Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |
ZendingslektuurGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 470]
| |
de methode, volgens welke de zending werkt, gewijzigd. De moderne zendeling gaat de oude kultuur niet meer voorbij, komt niet om omver te werpen, maar om een meer of minder waardevol bezit door de prediking van Christus reddende betekenis te geven. Hij tracht de volken, waarheen hij gezonden wordt, te begrijpen en hij verliest er zijn Westerse hoogmoed bij en houdt alleen over als nieuwe boodschap, dat ook voor hen, als voor ons, beide zondaars, Christus gestorven is. Eer men een volk van ander ras en andere kultuur zo innig begrijpt, dat men er deemoed bij leert, is men vele jaren in zware arbeid en met grote liefde aan het tasten geweest naar dat wat van een mens het meest innig bezit uitmaakt: de verhouding tot het leven en de dood, tot de naaste en tot God. De zelfverlochening die van de zendeling gevraagd wordt, is in onze tijd verdiept: hij offert niet alleen uitwendige zaken, die wij menen, dat voor ons geluk onontbeerlik zijn: komfort, mooie positie, kontakt door lektuur en omgang met de kultuurheroën van onze tijd (‘heroën’ meestal naar de maat van onze eigen persoonlikheid), maar hij moet nu ook offeren, het geloof in eigen belangrijkheid, zelfs ook, ja vooral, het geloof in het zaligmakende van de Westerse beschaving, van de Westerse interpretatie van ons geloof. Dus wij zijn veranderd: het individualisme heeft zijn vat op ons verloren en meer dan de vraag naar persoonlik heil, geldt de vraag, op wat voor wijze de wereld behouden zal worden; en de zendingsmethode is veranderd: heeft belangstelling voor het ganse kultuurleven der niet-Christelike volken; twee oorzaken, waardoor de belangstelling in het werk der zending sterk is toegenomen. Wat ons drijft tot de literatuur: de belangstelling in de mens, drijft ons ook tot de zending; omgekeerd kwam de zendeling bij het zoeken om de heidenwereld te verstaan vanzelf ook tot de literatuur van de vreemde volken. Studie van taal, literatuur, volksgebruiken is het eerst nodige om in de psyche van een volk door te dringen. De werkjes, die de zendingsschool ter bespreking zond, zijn van tweeërlei aard: sommige meer of minder wetenschappelik verslag uitbrengend van de toestanden bij sommige heidenvolken, met al of niet in aansluiting daaraan de veranderingen, die het Christendom er brengt; andere zijn een soort literaire neerslag van de ervaringen op het zendingsveld. Van de eerste soort zijn vooral de werken van Dr. Adriani en Dr. Kruyt voortreffelik, wat niemand, die iets van deze mannen af weet, hoeft te verwonderen. Het verband van de kunst met de ganse kultuur is nergens zo sterk misschien als bij een animisties volk; het gevolg is, dat in deze opstellen liederen en verhalen voortdurend gesiteerd worden om geestelik leven te verklaren, wat het betoog, afgezien van de geestelike betekenis, dikwels reeds interessant maakt. De tweede soort moet ons, in verband met de aard van ons blad, iets langer bezighouden. | |
[pagina 471]
| |
Indertijd bespraken we een paar vertaalde werken van Gustav Harders (Jaalaahn, Wil tegen Wil) in Opgang. Het werk van Muylwijk en Fortgens is oorspronkelik werk en vertelt van het werk onder de Karo Bataks en het werk op Halmahera. Tusschen Doornen en Distelen is een verzameling schetsen: meer als pogingen om personen te typeren, te waarderen, dan als schrijfkunst. Het zijn eenvoudige, soms wat onhandige, vertellingen, maar de personen komen dikwijls voldoende naar voren, om ze te onthouden. Het meest houd ik van Pa Timpoes. De twee boeken van zendeling Fortgens horen bij elkaar. Het eerste boekje In het gezaaide vertoont duidelik de moeilikheden die er verbonden zijn aan het goed vertellen van een zendingsverhaal, omdat de bezwaren daar nog niet zijn overwonnen. De schrijver aarzelt daar tussen twee schrijfwijzen: hij wil graag dat ieder in Holland hem goed begrijpt, hij wil zoveel mogelik meedelen van zijn arbeidsveld, van de moeilikheden; daarom onderbreekt hij zijn verhaal door toelichtingen; valt hij zich in de rede door te vertellen dat met de komst van het Christendom het heidendom nog niet verdwenen is en stapt zelfs over op overeenkomstige gebreken in ‘de Vaderlandsche Christenheid.’ Toch heeft hij behoefte om uit de redenering los te komen en de feiten zelf te laten spreken. Dat komt omdat hij wel echt iets van de kunstenaar bezit, maar hij heeft schoolgegaan, zou Multatuli zeggen. Er is nog veel schools in dit boekje: uit de meest natuurlike, heerlik ongekunstelde taal vervalt hij toch nog herhaaldelik in boeketaal, of een zinnetje als ‘die eene naam “Esamoi” is als olie op de kokende driftgolven dier woestuitziende mannen’. Ook bij het zien van echte golven komt een dergelike schoolse toon. Al heeft de schrijver goed oog voor het landschap, ook voor de zee, toch zien we daar golven ‘in hun schoonste gewaad’ en dergelik fraais. Over het geheel echter is het boekje fris gechreven, joviaal, soms haast te eenvoudig: de toon van de kindervertelling.Ga naar voetnoot1) Het volle koren is echter een volwassen boek. De komst van ‘Heer Pokken’ wordt ons niet verteld, maar mogen we uit het innerlik van de inlander beleven. Dadelik voert de scrhijver ons in medias res: Dáloekoe die de kalkstreep trekt voor de ingang van het dorp om Heer Pokken te verhinderen binnen te trekken. Er zit werkelik een beangstigende kracht in de wijze waarop de komst van de pokken in dit boek wordt beschreven. Dit is geen gepraat meer over de inlander en zijn bijgeloof, dit wordt schrijven uit de mentaliteit van de inlander zelf. Dit is de meest direkte manier om ons de inlander nader te brengen; in dit boek leren we van hem houden, ook van Dáloekoe. Niet dat ook hier de schrijver zich niet | |
[pagina 472]
| |
in de reden valt, b.v. met een uitweiding over het ontakties optreden van bestuursambtenaren, - op zich zelf zeker terecht, maar kompositories een zwakheid - en ook hier komt wel eens een enkele maal de schoolse toon, maar in hoofdzaak is dit een met dramatiese kracht geschreven zendingsverhaal. Een grote direktheid en levendigheid; niet de beruchte lokale kleur, maar wat ik zou willen noemen een lokale sfeer is in dit boek te vinden. Uit de toon valt de mededeeling dat de muskiet ‘uw bloed heeft verrijkt met een ontelbare hoeveelheid plasmodiën’, zoals het hele stuk over de anopheles een mengeling is van goede en slechte beschrijving en ook in de kompositie van het verhaal te veel in los verband staat. Maar mijn laatste woord wil geen kritiek zijn: wie de prachtfiguur van Saláka zo voor ons kan doen leven, verdient meer. Daarom, al is het wat laat - het boek is bijna aan de tweede druk - een hartelike aanbeveling voor deze goede zendingslektuur.
Leiden, 6 November 1929, Zendingsweek. |
|