van God, een vast bevel doorgeurd van balsemende beloften. Toen is in den stillen avond de rook van het offer opgeklommen naar de wijde luchten.
Gedrochtelijk stolpte het leven op. De eierschaal lag gebroken. Het spitsboogje met de slanke vastheid van een gothisch bouwsel lag terzijde ongeschonden, maar het porceleine kommetje was vergruizeld door de pooten van den jongen vogel. Aan een vliesje kleefde een kantig scherfje en was teer als het oor van een kind. Het leven had overwonnen in den ongelijken kamp. Maar gelijk een vuistvechter na zijn triumph met bloeddoorloopen oogen wezenloos staart naar hem, dien hij verwon, zoo lag het leven wanstaltig in het jonge dier na de overwinning in den toch ongelijken kamp.
Noach ging langs het prille graan op zijn jongen akker. Angst doorhuiverde hem als hij zag op de spruiten, die uit de aarde schoten als scherpe tongen van verborgen slangen. Was de aard niet een bloeiend graf? Kon dan het leven niet zachtkens voortvloeien als een beekje uit smeltende sneeuw, moest het immer naar buiten storten in brijzelend breken? Was dit het vreeselijk geheim des levens dat het opbloeit uit den dood? Zooals een maan giftig openbloeit aan dampigen einder?
Noach zag naar den berg, waar de ark als het verloren speelgoed van een achteloos kind, lag op de helling. Hij gedacht de dagen, dat hij en zijne vrouw en zijne zonen en de vrouwen zijner zonen zaten in het houten vertrek, waar zweefde de zoete geur van de warme dieren. Had de Heere dan niet de wateren nog hooger kunnen doen stijgen tot de ark langs de wolken was binnengevaren in de hemelsche haven? Nu moest zijn voet de zwarte aarde drukken, de aarde die in slijk verborg het geheim van den dood en het geheim van het leven dat meer te vreezen was. Ziet daar trekt in slijmerig krampen een worm zijn naaktheid uit de donkere kluit.
Noach huiverde in de aarddoorgeurde lente.
Maar zijn zonen gingen blijmoedig door het nieuwe getij.
In de donkere oogen van Sem brandde een vuur helderder dan het schijnsel van de jonge zon. Cham deed in snuivend hijgen de lentegeur stroomen door zijn breede borst en de slanke Japhet schaterde den zomer met een blonden lach tegemoet. Zij waren blijmoedig en hun vrouwen droegen in de ark hunner lenden het nieuwe geslacht, dat het aardrijk zou overheerschen.
Maar Noach ging angstdoorhuiverd langs het prille graan op den jongen akker.