| |
| |
| |
Boekbespreking.
Hikajat Pelandoek Djinaka; vertaling ingeleid en uitgegeven door C.A. Mees, Santpoort 1929.
Achter dezen titel verbergt zich het belangrijke Javaansche verhaal van de avonturen van het gewijde dwerghert, een dier, dat in die Indische sage een rol speelt, veel gelijkende op dien van onzen Reinaert de Vos. De Hindoesche schrijver brengt zijn lezers in de dierenwereld, die hij geheel georganiseerd denkt als de hem bekende Javaansche menschelijke. Niet alleen spreken en handelen de talrijke dieren, maar zij kennen ook het leven in een welgeordenden staat. Het schijnbaar nietige dwerghert is door zijn slimheid en geslepenheid de veel sterker en machtiger mededieren verre de baas en weet hen allen in zijn macht en onder zijn invloed te krijgen. De sage schetst dit proces van onderwerping. Aan de vertaling van de legende gaat een degelijke, wetenschappelijke inleiding vooraf van den vertaler-uitgever, die het boekje illustreerde met diervoorstellingen uit de Hindoe-Javaansche kunst en uitgaf in zijn Oostersche bibliotheek. Het werkje is uitnemend verzorgd.
P.H.M.
| |
Uit Ravijnen omhoog, door Adolf ter Haghe, Amsterdam, P.N. van Kampen.
De bundel begint met een vroom-aandoend vers. De profundis. Een inleidend vers dat de titel zal verklaren en toelichten. De visie van den dichter ter Haghe is n.l. heel eigenaardig. Ik hoop daar wel een enkele maal op te kunnen wijzen, als ik eens een versje overneem, en anders is het door 't enkele lezen wel duidelijk.
Hij zit dan in de diepte - ravijnen van zielsverkwijnen - waaromheen de voel-horens der aarde, met blanke beê ten hemel tasten. En 't doel is, om er uit te klimmen, uit te stijgen, tot de zon van des Eeuwigen Oog.
Hoe hij zoo in de diepte gekomen is?
steil gestort in afgronds-val,
spottend weerkaatst door kabouter-geschal.
Ieder begrijpt wel dat dit een moeilijke situatie is, en als 't je overkomt, dan zit je er maar mee, zie maar dat je er weer uit komt; maar ter Haghe is dichter en dus zit er nog wel kunst in zoo'n kuil.
* * *
Er volgen nu vijf afdeelingen, en uit deze afdeelingen kies ik enkele verzen om aan te toonen, dat de dichter bepaald te lang in de diepte heeft gezeten, en de dingen een beetje verkeerd is gaan zien.
Uit de afdeeling ‘van Vuren evenaar’, kies ik een vers, waaruit ik enkele strophen wil overnemen.
Er liggen in gebed gebogen vromen:
‘Er is géén God dan Gòd’, huivert hun momplen,
Een hadji, wit-betulband preekt hun voor.
| |
| |
Zij dreunen 't na, in golve-galmend koor,
Ik voel mijn ziel in bad van wijding domplen.
'k Belijd àlle religies: 'k heb ze lief,
en duik m' in massa-meren van hun dienaars,
in schaduw-koele templen van àl zienaars
die God in openbarings-heemlen hief.
Na die dompeling in een wijding-bad zal een duiking in massa-meren wel verfrisschend werk en.
Uit de volgende afdeeling ‘Onder grauwe Noorderheemlen’, kies ik Bedelvrouw. Een bedelvrouw galmt langs de straat in rouwkleed van lompen, ze torst een bleek kind, ‘dat haar 't ontblote vlashaar wart’ (dat zie je gebeuren). De hagel bijt haar wit en hard. Hier en daar gaat een deur open en worden haar centen toegestoken.
Centen, om 't bittre bedel-brood
te kopen tegen hongers-nood
die als een beest u bijt van binnen; -
om 't kindje, kermend aan uw borst,
de mond te stoppen met een korst; -
en dàn uw tocht opnieuw beginnen.
Dat is een schilderij.
In de derde afdeeling De Droomvrouw komt een eigenaardig geval voor. Men zou er wel om lachen als 't niet zulke ernstige gevolgen zou hebben gehad.
‘Ze’ hadden bij het afscheid nemen elkaar beloofd, elke avond naar dezelfde ster te staren. Hij denkt er aan terug nu de ‘scheemrende hemelschaal omglijdt zijn hoofd,’ Hij voelt zich niet prettig, want:
Hoe vaak, onder ditzelfde rood gesternte
Kuste ik een andre, wijl in wijde verte
zij, voor haar venster, starend dacht aan mij. -
Maar wat is 't geval: de afspraak was niet geheel in orde, want ze zouden zien naar de Orion en dan weer bepaaldelijk naar de Aldebaran. Nu zal 't wel zoo zijn, lat hij naar de Orion zag als zij naar de ster met de mooie naam zag, en dus in een geheel ander sterrenbeeld zat te staren. Ja je moet niet te veel naar de sterren kijken.
* * *
Ik mag niet meer ruimte voor dezen dichter vragen. Ik heb mij werkelijk geamuseerd.
v. D.
| |
Geïll. Christelijke Scheurkalender. Uitgave J.N. Voorhoeve, Den Haag.
De Uitgever acht de tijd gekomen voor de nieuwe kalender. 't Is de veertigste maal dat door deze kalender-verschijning de mensch bepaald wordt bij 't voorbijsnellen van het gangbare jaar.
Het blok is ook als boekje gebonden verkrijgbaar.
Ik geloof dat de inhoud niet veel afwijkt van de negen en dertig voorgangers, d.w.z. op de voorpagina van elk blaadje staat aangegeven:
Zon op en Zon ondergang, Maan op en maan ondergang, dag, datum, maand, tekst (soms een versje), opgave van wat men 's morgens en 's avonds kan lezen uit den Bijbel.
Op de achterkant van de blaadjes staan korte overdenkingen en verhaaltjes. De illustraties bestaan uit tusschen geplakte prentbriefkaarten uit Palestina.
Als gewoonlijk verschenen bij deze kalender een tweetal premieboeken. Ditmaal zijn het: De visscher van Nispenrode door W. Schippers en De hooge vloed door A. Corkey.
Beide boekjes zijn bereid volgens het Christelijk-literair kookboek.
Ik moet zeggen dat de premie in overeenstemming is met de kalender.
v. D.
| |
| |
| |
Wrakhout, door J.A. Visscher, Koning's Uitgeverij, Baarn. Geïllustreerd naar teekeningen van den schrijver.
Voor ik over het werk zelf schrijf, even dit vooraf:
Dit boek is een deel van een z.g.n. bibliotheek. ‘Koning's Bibliotheek.’ 'k Geloof dat het noodig is dit heel nadrukkelijk te zeggen, ik zou haast zeggen te signaleeren, om zoodoende een gevaarlijke methode van uitgeven goed in 't oog te houden.
Wanneer onze menschen, op literair terrein tot de jaren des onderscheids zijn gekomen, dan kunnen ze toch zeker zelf hun boeken kiezen, en zijn niet meer noodig aan de hand van een geenszins bevoegden uitgever te loopen.
Naast dit werk van Ds. Visscher krijgt de geabonneerde, ook als hij 't niet zoo heel graag wil, een roman van Johanna Breevoort, en een tweedeelige roman van K. Lantermans.
Laten we waakzaam zijn.
Nu over dit eerste deel van den tweeden jaargang. Het zijn een aantal vlotte, meermalen zeer rake en zuiver psychologisch, met veel gevoel geschreven verhalen, over 's levens strandvonderij. Wrakhout, dat de maatschappij gehavend aanspoelt en werpt op de kusten van het leven.
De schipbreuk waardoor ze losgeslagen, dreven naar eenzelfde kust, is gezien met een groot en medelijdend hart.
Er zijn er die stom geworden zijn onder de verdrukking, en er zijn er, die geslagen door de cultuur de ontreddering op hun voorhoofd dragen.
Ze spoelden aan, kracht- en karakterloos met een gebroken wil.
Veel priesters en veel levieten zijn voorbij gegaan....
Daar zijn ze: ‘De Schuwe, dolend over den weg, vuil in stinkende lompen. 's Nachts in een hooiberg. Is hij een van de zwervers, die in den kouden winter bevroren werden gevonden, gestorven op den weg?’
Het Natuurkind: ‘Waar ik vandaan kom? Mot ik dat van vandaag zeggen, of van gisteren, of van verleden week? Ik kom overal vandaan. En ik ga overal heen. Ik ben precies as een musch, zou onze pastoor zeggen. Die tellen niet mee en daar zijn er te veel, maar onze Lieve Heer zorgt er net zoo graag voor as jij voor de kippen. Maar het is bij jou vanwege de eieren.’
Dan de Stuurlooze, de Parasiet, de Gekke Eimer, Hein de Luis, de Muzikant en nog vele anderen.
In deze wankele verlatenheid, kan heel moeilijk licht en geluk en genezing gebracht worden, door een mensch. Hij moet innerlijk met ontferming bewogen worden.
Ds. Visscher brengt het zoover, dat hij ze ‘vrienden’ noemt en ze weet te brengen, tot het besef, dat hij hen begrijpt. Een goed en zeer merkwaardig boek.
De illustraties zijn meer karakteristiek dan artistiek.
v. D.
| |
Vier Kerstvertellingen, door L. Keemink, A. Koffyberg en Sybrand Heger. Nijkerk G.F. Callenbach 1929.
Ik heb laatst eens gesproken van een literair kookboek. Welnu er zijn er hier een viertal schotels uit bereid volgens speciale recepten. 't Zijn er Kerstpuddingen zegt men.
Na het eten ben ik wel in staat de gevarieerde recepten te vermelden. Hier zijn ze volgens mijn beste weten, de hoeveelheid die van ieder ingrediënt noodig is kan naar verkiezing worden genomen.
De Doorbraak: Men neemt een afdwalende zoon, een vrome moeder, dan laat men de Kerstklok luiden: Kom! kom! Verder een sterke bries, zoolang tot er storm komt, daarna de doorbraak, enkele deelen levensgevaar en moed, dit alles zoo door elkaar gewerkt, tot er een bekeering volgt. Kan koud opgediend worden.
Kees de Pijp: Benoodigd een oude vrome man met hondenkar en pijp; een rijkere familie, minder geloovig, met een brutaal verwend zoontje. Wanneer nu dat zoontje een ongeluk krijgt, kan de oude man het op tijd redden, dit te samen gevoegd geeft de bekeering. Het geheel kan smakelijk opgediend worden, door er een dichte laag van Kerstsneeuw over te strooien.
| |
| |
Ivan: Veel eenvoudiger. Men neemt eenvoudig een Russisch dorp in den winter, dan heeft men een natuurlijke hoeveelheid sneeuw. Appetijtelijker wordt het door een smidse met vlammend vuur. Wat wilde paarden over een groot en goed uitgestreken vlak wit, rondom enkele teksten en ook het derde Kerstgerecht is voor gebruik gereed.
Waarom?: Is minder geschikt als specialiteit van deze firma met Kerstmis, kon ook onder de groep hors-d'oeuvre gerangschikt worden.
Al deze schotels van deze firma zijn zeer gerenomeerd.
v. D.
| |
Gedichten. Bundel poëzie verzameld voor de Christelijke School, door H.H. de Jong. N.V.H.J. Spruyt's Uitgevers Mij., Amsterdam.
Ik zal geen kritiek oefenen op de verzen die opgenomen zijn, al zou het mogelik zijn het negental gedichten van G.W. Lovendaal op een totaal van plm. 60 opgenomen verzen een dwaze overschatting te vinden van 's mans verdiensten.
Maar wel wil ik mijn teleurstelling uitspreken over wat in deze verzameling wordt gemist.
Als iemend die bloemlezen gaat voor de Christelike School nog niet eens onze moderne Christelike poëzie kent en aan komt dragen met Gouwe, Jan Klarenbeek, Lovendaal, verscheidene katholieke dichters, wat Afrikaners en meent, dat dit nu de poëzie is bij instek geschikt voor onze Christelijke School, dan vraagt men zich af, hoe weinig verzen iemand mag gelezen hebben, als hij zich zet aan het kiezen voor anderen. Als je de eerste de beste koekebakker aan het verzamelen zet van poëzie voor de Christelijke School, dan kan het natuurlijk niets worden.
v. H.
| |
Verspreide Opstellen van Dr. A. Kluyver. Bij J. B Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V. Groningen, Den Haag. 1929.
De uitgave van deze bundel Opstellen werd mogelik gemaakt, doordat leerlingen en vrienden van de aftredende Groningse hoogleraar de uitgave met een subsidie steunden.
Daar het werk zich voornamelik richt tot een kleine kring van vakmensen, was een andere uitgave onmogelik; dat we nu toch dit werk bezitten mogen is een bewijs hoe degenen die Kluyver's werk kenden, dit waardeerden.
Zijn literaire opstellen bespreken voornamelik werk van Vondel, Hooft en Huyghens. Daarnaast staan 2 opstellen over Bilderdijk. Het zou te ver voeren ook alleen deze ‘literaire’ opstellen te bespreken. Degelik onderzoek, zelfstandig oordeel maken elke bladzij van wat Prof. Kluijver schreef belangrijk. Veel is het niet: een 400 bladzijden in bijna 40 jaren. Toch genoeg om getuigenis af te leggen van een arbeidzaam en vruchtbaar leven.
v. H.
| |
Knoppen, door Berendien Schuiling, met een woord vooraf door Ds. J.J. Knap Czn., N.V. Uitgevers Mij. J.H. Kok te Kampen. 1929.
Ik heb nu al heel veel malen mijn leedwezen betuigd over die ‘woorden vooraf’ in onze christelijke uitgaven. Met het betuigen van leedwezen komen we er blijkbaar niet. Maar we hebben nu een Auteurskring, die daar een eind aan zal maken. Artikel ‘zooveel’ moet zijn een verbod, op straffe van royement, een woord vooraf in roman of verzenbundel te doen opnemen of uitgeven.
Nu geef ik toe dat het voor een recensent niet gemakkelijker wordt wanneer dit artikel goed wordt nageleefd. Het is nu immers bijna zeker dat dit woord vooraf de inhoud moet ‘dekken’ of verontschuldigen of den recensent zijn wapen uit de hand nemen.
Dit woord vooraf van Ds. Knap is in dit opzicht drievoudig, zoodat ik weinig van het bundeltje kan zeggen.
| |
| |
Een groot aantal regels bestaat geheel of gedeeltelijk uit stippen of streepjes. Een bewijs van niet volgroeid zijn.
De titel is daarom ook zeer juist. Nu zou ik alleen willen adviseeren: laat ‘knoppen’ eerst tot bloei komen voor ze worden geplukt en aangeboden. Zeker had dan een andere titel gekozen moeten worden, die den inhoud evengoed weergaf, als knoppen 't nu doet.
Of nu werkelijk van Berendien Schuiling nog volgroeid werk zal volgen? Welk mensch zal met zekerheid dit durven voorspellen. Zon en regen zijn niet in onze hand.
v. D.
| |
Krijn Touw, door G.K. de Wilde. Tweede druk.
De vijf jongens van Vreedesteyn, door Q.A. de Ridder. Tweede druk.
Een onvrijwillige logeerpartij, door Cornelia Poll.
Alle bij J. van Bleek (Bootsma & Co.). 's-Gravenhage. 1929.
Krijn Touw en De vijf jongens van Vreedesteyn zijn hier vroeger al besproken. Een onvrijwillige logeerpartij is een goedbedoelde, maar kwaliksgeslaagde bekerings-geschiedenis van een stijfkoppig jong meisje, dat door haar verandering nog enige andere kinderen en ook een paar ouderen op de goede weg brengt. De stimulerende kracht tot deze rij bekeringen is een engelachtige tante en een gebroken enkel en een lelike hoofdwond. Het verhaal is samengesteld volgens een verouderd recept, dat erg gebrekkig wordt gevolgd.
v. H.
| |
Onder herfststerren, door Knut Hamsun. Uit het Noorsch vertaald door S. van Praag. J. Philip Kruseman. 's-Gravenhage (z. j).
Even handig geschreven als andere boeken van Hamsun, laat dit verhaal toch slechts teleurstelling achter.
Als los werkman door het land dwalend om van de maatschappij los te komen en de ongezonde stads-atmosfeer overal met zich meedragend, voor elke vrouw in begeren, is hij alleen sympatiek in zijn onhandigheid, die de goede gelegenheid om toe te grijpen laat voorbijgaan. 't Misselike is alleen, dat hij als auteur je die goede kansen toch zo duidelik laat verstaan en aan 't eind van het verhaal er nog eens de nadruk op leggen moet.
Wat mogen we toch dankbaar zijn, dat langzamerhand dit soort romanlektuur uit de tijd raakt.
v. H.
| |
De groote stilte, door Ole Edvart Rolvaag. Uit het Noorsch vertaald door M.J. Molanus-Stamperius Koloniale Boek-Centrale. Amsterdam (z.j.).
Dit boek roept herinneringen op aan een van de beste van Johan Bojer: Van eigen stam. Beide werken gaan nl. over de Noorse kolonisten in Amerika, over de zware strijd om het bestaan, en de vrees voor de oneindige vlakte, die aan het oog geen rustpunt geeft, en geen beschermende wand waarachter ze zich kunnen bergen. Toch is er tussen beide werken ook een groot verschil. Bojer toont de onvolkomenheid der bevrediging na het slagen, terwijl toch het verworvene zo groot is, dat bij de terugkeer in het oude land, slechts de vraag opkomt: ‘hoe heb ik daar ooit naar kunnen verlangen?’
In De groote stilte vinden we de liefde en de angst voor het nieuwe land over twee personen verdeeld: Per Hansa die op de toekomst vertrouwt, en bij elke stap vooruit, zich verblijdt over die welke volgen zullen; en Beret die krankzinnig wordt door de zorgen en de angsten en de eenzaamheid van elke dag. Er zijn mensen die nu eenmaal nooit uit hun land weg mogen gaan. Toch is ook Beret een krachtige vrouw en ook zij komt door de duisternis heen. Jammer dat het gedeelte van Rölvaag's roman, dat ons hier wordt aangeboden dit nog niet volledig laat zien. Als we niet meer wisten dan dit boek, zou het lijken, of Beret gelijk had en de naam Peder Seier (overwinnaar) een hoon was. Laten we hopen, dat het laatste gedeelte van deze roman
| |
| |
binnen kort nog vertaald wordt, dat ons nu zonder enige aanduiding van een vervolg, wordt onthouden. Want het zou jammer zijn, als we met dit trieste einde genoegen moesten nemen, als we niet meer zouden lezen van Beret's en Peder's zege, maar met Per Hansa in de sneeuw bleven steken. Dit boek, in geloof geschreven, mag niet bij de schijnbare mislukking ophouden.
Dan zullen we ons kunnen verblijden over een uitstekend geschreven Christelijke roman, al is het religieus probleem in de kompositie geen hoofdzaak, maar alleen een vanzelfsprekend element, dat pas bij nader toezien van gewichtige betekenis wordt.
v. H.
| |
Bilderdijk et la France, door Dr. J. Smit. H.J. Paris. Amsterdam 1929.
We bezitten een rij wetenschappelijke werken en opstellen van Nederlandse geleerden, die het Frans als hoofdvak van studie namen, over de invloed van Franse schrijvers in Holland. Dit veld is nog lang niet volledig ontgind, maar toch doet het aangenaam aan, dat één van deze geleerden nu eens een andere weg is gegaan en een onderzoek heeft ingesteld naar de verhouding van een onzer grootste mannen ten opzichte van Frankrijk; te meer waar deze studie zo vruchtbaar bleek te zijn.
Een onderzoek als dit van Dr. Smit heeft het voordeel, dat het veel grondiger kan zijn dan b.v. een studie over de invloed van b.v. Zola of Molière in Holland. Een romanist is meestal niet zo volledig ingelezen in de Ned. litteratuur, dat hij zich niet bij zijn onderzoek noodzakelik beperken moet, wat te meer als een bezwaar wordt gevoeld, waar die beperking dikwijls door toevallige omstandigheden mee wordt bepaald.
Men kan echter wel met grond van de Franse literator verwachten, dat hij zich in één Hollandsche auteur - ook al heeft z'n oeuvre de omvang van dat van Bilderdijk - grondig inleest. Daarna kan hij veel beter dan de Neerlandicus de verhouding tot Frankrijk bepalen.
Dr. Smit heeft inderdaad getoond Bilderdijk goed te kennen en de Bilderdijkstudie, die ondanks de omvang en veelzijdigheid van B's werk vrij grondig genoemd mocht worden, is door deze studie nog op belangrijke wijze aangevuld.
Het eerste wat Dr. Smit gelukt is aan te tonen, is dat Bilderdijk zeker niet, zooals Dr. Bavinck o.a. meende in de eerste plaats een vijand was van het Frans: integendeel, geen taal is intenser door hem beoefend, geen taal bewonderde hij meer; het was de enige taal die hij dikwijls voor zijn korrespondentie gebruikte; Franse boeken vormden voor een zeer belangrijk gedeelte zijn bibliotheek; Franse schrijvers vormden hem; veel gallicismen kleurden zijn taal; meermalen heeft hij zijn ingenomenheid met het Frans uitgedrukt; hij ging zelfs een ogenblik zo ver, dat hij meende, dat het ogenblik gekomen was, dat het Nederlands zonder al te groot bezwaar door het Frans kon worden vervangen. Van Lodewijk Napoleon was hij niet alleen een getrouw dienaar, maar ook vereerde hij hem.
Het is niet doenlik hier al wat Dr. Smit aan onze kennis betreffende Bilderdijk toevoegde, op te sommen; ik wijs nog op de uitstekende bladzijden over Bilderdijk als vertaler, op de onbekende verhouding tot de Franse geleerde Pougens, op het levendig geschreven hoofdstuk over Bilderdijk en Lod. Napoleon.
Bilderdijks waardering voor een ganse rij Franse auteurs wordt in een afzonderlik hoofdstuk Critiques et admirations uitvoerig toegelicht. Het was hier wel wenselik geweest meer dan geschiedt te komen tot een verklaring van Bilderdijk's uitingen; de schrijver beperkt zich hier te veel tot rubricering en karakterisering van B's oordeelvellingen.
Het hoofdstuk dat er het minst gelukkig afgekomen is, is dat over de gallicismen. De onvolledigheid was onvermijdelik, het geeft echter ook blijk van een onvolledig overdenken van de aard van het leenwoord. De woorden die als leenwoord worden opgegeven, zijn dikwijls onderling zo verschillend van karakter, dat het niet aangaat ze als leenwoord gelijk te stellen. Inplaats van een uitvoerige toelichting, moge ik hier verwijzen naar de voorzichtige onderscheiding van Dr. Leest, wiens boek ik onlangs in deze rubriek besprak (7de jrg. afl. 5).
Dit raakt echter niet het karakter van het werk in zijn geheel, dat niet filologies, maar literair-histories van aard is. Onze voornaamste indruk blijft, dat Dr. Smit in zijn boek over Bilderdijk ons een prachtstudie heeft geschonken.
v. H.
|
|