensverschijnselen aan zich te onderwerpen en overeenkomstig zijn bestemming tot een levende orde te herscheppen, daar eeren wij de geest in zijn hoogste werkzaamheid, zijn vormkracht.’ Dit idealistiese, van levenskracht getuigende, standpunt is ons ten hoogste sympatiek. Wij hopen dan ook zeer, dat het de redactie gelukken mag, de zelfgestelde taak op bevredigende wijze te vervullen. De moeilikheden zijn niet gering. Twee van de drie redactieleden wonen in het buitenland, en moeten dus van buiten onze grenzen aan het volksleven, zoals dat zich binnen onze grenzen openbaart, leiding geven. Alle drie de redactieleden zijn ongeveer veertig jaar; zij behoren dus tot de ‘ouderen’. Zal hun streven slagen, dan mogen ze niet alleen blijven staan, maar dan zal | |
[pagina 519]
| |
een rijkgeschakeerde groep jongeren zich onder hun vaandel moeten scharen. Zal dat inderdaad geschieden? Zullen de drie redactieleden, hoe eensgezind ook over de grondstelling van het tijdschrift, wel voldoende eenheid blijken te bezitten, wanneer het er op aankomt om deze grondstelling practies toe te passen? Krachtens het doel, dat dit tijdschrift zich stelt, wordt het, op letterkundig gebied, als vanzelf de voortzetting van de Beweging. Wat nu Geest heet, heette daar Verbeelding. Over de letterkunde van de laatste tien jaren, schrijft de redactie: ‘Het einde van de oorlog was in deze zin een datum in onze beschavingsgeschiedenis, dat het einde van ons laatste leidende tijdschrift, Verwey's Beweging, er mee samenviel. Dit bleek, althans naar buiten, de onderbreking der geestelijke beweging, die vanaf de wedergeboorte van ons cultuurleven omstreeks 1880, door de Nieuwe Gids, Het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Beweging achtereenvolgens was voortgedragen en sindsdien nog slechts ondergronds door enkele personen in het leven gehouden werd. Terwijl Verwey het geloof in de vormkracht van de geest, die hij met het woord van de dichter Verbeelding noemde, om haar zelf en om haar levensbelang voor de gemeenschap, tot het midden van zijn tijdschrift gemaakt had, ging sinds het einde van De Beweging niet alleen de beteekenis, ging zelfs de erkenning dier vormkracht steeds dieper verloren, openbaarde zich alles, wat niet met onvoldoende geestelijke middelen naar nieuwe vormen dong, als laatst voortbrengsel van richtingen, die in De Beweging al overschreden of bestreden waren, maar die in de praktijk dezer dichters nog een laatste kans op een soms verfijnder, maar altijd zwakker, onvruchtbaarder of onwezenlijker leven kregen. In tooneel- en vertelkunst bleven zelfs zulke zwakke pogingen tot nieuwe vormen als de poëzie nog opleverde, nagenoeg volkomen afwezig. De afgeloopen tien jaren waren daardoor een tijdvak van verwarring, verlamming en ontbinding, waarin vormbesef en vormvermogen gestadig afnamen, waarin stroomingen en richtingen van allerlei tegenstrijdige aard slechts kort en spasmodisch konden opkomen om dadelijk weder te verdrogen en te verzanden, waarin van een door jonge geesten met gloed en vertrouwen voortgedragen beweging niet gesproken mocht worden.’ De vraag komt bij ons op - en dat is dan ook ons vierde en laatste bezwaar - of deze beschouwing niet wat al te pessimisties is, en of dit overdreven pessimisme de leiding op dit biezondere gebied niet zal bemoeiliken. Het doel dat dit tijdschrift zich stelt, is ons wel zo sympathiek, dat we van harte hopen dat de redactie, bekwaam als ze is, er in moge slagen, om de niet geringe moeilikheden, die haar, en haar taak, in de weg komen, te overwinnen. Dat we deze moeilikheden onder woorden brengen, is dus eerder te beschouwen als een teken van eerbied voor deze heldhaftige poging, dan als een uiting van kritiek. |
|