| |
| |
| |
De onderwijzer van Dorland
door Van Kempen.
Zoo, ik ben op het droge. Ik heb de hakken op den wal. En nu laat ik, wat er gebeurd is in Dorland, mijn herinnering passeeren. Ik wil over sommige dingen lachen; en vooral wil ik mijzelf eens weer rechtvaardigen. Zeker, rechtvaardigen. Ik heb al lang ingezien, dat iedere vlek die ik in mijn bladen laat werpen, een vijand in den rug is.
Ik ben er gekomen, daar in D., als een flegmatiek kweekeling. Ik kan niet zeggen dat ik ooit met veel genoegen mijn schoolmeestersgezicht in den spiegel bekeken had. De voorstelling die ik zoo van mijzelf meedroeg, leek merkwaardig veel op die van den teringachtigen barbiersknecht de Wit. Die liet zich door den man die hem met zijn vrouw bedroog, zijn eigen huis uitgooien.
Och, hoe gaat dat. Je bent jong, hebt nog nergens een voet aan wal. Je hebt op school bij je opleiding moeten vossen, vossen, om bij te blijven...... De leeraars boven je, die stuk voor stuk van hun meerderheidsbesef leven.
Laten we er verder niet over praten; de meesten hebben een tijdlang als nerveuze Procrustessen over de wereld geloopen; bang dat alle bedden van de wereld te kort zouden blijken.
Zoo kwam ik in D. Een groote man, en, laat ik het bekennen - een klein hazenhart. Moed genoeg - daar is men jong voor; maar - alleen vage, zoogoed als onbruikbare inzichten; geen talenten, geen plannen. Een held in de ruimte en een stakker bij de feiten.
Maar, niet waar, zoo beginnen we bijna allemaal.
Toen de schoolopziener zoo op een morgen me bij zich op 't bureau liet komen.....
Ik breng eigenlijk niet zooveel terecht, van zoo'n bezoek. Als ik een dienaar van den Staat, in wiens bescherming ik leef, tier en dij; als ik een gezant van de maatschappij op straat ontmoet, dan is hij een mensch voor me. Ik kan met hem praten, en als tegen Adam mijn meening over de kansen van ons ras op deze planeet geven.
Maar ik kan niet: aanbellen, aandienen, voetenvegen, trap oploopen, aankloppen, op de mat staan, de rechterhandschoen in de linkerhand, enz. enz.; en dàn vrij
| |
| |
voor den mensch staan, die mij hierom alleen al hindert, dat hij over mijn grenzen reikt. Dat kan ik nu niet. Toen nog minder.
‘Ik heb u laten komen, om u te vragen, of u er iets voor voelt, tijdelijk de betrekking van hoofd te willen vervullen aan de school in D. Het is een kleine school.... twee lokalen. Het is geen lichte taak; maar als u daar er in slaagt, wat muziek in de klas te brengen, die licht verwaarloosd is, maakt u veel kans voor een andere vacature bij hetzelfde schoolbestuur......’
‘Dank u, mijnheer. Inspecteur. Dank u. Alstublieft. Ik bedoel. Tot uw dienst’.
‘Het is een zware taak’.
Stilte.
‘Voelt u er zich toe in staat?’
....Wonderlijk eigenlijk, dat een mensch op die oogenblikken, als er over zijn korte leven beslist wordt, maar meestal een slag in de lucht doet. Enfin, we worden ouder, we weten nu gelukkig wanneer we kunnen ingrijpen, waar onze krachten niet toereiken; en waar we moeten wachten. Zoo trekken we een ring door de kansen, kwade en slechte; een ring van zekerheid waarbinnen we veilig zijn, zoolang het God wil.
Ik vermoedde op dat oogenblik, dat ik neen moest zeggen; ik wist dat er ja van me verwacht werd......
‘Ik zal het graag probeeren’, zei ik.
Dorland, dat aan een rivier ligt; het is in jouw hoofdstraat geweest, dat ik over mijn eigen lange beenen gevallen ben. Er hangt in mijn kast nog een lange schoolmeestersjas; als des nachts de wind onverwacht tegen je ramen floep zegt.... denk dan dat die jas is voorbij gewapperd. Soms zie ik nog eens weer een mensch, die spektakel maakt tegen de wereld als een langpootmug in een spinneweb; dan denk ik aan mijn eigen moeilijken tijd.
Ik kwam dan in D. Er was haast bij dat ik m'n brood leerde verdienen, want het geld was thuis noodig. Het was ook de beste kans, die ik ooit krijgen zou, ze was me gegeven om te zien wat ik kon....
Die school - was geen onvriendelijk gebouw. En de kinderen, waren geen kwade kinderen. Maar er was er één; een jongen; hij zat op de achterste bank; die niet deugde. Of liever; die wist dat de onderwijzer niet deugde.
Er zijn menschen die net zoo lang naar de zeere plek in iemand kunnen kijken, tot hij niets dan wond is. Zoo een was die snuiter daar op de achterste bank. Een huichelaarsgezicht. Als die jongen zijn pen in de inktpot stak.... had ik het gevoel, alsof de schurk de pen in mijn vleesch begroef.
Och, nu maak ik verhaaltjes van mijn leven; mijn nederlagen komen mij even weinig belangrijk voor als het succes. Maar ik heb ook, daar in datzelfde Dorland, het hoofd gedrongen tegen de ruit van mijn eenzame kosthuiskamer, gehuild, gehuild, gehuild, omdat dit geslacht, dat ik zag opkomen, evenmin het geluk zou
| |
| |
weten te vatten als het geslacht dat ging. Wel, lach voor mijn part. Ik stond tegen de ruit, zooals ik zei, en ik keek met blinde oogen tegen de zwarte luiken op, die dicht zaten, want het was avond. Ik huilde, niet omdat ìk het geluk niet zou vatten; niet omdat ik de menschen hier het beter leven dat me nòg in den zin speelt, wilde laten zien en faalde - neen omdat dit dorp, waar ik zelf geen vasten voet zou krijgen; het geluk niet zou herbergen. Zoo; de liefde zelfs voor dezen dommen laffen schoolmeester laat ik me door niemand ontpraten.
Kwart na vier. In de schoolgang smeulde de stank van de kinderen na in wat vage luchtjes bij de kleeren die hier en daar over de kapstokken dwaalden. De klomp van een verlaat kind riep de kille galm van de leege schoolgang wakker.
In het lokaal was het gezelliger; de kachel trok de geuren der muffe kinder-kleeren en die van de met speeksel gewasschen leien de lucht in. Het was er zoo rustig als in een leege kerk. Men kreeg lust bij de kachel te gaan zitten, de rust als een deken om zich heen te slaan; en de witte hierogliefen op het bord waar de aandacht van de klas nog aan kleefde, als de vergeten teekens van een andere wereld te overdenken.
Op de achterste bank zat een jongen en prikte met een verongelijkt gezicht gaten in een stuk papier. Hij deed zijn blauwrose lippen - hij had honger, zijn adem rook - niet open; hij keek niet een keer naar den kant van den onderwijzer; en toch praatte hij. Zijn betoog was ook niet te weerleggen.
Dit zei hij zonder praten:
- Kijk, daar sta je nou, achter je lessenaar. Maar als je denkt dat ik ook maar vijf krengige aardappels van onze slechtste akker voor je geef, heb je 't mis. Stadsche slipjas. En denk ook niet, dat je 't van me wint. Je loopt naar de kast, je haalt een schrift; je doet alsof je de baas van de wereld bent; maar heb je nog geen zin om me naar huis te laten gaan? Je moest me er maar uit laten, zoo langzamerhand. Geloof toch niet dat ik aan je zoete honderd-regeltjes zal beginnen. Nog in geen week. Denk je dat je van me gedaan krijgt, wat de ouwe bovenmeester niet van ons loskreeg?
Hij gaapte aandachtig. Weinig menschen die zoo zielsvergenoegd hun wangvleesch om een geeuw konden drapeeren, als dit jonge mensch. Daarna begon hij onverwacht op de bank te tikken. En zijn ondergrondsche oratie werd ook heftiger.
- Je moest me er nu uitlaten. En gauw ook. Eigenlijk is er niets waarom ik hier langer in deze leege school zou blijven.
De jongen lei z'n pen in de gleuf, vouwde het stuk papier dicht, en legde het in het vak onder het tafelblad. Toen stond hij op, en liep naar de deur als een tooneelspeler die zijn rol niet meester is. Hij liep zoo langzaam en ijl tusschen de banken door als zijn schaduw over de muur.
De jongen gleed naar de deur. Het verbaasde hem, dat de lange man aan den lessenaar zich nog niet naar zijn kant keerde. Hij liep niet, de jongen, hij golfde
| |
| |
langs den muur. Op drie pas van de deur wisselde het triomfeerende lachje voor dat van de hoop op de vrijheid; zooals het aspect van een weifelende dag wisselt, als zon en schaduw boven een weiland duvelen.
Hij deed een sprong toen hij een beweging achter zich hoorde. En op het oogenblik dat hij gegrepen werd, wisselde voor de derde keer de uitdrukking van zijn gezicht. Een gehuil, een loeien, een gebulk van drift sloeg boven zijn buigzame ledematen op.
‘Laat me der uit! Laat je me der uit? Laat me der uit zeg ik! Hoewoe’.
De onderwijzer droeg den jongen naar zijn bank. Het was moeilijk, den jongen te houden, want hij leek op een aal; hij gleed vanzelf onderuit, waar het eene oogenblik vleesch zat, was het volgend moment een looze mouw en lucht.
‘Ik wil der uit. Naar huis toe.’
‘Straks. Eerst je werk af’.
Er hingen geen gordijnen voor de ruiten. Stom en kaal gaven twee reusachtige ramen den donkeren avond bloot. Een stem hoorde men, van iemand op den weg.
Als een bruinvisch dook de jongen uit z'n bank. Hij schreeuwde niet meer; hij kon alleen nog sissen. Het dorre gele haar hing als een pruik over zijn smalle nek; een rij zwarte tanden stak in zijn vooruitgesprongen kaak.
‘Laat je me der uit, kreng’.
Driemaal veerde de nerveuze jongen op; en driemaal werd hij teruggeduwd. Een situatie zoo onsmakelijk als een vagevuur.
Ten slotte bleef hij stil zitten. Hij maakte zelfs een gebaar om zijn papier te nemen. De jongen zocht zijn pen, de onderwijzer keerde naar zijn lessenaar terug.
Mèt de stilte in het lokaal keerde het geluid van stemmen op den weg weer. Vaag zag men gezichten achter het hek van het speelplein; een fietslantaarn gleed in den schemer; stond stil, bewoog, keerde terug.
Het dorp was wakker geworden. Een leeglooper was door het roepen van den jongen uit zijn bezigheid gewekt; hij stond stil en noodigde met zijn gezicht een voorbijganger. Men zweeg; het geval was een tusschending: een niemendal dat men voorbij loopt; of een oploop waarover gepraat zal worden. Afwachten en hopen is in dat geval veilig.
De hoop van den jongen was door deze belangstelling opnieuw gewekt. Zijn rood gevlekte gezicht meesmuilden weer. Men kon moeilijk zeggen wat het meest in den jongen leefde: de begeerte den onderwijzer te troeven; of een zekere meewarige nieuwsgierigheid: hoe deze zich onder zijn nederlaag houden zou.
Men hoorde voetstappen op het grint. Een lange man kwam de deur in, hij liep op zijn groote klompen dwars door het lokaal; en bleef zeer opgewonden, zijn gezicht geen halve meter van dat van den onderwijzer, voor de lessenaar staan. Hij leek woest, driftig en - eerlijk. Reeds bij de deur begon hij te roepen.
‘En nu zou ik wel eens willen weten wat je hier met mijn jongen uitvoert. Je
| |
| |
bent hoop ik geen slager, dat je maar op hem losranselt. Ik noem het een schande dat de buren je uit je werk moeten vandaan halen, omdat je jongen geranseld wordt. Wat doe je hier nog zoo laat? Leg je pen neer en ga naar huis, Anton. Tot vier uur duurt de school en dan is ie uit, zeg ik.’
De jongen huilde nu. Hij wierp gezweept door drift de pen van zich, stond op, en liep naar de deur. Maar onder het gaan en het huilen taxeerde hij nog met een vlugge blik het gezicht van den onderwijzer.
‘Jij naar huis zeg ik je. Je zegt dat je vader je gestuurd heeft. En vertel u me nou eens, of het geen schandaal is dat een jongen dag aan dag met klachten van school komt....
De zware stem daverde de klanken door het lokaal als een rij hamerslagen op een ijzeren plaat. Er kwam geen eind. Toen hij zweeg om adem te halen sloeg een zwakke galm door 't holle vertrek.
Reeds brak hij weer los:
‘Als ik nog eens weer iets van dien aard hoor, van mijn of van een ander kind, gaat er een klacht naar den inspecteur. Dan wil ik het wel eens van hoogerhand uitgemaakt zien. En wat die jongen van mij betreft, die ziet u niet meer hier bij u op school. Mijn geduld is uit. U is hier nog drie weken voor deze betrekking en ik wil u wel voorspellen, dat u voor die tweede plaats geen kans maakt. U ziet mijn jongen hier niet weer......
‘Dan krijgt u met den kantonrechter te doen’.
‘Je doe maar. Maar dan zou ik wel eens willen zien, wie hier aan 't kortste eind trok. Dan zullen we eens kijken. Ik begrijp het niet; mijn jongen ging bij de ouwe Steen met plezier naar school. En hier is iedere dag wat nieuws. Je hebt net zooveel verstand van kinders als een kraai van de feestdagen, man’.
Hij raasde nog een tijdlang voort. Den onderwijzer viel, toen de deur achter hem dichtgeslagen was, een en ander in, dat hij had kunnen doen en zeggen. Maar er was iets anders dat hem bezig hield, meer dan zijn erbarmelijke houding: hij begreep dat zijn beste kans verspeeld was. De benoeming aan de tweede school van dit bestuur zou hem passeeren. Het zou de vraag zijn of hij het met de klas en het dorp uithield deze weken. En dan?
Het was in de riekende schoolgang, de rug geleund tegen een W.C. deur, dat hij leerde wat grinneken is.
Het was doodstil buiten. Er was geen wind, geen geluid; alsof de aarde vergeten was in den gang der wereld. Een rij peppels, een enkele scheeve stam er tusschen, stond als een hek tegen den hemel. Een mantel van stilte was deze verlatenheid om de stilte in den onderwijzer die op dezen weg even buiten het dorp liep.
Zeg ik nu te veel: Wat er op dat oogenblik in zijn hart gaande was, was heel zeldzaam. Neen, ik zeg niet te veel. Ik weet, dat zulk een plant deze streek bij zomer noch winter had zien bloeien. Dat van alle harten in deze menschenkolonie
| |
| |
geen enkel de doffe zware gang ooit in zijn leven zou gaan, noch ooit gegaan had, die op dit uur dit hart ging.
Ik zeg niet te veel. Reeds hierom niet, omdat de bloei van ieder hart verschilt. Ieder hart zal dus anders zijn. Maar behalve dit verschil: Harten zijn als planten, er zijn algemeene en zeldzame, en de onderwijzer beleefde een zeldzaam uur.
Ik loop hier naar het Oosten, dacht de jonge man. Ik maak mij bezorgd over één ding: omdat ik lijd, en niet ongelukkig ben. Er was in zijn leven veel anders uitgekomen, dan zijn opvoeders hem voorspeld hadden; maar hij durfde het niet aan, hen ook van deze leugen te betichten, dat ze voorspellen dat ongeluk lijden was. Hij had gedacht: Ik vergis me natuurlijk. Ik sta dwars op den weg. Wat moet ik straks, als deze menschen mij met een verdacht getuigschrift naar huis sturen. Ik weet zelfs niet hoe ik door den volgenden dag moet komen. Ik ben vies van ieder woord dat ik vandaag gezegd, ieder gebaar dat ik gemaakt; iedere inval die ik gedacht heb. Het is uitgemaakt dat ik geen schoolopziener, geen hoofd en als ik geluk heb, een slecht onderwijzer zal worden. Ik heb me gedragen als een nietswaardige; ik weet wel dat ik drie menschenlevens noodig zal hebben om het beter te leeren. En hoe kan dit nu: Ik lijd, en ik ben niet ongelukkig.
Is zoo het leven nu, waar ik tegen op gezien, maar waarnaar ik toch ook altijd min of meer verlangd heb.
Hij liep een uur lang. De zoete smart, die hij stom, blind, als een verlossing volgde, minderde niet. Ze was als een beker die men niet drinkt, zoodat het uur der verzadiging begraven blijft. Hij ging zich te buiten aan deze verachting van zichzelf en zijn leven; als een hond aan zijn uitbraaksel. Hij wist het; en het verdubbelde zijn geluk.
Hem viel in, te bidden. Wat zijn ouders en opvoeders bidden noemden, kende hij niet. Hij onderhield wel de formeele gebeden; maar gebeden had hij niet meer dan drie of viermaal in zijn leven. In uren, die smartelijk, heilig en verheven waren. Trouwens, leed, smart, zou van nu af een andere beteekenis hebben. Smart, tenminste wat zijn opvoeders smart noemden, was een vorm van geluk voortaan voor hem. Want hij wist dat voor zijn natuur, tenminste voor zijn natuur zooals die de eerste jaren zijn zou, en hij moest eerst nog de omvang van de afwijking onderzoeken, voor hij de kans op herstel kon overwegen; hij wist dat voor zijn natuur iedere smart die hem zich zelf deed ervaren, onmetelijk grooter geluk was, dan ieder geluk-van-de-anderen, waarin hij zichzelf verloor.
Drie of vier maal had hij gebeden.. En in dat uur had hij zichzelf en de wereld ervarende, naar den Derde in het verbond geroepen.
Wat gebeurde er nu met hem? Het lichaamlijk besef wies in hem op; hij ervoer het land waar over hij ging. Het was of hij groeide; of hij ruimer was dan dit veld. Achter hem lag het dorp; ginder, voor hem, sloeg de brand van de stad tegen den avondhemel. Goed. Daarachter lag de zee. Dan volgde het veld, de rivieren, de bergen. Hij kende alles. In hem was de wereld. Het hart van een mensch, het laffe, bange
| |
| |
hart, was ruimer dan de wereld. Het droeg den zegen van Gods blik rond over de bergen, de dieren. Wat wilde hij vragen? Kon een mensch anders doen dan vragen, te mogen gelooven in zijn eigen welwillen voor de schepping, zijn zorg om het geschapene? Kon hij anders doen, in de blinde razernij - van-verlangen om te weten; kon hij anders doen dan om Gods-wil deze wereld en de broeders en de dieren liefhebben? Het was een liefde zoo koud als het graf; het was een liefde die het verstand diende, meer dan dat zij het hart volgde; de wil moest haar door de afschuw voor het bederf heendrijven maar ze was trouw. En wat er op dat oogenblik in den jongen man gebeurde, is misschien een wonder geweest. Want hij, die nooit van deze dingen geweten had; die het bezit van zijn kerk alleen als een last gevoeld had, van buiten opgelegd; hij werd op dit helle oogenblik geleid tot den kern, den wortel van deze liefde: hij ervoer de mystieke broederschap die de Maker legde op den mensch en de materie. Want zóó ver als de mensch er van verwijderd is, het niet te omvatten; zóó grondeloos diep is de troost die de stof voor hem is. Op dat oogenblik werd hem deze, voor hem nieuwe waarheid helder, en hij beleefde die. Zoo ver het niet den mensch is, zoo na was hem toen de materie. Zoolang de dood hem zou plagen, vernederen, en beangst maken; zoo lang zou hem het leven en de aarde vertrouwd zijn en verblijden: om dit uur.
Zoo diep drong zich de sensatie in hem in, dat hij vreesachtig werd, en het verlangen naar het onbekende niet meer dan een zwakke, weifelende stem in hem was. Hij viel; zijn arm lag op het weeke zand. Hij was zich nog even bewust, hoe hem deze aanraking van de vochtige humus gelukkig maakte; toen sloten zich de poorten waardoor de aarde tot hem in kwam.
Aan wie de schuld, voor de scheefgetrokken aanleg van dezen jongen mensch. Voor een deel lag die bij hem zelf; voor het grootste deel aan zijn naasten; zijn ouders en opvoeders; en voor een ander deel aan de levensbeschouwing, die men hem bijbracht. Maar, wie ook de schuld droeg: het noodlottig eind van een leven dat zoo begint is: nederlaag, mislukken en wanhoop. Als er geen wonder gebeurt zooals hier gebeurde.
Twee uren later.
Het voorkamertje waar de onderwijzer woonde, dressoirtje, étagèretje, fauteuil, dribbelde als een opgedirkt kind om iemand om. Koperen bordjes, tinnen pulletjes, echte schilderijtjes, wij zijn hier wel in goede doen. Dressoirtje, étagèretje, fauteuil.
Het was een aandoenlijk gezicht, den langen bleeken onderwijzer in dit kooitje te zien rondgaan. Hij leek op een kraai dien het lot in een vinkekooi gevoerd heeft.
Hij stelde zich niet voor, een plan te vinden, dat hem uit de moeilijkheid bracht. Ik kan den man voor den rechter brengen, overwoog hij. Maar ik verlies er alles bij, en win niets. Er komt aan 't licht dat ik voor mijn werk niet deug; en men zal over mijn laffe manier van doen, dezen avond, praten; maanden lang nog. Ik voor
| |
| |
mij vind het van weinig belang, wat er gebeurd is. Waarom zou ik dan niet doen, wat ik het eenvoudigste vind? Ik zal naar den man toe gaan, en ik zal probeeren met hem te praten.
Aan de eene kant drukte hem de beschuldiging dat hij den jongen geslagen had. Hij was zoo gewoon alle gebreken, die de omstandigheden en de menschen hem voorwierpen, te erkennen, dat het niet in hem opkwam, hoe gemakkelijk hij zich hier kon zuiveren. En tegelijk hoopte hij vaag, dat hij een rustig woord met den man zou kunnen praten. Beide tendenties vaag, en door zijn schuwheid de kans benomen, vorm en lijn aan te nemen.
Zonder zijn hospita te groeten, sloop hij de deur uit. Toen hij buiten was, bewogen zijn spieren zich haastig; gulzig nagenoeg. Zijn gang werd er onvast door. Nu hij zich verbeeldde, te werken, en buiten gevaar was, kwam hij vol moed. Maar weer: er was een bijsmaak aan deze moed, die hem er van weerhield, er beslag op te leggen. Arm is de mensch die voor zich niet het volle ja over zijn handelen heeft; een geheime woekering schijnt hem dor te houden.
Toen hij het huis van den leerling naderde, werd deze moed topzwaar. Niet dat hij bang werd - men kan zoo'n natuur niet laf noemen. Maar toen hij de verlichte ruiten van het kleine huis voor zich zag, voelde hij zich - hij wist niet waardoor - onzeker. Zoo lichtte hij de klink van de deur en verdween in de duisternis van het achterhuis.
Zóó, als hij de lage keukenkamer binnentrad, zag hij, dat hij een vergeefsche reis had ondernemen. Hier werd een familieraad gehouden. Onder het gele licht van een groote petroleumlamp zat het gezin om de tafel. De moeder het hoofd gedekt door een kanten muts waar een stijf gestreken waaier afhing, breide. Deze vrouw is mijn eenige kans hier, dacht de bezoeker. Hij zag aan haar gezicht, dat ze nieuwsgierig was; en naar een nieuwsgierig mensch is de weg open.
Het vreemde in een aanleg als die van den onderwijzer is, dat hij de werkelijkheid scherper ziet, naarmate het vermogen tot handelen verder wijkt.
Naast haar zat een vrouw met een scheef gezicht; het leek of de Maker eens tegen de klei waar het uit gemaakt was, een duw gegeven had. Tegenover hen aan de tafel zaten twee halfwassen meisjes. De vader, die de deur voor den bezoeker had opengedaan, stond vierkant op de roode tegels van den vloer. Hij was voorloopig bereid af te wachten.
Voor de schouw die als het dak van een huis van den zolderhoek afhing, zaten een man en een vrouw. De jongen Anton zat in den hoek achter hen. De gezichten van de twee menschen voor den hoogen potkachel kwamen den onderwijzer bekend voor. Waar kan ik deze gezichten toch eerder gezien hebben, dacht hij. Daar schoot hem te binnen, dat hij deze vrouw nog dezen dag gezien had, juist, toen hij de school binnenging dezen morgen. Het waren zijn buren, uit het huisje
| |
| |
dat tegenover de school stond, en met twee kleine ramen in de groote vensters van de school loerde. Wie weet hoe vaak hadden deze oogen daar achter de voorkamerhorretjes, stof gezocht voor het venijn waarmee ze hem nu ontvingen. Hoe is het mogelijk, dacht hij, dat mij de nijd van deze menschen ontgaan is? Hij begreep nu, wie den vader gewaarschuwd hadden.
Er was niemand die hem een stoel aanbood. Hij wist niet zeker of men vergat, hem een stoel te geven, of hem zoo vijandig gezind was; hij oordeelde het laatste waarschijnlijk, en zocht naar een paar woorden die zijn komst aannemelijk zouden maken. Achtte men hem geen stoel waard? Hij zou zijn boodschap staande doen; een reden te meer om dadelijk van hier weg te gaan.
Toen hij de eerste woorden gezegd had, leek het of de familie op een teeken gewacht had, om los te breken. Nu eerst werd de jongen zich bewust van al den onwil dien hij hier bij deze menschen gaande maakte. Hij beging de fout, hun aanval in zichzelf voet te geven. Zoo, dacht hij moedeloos, dus zulk een wrevel wekt mijn natuur, waarmee ik dacht iets goeds tusschen deze menschen tot stand te kunnen brengen? Hierdoor voelde hij zich ongelukkig, meer dan door den loop van de dingen in die kamer, die nu werkelijk gevaarlijk voor hem begon te worden.
Hij zag niet, dat de man die schuin voor hem stond, de hand nog steeds aan den muur, loerde op een gelegenheid om hem te krenken. Dat hij de kans om zijn tegenstander tegen den grond te slaan, graag benutten zou.
Nu liet hij nog zijn schoonzuster praten, die bij de schouw zat. Hij luisterde, maar zijn gezicht verried, dat het hem moeite ging kosten zich in te houden. De schoonzuster begon te praten.
‘Man, ik heb al verscheidene onderwijzers hier in de school bezig gezien, maar ik heb nog niemand zoo met de kinderen zien omspringen als jij. Met geloovige praatjes hoef je niet aan te komen’, sneed ze den onderwijzer de pas af. Kieskeurig in zijn middelen was deze niet meer; hij had getracht met een enkele peiling te onderzoeken, wat een gemoedelijk woord uitrichtte. Nu ze hem flink den pas afsneed, ging hij er zichzelf te meer om verachten. Zal ik zoo dan m'n heele leven de slechte rol moeten spelen, dacht hij wanhopig; terwijl de vrouw voortpraatte. Wat voor mensch ben ik toch, dat ik hier m'n toekomst zoo goed als verloren zie; en het doet me niets. Voor wat me is overkomen daar buiten op den akker, weet niemand van mijn kennissen een naam; en hier moet ik van deze domme boerenvrouw een lesje hooren om gefemel.
‘Maar we moeten allemaal leeren’.
‘Maar niet op den rug van de jongens moet je 't leeren. Zoo is het bij meester Steen ook nooit geweest’.
‘Die had makkelijk vree houden met de jongens. Maar voor wat de een bederft, moet de ander bloeden’.
‘Ik waarschuw je, als je ook maar zóóveel kwaad spreekt van meneer Steen. Zooals
| |
| |
die met de jongens omging zul jij 't nooit leeren. Laat je dat gezegd zijn. Let eens op of m'n woorden uitkomen straks. Hier zul je geen kans maken voor de betrekking, dat is me al door twee bestuursleden gezegd. Geloof maar niet dat het Steen is overkomen zooals jou, dat de jongens hem met sneeuwballen uit z'n eigen school hielden’.
‘Een grap’.
‘Een rare grap noem ik dat dan. Ik heb je ook een paar keer zien spelen met de jongens op 't speelplein. Geloof toch niet dat jij dat kan. Je hebt zooveel geleerd, en weet je niet dat slaan en vriendelijk zijn niet samen gaan?’
Langzaam keek de beklaagde den kring rond. Een voor een bekeek hij deze gezichten, die naar hem gericht waren, alle. Hij trachtte er op te lezen, wat de menschen dachten. En met de wonderlijke oprechtheid, van iemand die niets meer te verliezen heeft, vroeg hij, den rug tegen den muur geleund:
‘En wat wilde je nu dan van me?’
De vrouw praatte er over heen.
‘Ik noem het geen werk, dat de menschen een jongen buiten het dorp kunnen hooren schreeuwen als de meester hem onderhanden heeft. Je mag niet slaan, waarom hou je dan je handen niet thuis zeg ik’.
De vader was intusschen niet van houding veranderd. De onderwijzer zag even zijn gezicht. En op eens begreep hij, dat deze man alleen op een aanleiding wachtte om hem een pak ransel te geven. Dat maakte plotseling alles in hem rustig. En het leek of de redenen, die hem deze maanden hadden bezield en die toch eerlijk waren, wakker werden in hem. De omkeer geleek veel op die welke op den landweg over hem gekomen was. Het lichaamlijk besef in hem keerde terug. Hij maakte zich niet wijs dat hij aan een gevecht met deze reus ontkomen zou, door alles uit te leggen, zooals hij nu deed. Maar het was, alsof hij, voordat het tusschen hen tot een gevecht zou komen, zich voor zichzelf en voor dezen man rechtvaardigen wou. Hij richtte zich naar den schouw, maar hij praatte tegen den vader. Hij verontschuldigde zich met zijn woorden en hij daagde uit met de toon waarop hij ze uitsprak, hij praatte langzaam en hoonend.
‘Ik laat me door jullie aanpraten, dat ik geslagen heb, begon hij. Maar het is niet waar......’
‘Vier, vijf kinderen heb ik het hooren zeggen’.
‘Laat u me uitpraten. U moet nooit heelemaal afgaan op wat een kind zegt, overigens. Het is niet waar dat ik geslagen heb. Zeg jij jongen hoe het gegaan is. Heb ik één keer met deze hand je zóó een klap gegeven! Als het zoo is, zeg je het.
Niet? Neen, verder niet spreken. Nu praat ik weer. Alleen ja of neen zeg je. U hebt gezegd ik had gestompt. Nu jij praten jongen. Heb ik zoo, met mijn vuist je gestompt. Praat harder jongen, dat ieder hier je kan hooren. Zoo, dus zoo niet. Wel zóó, op die manier.... Straks. Hoort u allen, dat ik niet met deze hand geslagen heb, en
| |
| |
niet gestompt? Dan gaan we zien wat er van de bewering dan wel waar is geweest. Heb ik ook zoo, wanneer er een van jullie zat te draaien, hem recht gezet, misschien te forsch. Zoo. Dat is dus wat er overblijft van je beschuldiging, vrouw. Heb ik je vanavond jongen, toen je schreeuwde en de deur uit wou, heb ik je toen één keer geslagen; neen dus.
‘Nu ga ik verder. U zegt ik heb niet het recht den jongen na vier uur in school te houden. Maar blijft de jongen voor mijn voordeel in school? Als ik er mijn tijd voor over heb, om den jongen verder te helpen, door straf of lessen, is het dan billijk als u me zoo tegenkomt? U zegt hier, ik mag den naam van mijn voorganger niet noemen, maar als de jongen zelf erkent, dat hij nooit zoo goed geschreven, gerekend en gelezen heeft als hij eigenlijk wel zou kunnen; is het dan goed of verkeerd van me, dat ik hem wil aanzetten? En als mijn buren die van mijn vak alles beter schijnen te weten dan ik, als mijn buren dan alles wat ik doe, verkeerd uitleggen, heb ik dan het recht mijn voorganger te noemen of niet?’
Hij praatte zoo een tijd verder. En terwijl hij praatte, ging hij zichzelf beter begrijpen dan hij ooit voor dien deed. Het uur op den omgeploegden akker had hem geleerd, zich de gaven van zijn ziel toe te eigenen. De tijd zou hem leeren ze lief te hebben en er zich in te verheugen. En in dit uur leerde hij, al pratend, zich in de practijk voor zich zelf en zijn naasten te handhaven. Hij eigende zich thans zichzelf, zijn woorden, zijn daden en - zijn lichaam toe. Want onder het praten gleed zijn blik over het gezicht en het lichaam van den man die voor hem stond. Nu pas zag hij, dat hij de rechterhand samen neep om een zwaren stok. Hij begreep dat de man nauwelijks naar zijn woorden had geluisterd. Hij had alleen de uitdaging die er in den toon lag, gehoord. En hij wachtte op de gelegenheid om toe te slaan.
Plotseling overviel den jongen man de lust, zich met dezen man te meten. Toen zijn blik langs de leden van zijn tegenstander gleed; toen langs zijn eigen dijen had hij even de sensatie, dat hij even groot en ruim zoo goed gebouwd was als deze vijand. En, ieder zelfbewustzijn heeft het zegel van den tegenstander noodig. De jonge man hóópte dat de eiken stok zou toeslaan. Hij, die als jongen nooit gevochten had, verlangde ernaar zich te meten, hij zocht het gevaar.
Wat hij gezegd had, herinnerde hij zich later niet meer. Maar de eiken stok kwam neer. Ze was berekend op zijn hoofd, ze trof den schouder.
Het was of de geesten uit de hel in de kamer waren losgebroken. Men riep, kermde, liep toe, deinsde terug. Boven het tumult sneed de stem van de scheeve vrouw als een mes door de lucht. ‘D'r op Jan’. Een grommen als van een hond viel uit de geroofde wond die haar gesperde lippen in het mismaakte gezicht waren. Aan welke lang vergane uren was dit doffe bevel de herinnering? De vrouw bij de schouw zette haar man aan die weifelde; de jongen met het verwarde sluike haar was als een kat naar z'n moeder gekropen.
| |
| |
‘Uit mijn huis kom je niet levend uit’ schreeuwde de man. Zijn hoofd was gezwollen, de kleine oogen trokken weg in dikke zakken.
Op hetzelfde oogenblik viel het zware lichaam van den onderwijzer tegen hem op. De slag op den schouder had zijn linkerarm verlamd; en het lukte hem niet, met één arm den stok los te wringen. Toch voelde de jonge man dat hij hier niet de mindere was. Hij wist dat hij één ding op zijn tegenstander voor had: het besef van zijn nederlaag en - zijn verachting.
De verschrikte vrouwen drongen samen in een hoek. Alleen de scheeve heks leek krankzinnig. Ze drong met fonkelende oogen naar voren. ‘Het mes’ steunde ze. Niemand wist of ze het den jongen man ried of haar verwant. Misschien beiden.
Een vuistslag op het hoofd van zijn tegenstander verloste den jongen man uit diens greep. De onderwijzer wankelde achteruit. Hij greep zich vast aan een stoel, die een der meisjes verlaten had; drukte zich tegen den muur. Hij moest zich bukken om een nieuwen slag te ontgaan. Toen echter wist hij zich sterk. Hij beurde den stoel van den grond, hief hem boven zijn hoofd, en blind van drift en zegepraal sloeg hij den ander neer. Toen liep hij naar de deur. Achter zich hoorde hij de verwenschingen van de vrouwen.
|
|