| |
| |
| |
Alleen, wie beide kan zijn...
door G. Sevensma-Themmen.
Ze stond met Hansje aan de hand te wachten in de rij der moeders. De lange schoolgang lag guur en triest in het vale licht der hooge vensters, maar achter de klassedeuren was het murmelend beweeg van veel kinderleven, een bedwongen geruisch, dat hooger steeg tegen de vrijheid van de vier-uurs bel aan. In de klas aan het eind van de gang begonnen ze een Kerstversje te zingen:
‘De herdertjes lagen bij nachte,
Ze lagen bij nacht in het veld -’
en Hansje, die het ook kende, keek haar even met groote, verblijde oogen aan en begon dan mee te zingen, zoo van harte, dat ze hem soms even sussen moest. Er gleed een glimlach door het groepje wachtenden, de moeders keken eens even met een milden blik naar den blonden krullebol, die met geestdriftig-geheven snuitje stond te zingen en van hem naar elkaar of naar het eigen kleintje, dat ze bij zich hadden.
Toen 't versje uit was, kwam het schoolhoofd de trap af en liep hen met een groet in 't algemeen voorbij naar de deur van de eerste klas, waar hij bleef staan. Er was daar binnen een diepe stilte gevallen, waarin de ijle klank van één stem het dankgebed deed vermoeden.
‘Kom jij nog haast niet bij ons?’ vroeg hij aan Hansje. ‘Je wordt al zoo groot.’
Hansje keek even vragend tot haar op, toen schudde hij zijn hoofd, alsof hij 't antwoord op haar gezicht gelezen had:
‘Nee,’ zei hij, ‘dat duurt nog een poos, zoo'n heele dikke poos -’
En met uitgestrekte armpjes gaf hij de maat van zijn tijdsbegrip aan.
Ze keken elkaar lachend aan, het schoolhoofd en zij, en haar oogen vroegen: is 't geen schat - die boy van mij?
Toen ging de bel en het losgelaten rumoer golfde plotseling de gangen in. Ze trok Hansje dichter tegen zich aan en haar oogen spiedden in de rijen kinderen, die kwamen, naar Tineke en Marietje. Maar onder het kijken door voelde ze op zich de oogen van het onderwijzeresje, dat in de deur van de eerste klasse stond en den
| |
| |
blik niet van haar afliet, van haar niet en van Hansje niet. Die blik dreef het rood tot op haar voorhoofd, 't was, of haar staan hier met het kind tot een leugen werd, of ze naar dat meisje, dat haar in haar hart misschien benijdde, toe moest gaan om te zeggen: ik ben de moeder niet, het is maar geleende rijkdom - Of - wist ze dat misschien - was er afkeuring in haar blik?
Maar Hans had de zusjes ontdekt en trok haar mee.
‘O, dolletjes, dat u er bent,’ juichte Tineke, terwijl ze gezellig inhaakte. ‘Hé, meneer was juist zoo laat vanmiddag en ik zat hem maar aan te kijken en ik dacht: man, kan je nou niet aan mijn gezicht zien, dat tante Trees op me staat te wachten? Maar hij deed net, of hij niks zag -’
‘'t Is erg,’ lachte Trees, ‘enfin, we zijn er nog.’ Marietje, de stillere, had Hans bij de hand genomen en luisterde nu aandachtig naar een verhaal, dat hij haar deed over een auto ‘met feest’, zooals hij zeide, want er had een vlag voor op gestaan. Vlaggen vertegenwoordigden voor hem altijd de feestidee, dus een auto met een vlag was een auto ‘met feest.’
Onder het praten met Tineke luisterde Trees gelijk ook naar zijn gesnap en telkens gleed haar blik met een streeling langs zijn parmantig-stappend figuurtje. Hans was haár jongen, o, ze hield ook veel van de meisjes en het kleintje thuis was snoezig, maar Hans stortte gansch den dag de klaarheid van zijn kinderlijke aanhankelijkheid over haar uit als een rijkdom. Met hem aan de hand voelde ze zich jong-moedertje een weelde van bezit, zoolang zijn blijde, heldere stemmetje om haar heen was, vermocht geen wantrouwende gedachte tegen haar geluk zich te nestelen in haar hart, keerde ze zich af van alle verstandige overleggingen en gaf zich roekeloos over aan de zoete bekoring van een rijkdom, die de hare niet was. Maar als ze alleen ging en onbeschermd, als zijn warme handje haar niet vasthield aan zijn teederheid, dan verscheen ze onder de menschen in de pooverheid van een, die van een aalmoes leeft.
Want Trees had geen eigen bezit. Ze had mogen toezien: eerst als heel jong meisje, toen de oudere zusters trouwden en zij, als het nakomertje, thuis bleef en daar droomde van den gulden dag, als ook zij zou staan in het witte bruidskleed naast den man, die haar leven zou opnemen in zijn beschermende liefde. Maar er was in hun huis na het trouwen der zusters weinig vertier meer, behalve dan in de vacanties, als ze overkwamen met de kinderen en voor Trees een enorme dosis werk, maar ook vreugd medebrachten. Het hinderde haar niet, of de anderen uitgingen en haar achterlieten met de zorg voor de kleintjes: ze sjouwde in den tuin de boel van het eene beschutte plekje naar het andere, ze stond trotsch als een jong moedertje te kijken, wanneer ze weer schoon en wel in hun bedje lagen, ze ried de hindernissen in hun kleine leventje soms gauwer dan de moeders en als ze weg waren, liep ze de eerste dagen onwennig, met leege handen en een leeg, schreiend hart door huis en vroeg zich af, of ooit de tijd zou komen, dat haar leven vol zou zijn van de zorg voor eigen kinderen, de zorg, die niet was als een geleend bezit, maar die bleef de dagen door.
| |
| |
Of ooit - Die woorden kwamen steeds grooter in haar leven te staan, naarmate de jaren vergingen. De droom van den gulden dag, waarin de zekerheid van de vervulling was geweest, week steeds meer terug op den achtergrond van haar denken, maar kreunend bleef in haar het verlangen naar mollige kinderarmpjes, die kraaiend worden uitgestrekt, naar begeerige kinderhartjes, die de zorg en de toewijding van gansch een leven vragen. En zijn wilde zoo gaarne geven - geven - en zij moest toezien. Van haar vriendinnen trouwde de een voor, de ander na en als ze met haar poovere, eenzame hart naderde tot haar geluk, dan keken ze haar lachend en een beetje uitdagend aan en zeiden tot haar:
‘Hoe wordt het, Trees? Wanneer is nu de beurt aan jou?’
Maar Trees kreeg geen beurt, Trees bleef buiten staan. Als ze bij de vriendinnen kwam logeeren, dan keken ze dikwijls niet zoo sterk en uitdagend meer, dan was er in het gesprek wel eens een toon van navrante teleurstelling, omdat de reis door het huwelijk, die ze met zooveel enthousiasme waren begonnen, moeilijk bleek te zijn en vol gevaren, die ze niet hadden vermoed. En maar al te gaarne gaven ze wat van haar zorgen over aan Trees, die in haar begrijpend luisteren al meedroeg aan den last. Zij, de ongetrouwde, leek de sterke geworden, waartegen de anderen, de bevoorrechten, de moeders, nu dikwijls kwamen leunen met haar geslagenheid. Zij hoorde het alles aan, ze troostte met een enkel zacht, sussend woord, maar als ze dacht aan het ééne plekje in huis, waar de wieg stond, waar een klein kopje met kruivend haar weggescholen lag in het veilige holletje van het kussentje, dan schreeuwde er plotseling iets in haar van wanhoop om de verwrongenheid van dit alles. Moest zij uitgeven als de rijke, zij, die niets bezat - kwamen de anderen haar alles afbedelen, haar poovere rust en bezonkenheid, terwijl ze de eigen schatten achteloos voorbijgingen? Hoe was het mogelijk, dat een vrouw, een moeder met haar kind in de armen zich kon handhaven in zelfbeklag, dat ze zich niet juichend en weenend wegschonk in liefde aan het hulpelooze wezentje, dat uit haar geboren was?
In haar eigen hart lag altijd het hooglied over de liefde tot het kind bereid en - zij kon het niet zingen. En als ze de anderen er toe wilde brengen te luisteren naar het lied, dat toch ook nog in haar eigen hart moest murmelen, dan gunden ze zich niet eens den tijd daarvoor, dan keken ze haar een tikje spottend aan en zeiden:
‘Ja, jij hebt goed praten. Jij ziet alleen het mooie ervan maar je moest de zorgen en de moeiten maar eens doormaken zooals wij. Dan zou je wel minder idealistisch gestemd worden.’
‘Ja, maar het heerlijke is juist in de moeite en in de zorgen. Dan kun je je geven, dan is je liefde een rijkdom, die niet nutteloos weggeborgen wordt en verkwijnt, maar waaruit je steeds maar weer nieuwe kracht kunt putten. Voor een buitenstaander moet het misschien wel eens een offer lijken, dat je aan huis gebonden bent, dat je niet op de hoogte kunt blijven van alle nieuwigheden, die er rondvliegen in de wereld, maar voor jezelf kan het toch nooit een offer zijn, omdat je liefhebt. Of -
| |
| |
alleen een offer, dat je sterker, rijker, gelukkiger maakt. Het hart van een moeder moet wel sterk zijn, omdat het zoo begenadigd en gelouterd wordt.’
Maar de anderen konden de vlucht van haar woorden niet volgen, ze hadden zoo lang gestaard in de donkerheid van haar eigen gedachten, dat haar oogen te traag waren geworden om ze op te heffen naar het licht. Of - als ze het toch deden, dan viel het bijna als schrijnend over haar heen, dan zagen ze met haar rijkdom ook fel en duidelijk, wat ze veronachtzaamd hadden, en ze wendden het hoofd af.
Zoo was het niet bij Miep. Bij haar kwam Trees het liefst, omdat de warmte van haar moeder-zijn haar zoo omstraalde, dat ieder, die met haar in aanraking kwam, zich er wel in koesteren moest. Zij zei nooit tot Trees:
‘Ja, maar jij bent ongetrouwd, jij hebt geen idee van wat een getrouwde vrouw opofferen moet aan eigen rust, eigen bezit -’ zooals de anderen haar zoo vaak afscheepten. En zij had het het moeilijkst. Want het was al drie maal gebeurd, dat ze het kleintje, dat nog nauwelijks tegen haar geglimlacht had, toedekken moest voor den laatsten slaap en bij de overgeblevenen werden heel wat nachten in zorg doorwaakt. Haar man kon niet meer studeeren om zijn zwakke gezondheid en daardoor was zijn kans op promotie verkeken en van zijn karig salaris moest zij zien rond te komen niet alleen, maar ook hem en de kinderen zooveel mogelijk versterkends toestoppen. Wat zijzelf kreeg, och, daar lette niemand eigenlijk op: een huisvrouw moet immers voor zichzelf zorgen. Maar als Trees er was, dan merkte ze wel: Miep schoot er bij in. En met een waarschuwende vinger dreigde ze soms schertsend:
‘Zal jij es om jezelf denken? Je bent, met iederen keer, dat ik hier kom, magerder -’
Maar Miep dook altijd handig onder de vermaning door: ‘Ik? O, ik ben best - En ik loop veel te hard om dik te worden. Maar heb je opgelet, hoe goed Marietje er uit ziet? En Hansje gaat ook beter eten gelukkig -’
Men had geen vat op haar, zij klaagde nooit, niet over haar zorgen, niet over zichzelf, ze ontving, ieder, die in haar huis kwam, met een glunder gezicht en haar woorden waren altijd mild van een geluk, dat in haar brandde als een stille, klare vlam.
Maar als Trees van een bezoek aan haar weer terug was in haar eigen huis, dan kon haar soms een angst overvallen om Miep, een angst, alsof ze zich haasten moest om haar vreugd te bereiden, omdat het anders te laat kon zijn. En ze verzon allerlei aardigheden voor de kinderen, ze haakte en breide voor Miep en maakte zoo nu en dan een pak, alsof het St. Nicolaas was. En als ze er aan dacht, hoe ze met gespannen gezichten om het pak met schatten zouden staan, hoe Miep het meest verrukt zou zijn, dan kon ze lachen en schreien tegelijk om de raadselachtige heerlijkheid van het leven. Zij hier in haar rijke, veilige huis met schatten aan tijd en kracht en Miep - die aan alles tekort kwam, en die toch de rijke was - Was de waag van elks leven dan ook niet in Gods Hand en zou het niet eens blijken, dat voor Hem
| |
| |
de naald altijd zuiver en recht had gestaan, omdat Hijzelf, de Rechtvaardige, alleen woog en besliste?
Aan dat geloof klemde zij zich in de uren van vereenzaming, als het leven, waarin geliefd en geleden wordt steeds verder van haar terugweek als een van, die er geen deel aan heeft. Ze probeerde overal zorgen te verlichten, een glimlach te brengen op vermoeide gezichten, de oogen der moeders te richten op haar kinderen en de kinderen te dragen in haar liefde, maar soms, als ze na een vermoeienden dag terug was in haar huis, dan ging haar eigen verlangen dwalen langs de deuren, waardoor ze gegaan was en zie, zij hadden zich alle gesloten. Binnen waren de grooten en de kleinen en zij hadden allen hun eigen bezit aan weinig vreugde en veel smart, maar - zij stond buiten met ledige handen. En haar weenende ziel boog zich voor God met de vraag:
‘O, Heere - en wat zal deze?’
Toen riep Miep haar.
In het begin van het jaar was daar het kleintje geboren en Mieps krachten leken in den strijd om het leven van haar kind verteerd;; zonder dat de dokter een bepaalde oorzaak constateerde, kon ze er toch niet weer bovenop komen. De financiën lieten niet toe, dat de zuster langer dan de vastgestelde drie weken bleef en toen die vertrekken moest, was er nog niet de minste aanwijzing, dat Miep binnen afzienbaren tijd haar huishouding weer zou kunnen waarnemen.
Tien minuten nadat Trees gearriveerd was, liep ze door huis met haar handen vol werk en haar hart vol vreugde om alles, wat ze zou mogen doen: de zieke verzorgen en het kleintje, gezellige oogenblikjes uitsparen voor de andere kinderen, een rustigen zit klaar hebben voor Wout, wanneer die 's avonds vermoeid van zijn dagtaak kwam.
En Miep gaf zich neer in de weelde van eens rustig ziek te mogen zijn en als ze Trees bezig zag met het kindje of als ze zelf weer verfrischt in haar lekker geluchte en schoone slaapkamer lag, dan liepen haar soms ineens de tranen over de wangen, omdat ze 't zoo goed, zoo heerlijk goed had.
‘Malle meid,’ schertste Trees dan, als Miep met haar smalle, witte handen de hare omklemde, ‘moet je nu gaan huilen? Je bent altijd zoo moedig geweest, je hebt voor iedereen in al je moeilijkheden een vriendelijk gezicht gehad, en nu moet je gaan huilen, nu 't pas eens goed voor jou wordt? Ik had al veel eerder baas over je moeten wezen, dan was het zoover niet gekomen’.
En ofschoon bij zulke scherts de tranen Trees voor de keel zaten, besefte ze niet eens, hoe ver het eigenlijk gekomen was. Want die eerste weken leefden ze onbekommerd als kinderen, het nieuwe, het rustige van zelf eens heerlijk verwend te worden en te weten, dat verder alles goed ging beneden, bracht als een vleugje van opleving, van herstel over Miep en Trees, die al gauw merkte, hoe sober het alles moest gaan in deze huishouding, waar op de financiën geen enkel weeldedingetje
| |
| |
voor de zieke kon overschieten, was gansch den dag door, onder al haar werk, de goede fee, die telkens met verrassingen te voorschijn kwam. En als Miep soms eens bezorgd vroeg bij weer een lekker schoteltje of een versterkend hapje:
‘Maar, Trees, kan dat allemaal? Je weet toch, hoe beperkt mijn huishoudbeurs is?’ dan antwoordde ze lachend:
‘Die ziek is, mag zich niet bemoeien met de handelingen van den leeftocht. Die mag alleen alles opeten en gauw weer beter worden.’
‘Als ik weer beter ben,’ zei Miep met een verre stem vol verlangen, ‘dan blijf je toch ook nog een poosje, hé Trees. Dan zal ik jou eens verwennen en dan mag jij ook genieten.’
‘Maar, kind,’ weerde Trees af, ‘ik geniet nu ook -’ Ze kon niet zeggen, hoe ze genoot in dit volle, volle leven. Maar het straalde haar van het gezicht af en zelfs het onhandige hitje in de keuken begon er soms van te neuriën, want het was, of alles zoo licht en gemakkelijk ging, als de juffrouw er bij was om te helpen. Hansje hield zich veel meer zoet en gehoorzaam dan in den tijd, toen de zuster er was, die telkens op hem snauwde, omdat hij, onwennig door de afwezigheid van Moeder, steeds in den weg liep. Tante Trees had altijd een afleidinkje voor hem bij de hand, als hij op een ongelegen oogenblik parmantig op de onderste traptree stond, klaar voor een bezoek aan Moeder en het kleine broertje.
En als de meisjes om vier uur thuis kwamen, dan tuurden ze, voordat ze aanbelden, eerst even door de ramen van de kamer, omdat daarbinnen het theelichtje brandde, dat gezelligheid beloofde, net als bij Moeder. Tante Trees hield dit uurtje altijd voor de ‘kinderen,’ ze vertelde verhaaltjes, ze speelde spelletjes, ze bouwde voor Hans en gaf de meisjes een legkaart, al naar er op het programma stond.
Totdat de huisdeur opengesloten werd en vader binnenkwam. Dan doofde er altijd iets in den glans van Tante Trees d'r oogen, al beantwoordde ze ook vriendelijk zijn groet en haastte ze zich om hem thee in te schenken. Hij nam z'n kopje gewoonlijk mee naar boven om even bij z'n vrouw te zitten en Tante Trees begon met de kinderen op te ruimen voor de boterham.
Wout was de bleeke, zwijgende aanwezigheid in huis. Vroeger al, bij hun trouwen en later, wanneer ze bij Miep was te logeeren, had het Trees verwonderd, dat Miep, gezellige, altijd-opgewekte Miep haar leven gelegd had in handen van dezen zwijgzamen, stuggen man, om met hem één weg te gaan. Maar zijn nabijheid had haar nooit gehinderd, omdat Miep de sfeer in huis schiep, waarin zij ze allen opnam en waarin ze een band legde tusschen die schijnbaar niet bij elkander behoorden. Maar nu Mieps aanwezigheid hen niet meer vereenigde, vond ze zichzelf wel heel vreemd tegenover hem staan, ook al deed ze zijn huishouding en verzorgde ze al de kleine belangrijkheden van zijn persoonlijk leven. Zoolang de kinderen op waren, vulden hun hooge stemmetjes nog wel het zwijgen tusschen hen, maar wanneer ze na de bereddering van het naar-bed-brengen een uurtje met verstelwerk bij hem
| |
| |
beneden zat, om Miep de gelegenheid te geven ook eens even in te dutten, dan lei de stugge man-aanwezigheid achter de krant als een ban op haar. Een enkelen keer vroeg hij iets over Miep of over de kinderen, hadden ze een kort gesprekje over huishoudelijke of financiëele aangelegenheden, maar meestal zat hij stil, met een vermoeid-vertrokken gezicht, voor zich heen te kijken of iets te lezen. Hij aanvaardde alles wat zij deed, alsof het zoo behoorde, en bedankte haar nooit bovenmate, als hij merkte, dat ze eigener beweging iets bizonders voor Miep deed. Zijn stille, moede oogen konden soms onder het werk zoo voortdurend haar bewegingen volgen, dat een blos van benauwenis langzaam opkroop in haar hals tot over haar gezicht. Ze vermoedde critiek in zijn denken over haar, critiek, omdat ze de dingen niet deed zooals zijn vrouw. En zijn kijken naar haar kon haar bewegingen soms zoo verstumperen, dat ze vreesde iets te zullen laten vallen. Het was een opluchting, als ze tenslotte moest opstaan om voor de laatste voeding van het kleintje te gaan zorgen en alles voor den nacht in gereedheid te brengen, en gewoonlijk fleurde ze weer op bij Miep, als ze samen ervan genoten, dat de kleine meid zoo lekker groeide, als Miep ze even in de armen mocht hebben voor ze weer in haar wiegje ging, maar toch ook dikwijls nog eindigde haar vroolijke denken en zorgen van den ganschen dag in een triestigen neergang der gedachten, wanneer ze eindelijk in haar bed lag. Ze schoot tekort - ze schoot tekort tegenover Wout en ze had niet de macht, het te verhelpen. Ze kon zorgen voor een rustigen zit, als hij na een vermoeienden dag thuiskwam, ze kon zorgen voor al de uiterlijke dingen van zijn huishouding, ze kon de vroolijkheid scheppen voor zijn kinderen, waarin zij tierden, maar voor hem had ze toch eigenlijk niets. Voor hem kon niemand Miep vervangen, want alleen met haar samen leefde hij in de sfeer, die hij noodig had. Het kwam als een openbaring tot haar: haar oogen
waren altijd gericht geweest op de taak, die de vrouw had als moeder van haar kinderen, maar nu stond ze tegenover de sterkte, die de vrouw gaf aan den man. Niet de kinderen waren in dit huis de hulpeloozen, nu zij omkoesterd werden door een warme, begrijpende genegenheid, maar de man was de eenzame - de zwijgzame, stroeve man, die alleen met zijn vrouw zijn leven kon bouwen tot een gaaf geheel, maar zonder haar een voorbijgegane werd, die een vergeten deel ontving.
En zoo hulpeloos als ze hem zag, zoo hulpeloos voelde zij, Trees zich om te helpen. Als de nachtstilte in huis lag, als het drukke dagleven niet meer toonde, hoe ze haar noodig hadden, die allen, dan was het, of er iets groeide om hen allen heen, dat hen verbond in de stilte en dat haar buitensloot. Hoe kon ze één oogenblik meenen, dat ze bij hen behoorde, omdat zij de dingen deed, die de moeder anders doet, omdat ze zorgde in hun huis en zat aan hun disch. Zij had geen deel met hen, zij was de vreemde en nooit had ze zoo gezien de heilige sterkte van het gezin als zij zelf zóó dicht naderen mocht. Het moest goed en veilig zijn zoo te leven, ook al zagen anderen alleen duisterheden en bezwaren en soms schreide haar hart
| |
| |
om de veiligheid van dat eigen bezit. Maar als ze 's morgens ontwaakte en den dag inzag met zijn rijkdom aan vreugden, dan vouwde ze de handen en dankte haar God voor het goede, dat Hij haar te smaken gaf. -
Toen kwamen de dagen, waarin Wout en zij elkander dichter naderden in de angst om Miep. Na het vleugje herstel volgde een plotselinge inzinking, een aanval van longontsteking deed het overige en voor zij zich met de dreigende ontzetting vertrouwd hadden kunnen maken, stonden zij met de kinderen schreiend aan het bed van de moeder, die haar vermoeide leden in den dood had uitgestrekt. Het was niet te gelooven - haar stem scheen nog te zeggen dat verre woord van verlangen:
‘Als ik weer beter ben -’
Maar Trees wist nu, dat de waarschuwing van haar eigen hart niet tevergeefsch was geweest: doe het, voor het te laat is. - En ze had lang niet genoeg gedaan, ze had Miep moeten bedelven onder een overvloed - die Miep, die altijd tekort was gekomen. - Maar nu niet, nu kwam ze niet tekort, want ze had haar hand gelegd in die van den Heiland, toen ze de donkere doodsvallei binnenging.
In de ontzetting om den vijand, die door zijn levenshuis was gegaan, was het of Wout wat bescherming zocht bij haar, hij was minder gesloten dan vroeger en de kinderen drongen zich om hen beiden heen als verschrikte vogeltjes. Alleen het kleintje in de wieg ging voort tevreden kirgeluidjes te maken, alsof er niets was gebeurd.
Kort na de begrafenis vroeg Wout haar, of ze voorloopig bij hen wilde blijven. Ze zou er hem een groot genoegen mee doen, en ze wist wel, als zijn vrouw nog iets had kunnen vragen, dan zou ze dit ook gevraagd hebben. Mocht het haar te zwaar vallen, dan moest hij natuurlijk uitzien naar andere hulp, maar als er geen dringende reden voor haar was om te weigeren, dan zou hij zeggen, dat er een dringende reden was om het aan te nemen: de hulpeloosheid van hem en zijn gezin. Het kostte hem blijkbaar moeite, dit alles uit te spreken, telkens stokte zijn stem en was het, of hem de woorden zouden begeven, zoodat ze tenslotte hem in de rede viel met een:
‘Ik begrijp het alles wel, Wout. Ik geloof, dat God mij hier een taak aanwijst in jouw huis, een taak, waarin ik vreugde vond, toen Miep nog leefde, en die ik nu als vanuit haar handen opnieuw aanvaard. Ik kan het natuurlijk niet zoo doen als zij, zij was de vrouw en moeder, dat ben ik niet, maar ik wil je wel zeggen, dat ik dit werk zal doen met mijn heele hart.’
‘Dan kan het niet anders dan goed worden,’ zeide hij met bevende stem.
Na dit gesprek was het, of de periode van hun vertrouwelijkheid weer toegemuurd lag. Hij zat opnieuw 's avonds achter zijn krant, alleen wat bleeker nog, hij vroeg soms iets over de huishouding of over de kinderen, maar verder sloot hij zijn leven voor haar af. Hij sprak zelfs niet met haar over Miep en toch zag ze, dat hij leed. Soms begon zij over dingen uit het verleden, maar al beefde het even om zijn mond, Ze bracht hem nooit tot vertrouwelijkheid. Toen zweeg ze er verder over, met even
| |
| |
een gevoel van pijn: zou hij misschien gedacht hebben, dat zij zich indringen wilde, dat hij het heilig erf van zijn herinneringen voor haar begeerige oogen moest beveiligen? Het benauwde haar soms tot stikkens toe: dat zwijgen over de doode, die leefde in hun aller hart - ze moest er met de kinderen over spreken, telkens en telkens weer: ‘Moes deed dat zus of deed dat zoo -’ en: ‘Weet je nog wel, dat Moes altijd vertelde -’ Met Hansje zong ze door den dag de versjes, die Miep hem had geleerd, en als 's avonds de kinderen naar bed gingen, dan brachten ze ook altijd een nachtgroet aan het portret, 't Scheen wel, of zij de eenige was, die de herinnering aan de doode levend moest houden; ze merkte nooit, dat Wout eigener beweging over Moeder begon, alleen, als ze hem iets vroegen, dan vertelde hij hun en 's Zondags na de kerk nam hij de twee oudsten mee naar het kerkhof.
Trees groeide langzamerhand in in de huishouding, alsof het haar eigene was. Ze wende aan de soberheid, die hier toegepast moest worden en als er een van de kinderen eens iets noodig had of graag iets hebben wou, dat er eigenlijk niet af kon, dan kwam het geld wel eens uit haar eigen beurs in plaats van uit de huishoudportemonnaie. Wout had haar eerlijk den stand van zaken blootgelegd en verder keek hij haar nu niet op de vingers, maar liet haar vrij: als zij maar zorgde, dat ze toekwam. En daar zorgde ze wel voor.
De zomer kwam. De kinderen gingen om beurten bij de familie logeeren, maar elk plaatsje, dat leeg was aan tafel, was ook een leeg plaatsje in haar hart. Het kon haar niet schelen, of de vacantie-vrijheid de orde in huis eens op den kop zette, als ze ze maar allemaal om zich heen had. En die weer thuiskwam van zijn logeerpartij, kon zeker zijn van een glorieusen intocht, want niemand was meer blij dan Tante Trees, die haar kiekens dicht onder haar vleugels moest houden. Wout vroeg, wanneer zij vacantie wilde hebben, maar op dat oogenblik oversprong haar blijdschap om wat ze in zijn huis genoot de kloof van zwijgen, die eer altijd tusschen hen was:
‘Jongen,’ zei ze, ‘praat me niet van vacantie. Dat is goed voor menschen, die vermoeid van hun werk zijn, maar daar ben ik nog lang niet aan toe.’
‘Je hebt het er anders druk genoeg voor.’
Ze zag hem even verwonderd aan, toen, toen, alsof ze zich bezon:
‘Ja, ik geloof, dat ik het nogal druk heb. Maar vacantie heb ik niet noodig, hoor.’
Dien avond keek ze de werkelijkheid in het gelaat. Ze wilde geen vacantie, ze wilde niet weg, omdat ze dan uit de veiligheid weer gezet werd in de barre, gure eenzaamheid. Ze nestelde zich hier in, ze spon zich in, alsof ze nooit weer losgemaakt zou worden, alsof ze opgenomen was in de burcht van dit gezin. En toch bleef ze de vreemde, ze wist het maar al te goed, al was er nooit iemand, die haar terugdrong, die haar buiten den kring zette. Er viel geen schampere tegenwerping van de kinderen:
‘Nou maar, Moes deed het zoo -’
omdat ze zelf altijd het doen van Miep schoof voor het hare. Bewust had ze zich
| |
| |
steeds teruggehouden van de plaats der moeder en toch had onbewust haar hart die al lang ingenomen. Het kon bijna niet anders, in de omkoestering van zachte kinderarmpjes, die troost zochten bij haar, nu Moeder er niet meer was, in den arbeid die al maar moedergaven en moederkrachten van haar vergde, gaven en krachten, die immer bereid hadden gelegen en nooit waren gevraagd zooals nu. Ze had altijd zoo gaarne gul zich willen geven in zorg, en liefde, nu kon ze dat. - Als het kleintje 's nachts eens lastig was, bleef zij er voor op, want het sliep bij haar op de kamer. Als Hansje in den guren wind naar buiten liep met zijn bloote hoofd, holde zij hem achterna met een muts en ze ontzag geen werk en moeite, om de meisjes altijd keurig naar school te laten gaan. In de veiligheid van dit huis kon ze maar wegschenken van den schat, die zoo lang in haar bewaard had gelegen en niemand zag er haar verwonderd om aan.
Wel de buitenstaanders.- Als de familie van Wout of Miep overkwam, stond ze als beschaamd met de kinderen om haar heen, omdat ze soms even bevreemding zag in de oogen der bezoekers. Men bewonderde haar in haar nijvere werken voor het gezin, men kon haar houding tegenover en haar opvoeding van de kinderen alleen maar waardeeren, maar toch - als er maar niet een andere beweegreden achter zat. Enfin, dat zou misschien de beste oplossing nog wezen, voor Wout en de kinderen allebei, ze was een flinke vrouw en in zoo'n gezin moest een flinke vrouw zijn. - Alleen zou het wel wat vlug wezen.
Ze giste zoo langzamerhand, wat ze dachten van haar en haar werk en toen ze begreep, dat men deze oplossing beschouwde als de eenige bestendiging van haar geluk, was het, of plotseling alles haar ontzonk. Want op die wijze kon ze het niet vasthouden, dan was het niet meer voldoende dat ze moeder wilde zijn, dan moest ze ook vrouw zijn - vrouw van Wout. En dat kon ze niet - om zichzelf niet en om hem niet - Zij leefde haar leven met de kinderen, hij leefde zijn eigen, maar hun levens roerden alleen even langs elkaar, doordat het zijn kinderen waren, aan wie zij haar liefde schonk. Hun poovere vertrouwelijkheid van in het begin slonk steeds meer weg en soms betrapte ze er zich op, dat ze zich aan zijn zwijgzaamheid ging ergeren.
Er sloop een onrust in haar onberoerd geluk der eerste maanden, er wiekten schaduwen over van bedreiging en terwijl haar verstand zei, dat ze zich losser moest maken van de kinderen, klemde haar hart zich te krampachtiger aan hen vast. Ze kon Hansje, wanneer hij bij haar stond te vertellen, zijn guitig snoetje naar haar opgeheven, soms ineens stormachtig omhelzen en tegen zich aanknuffelen en als het kleintje in de wieg uitbundig kraaide van de pret, trok er als een scheidenspijn door heel haar wezen, alsof ze nu al genaderd was aan het oogenblik, waarop een andere komen zou om vrouw en moeder te zijn. Want als een doffe zekerheid lag het nu in haar: eenmaal moest er iemand komen, om die beide te zijn. -
| |
| |
Eénmaal moest er iemand komen.- Die zekerheid lag ook in den man, die tegenover haar leefde, maar zonder glans. Als een onontkoombare noodwendigheid aanvaardde hij het, dat hij een moeder moest hergeven aan zijn kinderen; hijzelf kwam in de tweede plaats. Zijn huwelijk met Miep was voor hem geweest de eenigdenkbare eenheid; hij kende zichzelf te goed, om niet te weten dat hij er de man niet naar was om zich opnieuw gemakkelijk te voegen in het rhythme van een nieuwen levensgang met een andere vrouw. Zijn hart huiverde van eenzaamheid, nu Miep hem was ontnomen, maar de warmte, die hij noodig had, zocht hij steeds weer in de herinnering aan de doode, hij kon er niet toe komen, zich over te geven in de omkoestering van een nieuwe liefde. Doch de doode had hem haar gansche leven geschonken, zij had geen kracht en geen blijmoedigheid meer te geven voor de nieuwe dagen, die hij in moest gaan.
Zijn familie zinspeelde tegenover hem wel eens op een nieuw huwelijk. Ze kende te goed zijn eenzelvigheid, om niet te vreezen, dat hij gansch vereenzamen zou. En dan - vooral de kinderen. - Trees was heel goed voor ze, maar ze konden op den duur toch niet opgroeien zonder iemand, die steunde op het gezag van moeder. Zoolang ze klein waren, ging alles best, maar bij 't grooter worden kwamen de moeilijkheden: dan wisten ze heel goed te onderscheiden, wie werkelijk wat over hen te zeggen had en wie niet. Bovendien moest hij rekening houden met de mogelijkheid, dat Trees heen kon gaan, en dan ging de misère pas recht beginnen: het getob met huishoudsters was werkelijk geen denkbeeldig gevaar. En zelfs, als ze niet weg ging, kon hij dit op den duur toch niet van haar blijven vergen, dat ze vrijwel belangeloos haar tijd en haar kracht gaf aan zijn gezin. -
Zoo dreven met zachte, wel-overlegde zinnen de broers en zusters, de zusters vooral, zijn gedachten in de richting, die ze noodig voor hem vonden. Trees was een geschikte partij, ze had hart voor de kinderen en ze zou een goede, opgewekte vrouw zijn voor Wout, die wel wat vroolijkheid noodig had. En ze waren ervan overtuigd, dat ze een aanzoek van hem wel niet afslaan zou; ze gaf zich veel te veel moeite voor zijn huishouding en zijn belangen, om dat alleen om de kinderen te doen.
Maar Wout miste die stelligheid. Toen zijn gedachten eenmaal naar Trees heengeleid waren, begon hij op haar te letten en met een bevreemding, die even iets teeders in hem aanroerde, zag hij, met welk een moederlijke overgegevenheid zij zich wijdde aan de kinderen, aan zijn kinderen. Hij zag haar Hansje lachend beknorren, als hij in zijn speelschheid de boel voor haar ontredderde, het kleintje kon altijd rekenen op prompte zorg en als hij 's avonds met zijn krant zat, dook zij weg achter een berg verstelwerk en hij hoorde haar niet zuchten. En met verbazing ging zijn geest terug in al de maanden, dat ze dat nu al had gedaan, elken dag opnieuw, bijna een jaar lang. O, hij wist wel, een moeder deed dat ook, Miep had het ook altijd gedaan, maar Miep was de eigene en zij - de vreemde. En zijn
| |
| |
dwalende gedachten, die altijd reisden, naar de doode en haar liefde, bleven nu rusten bij de vrouw, die naast hem leefde en werkte - voor hem. Zou het niet kunnen, dat de liefde voor de kinderen tenslotte ook hen beiden bond?
Maar hij merkte wel, dat haar gezicht altijd in een glimlach genegen was tot Hansje en het kleintje, maar dat het verstrakte in een koele rust, wanneer het zich ophief tot hem, om hem antwoord te geven op een vraag. Eigenlijk was het heelemaal niet vreemd, pas, nu hij zich bezon op het tegenwoordige, waarin hij leefde, wist hij ook, hoe grof-ondankbaar hij haar moest schijnen in loon voor al het werk, dat ze voor hem had gedaan. Hoe moest hij haar duidelijk maken, dat het dat toch niet was, dat hij alleen maar zoo met zichzelf had geleefd in het verleden, dat de zegen van het nu hem ten eenenmale was ontgaan? Hoe moest hij weer trachten naar haar sympathie, terwijl hij al die maanden haar alleen maar de gelegenheid had gegeven, zich in onwil van hem af te keeren? Ze was toch altijd een goeie Trees geweest, hij mocht haar wel, al had het zijn trots ook hevig bezeerd, toen ze met de ziekte van Miep ingewijd moest worden in hun benarde financiëele omstandigheden, omdat hij vreesde, dat ze een van de vrouwen zou zijn, die de achting voor een man afwegen naar het inkomen, dat hij verdient. Maar nooit had hij op dat punt de geringste kleinachting bij haar ontmoet, ze zag zelfs kans om rond te komen met het geld, dat hij haar kon geven. -
En eens moest er in zijn huis weer een vrouw en moeder zijn. -
Ze waren bij het thuiskomen tegelijk op de stoep: hij - en zij en de kinderen. Hij had vanuit de verte Hansje's schallende vreugd-stemmetje al gehoord en toen hij voor hen stond, zag hij in vier stralend-opgewonden gezichten.
‘O, vader,’ juichte Tineke, ‘we zijn zoo heerlijk uit geweest. - En allemaal moois hebben we gekocht - moet u straks eens zien. - En we hebben thee gehad met een taartje en we hebben ook wat meegebracht voor zusje en -’
‘Dus met andere woorden: Tante Trees heeft jullie danig verwend,’ onderbrak hij, maar zijn stem had niet een klank van afkeuring, maar van waardeering, zoodat Trees even verwonderd naar hem opzag.
Hij had dit jaar niets aan Sinterklaas willen doen en in vergoeding daarvoor had Trees de meisjes, die telkens met teleurgestelde hartjes thuis kwamen, omdat andere kinderen zooveel moois kregen en zij niet, beloofd, dat zij eens een middag met haar uit mochten - Hans ook mee - Wout had er flauwtjes in toegestemd, toen ze het plan opperde en daarom bevreemdde haar nu de openheid, waarmee hij de blijdschap van zijn kinderen ontving.
Ze schoven achter elkaar door de nauwe gang naar binnen. Natuurlijk moest dadelijk alles uitgepakt en bewonderd worden. Zusje, die in de box genoeglijk had zitten spelen, scharrelde naar den kant en gluurde met vraaggeluidjes door de spijlen. Tineke bracht haar haar cadeau: een celluloid-ring met ballen en toen Trees, die
| |
| |
even in de keuken bij het meisje was geweest, de kamer weer inkwam, zaten ze alle drie de kinderen gehurkt bij de box om van zusjes vreugde mee te genieten en de vader stond met een milden glimlach toe te zien.
Trees moest blijven staan. Haar gezicht vertrok als in pijn. Hun vreugde - de vreugde van den vader en de kinderen samen - sloot haar meteen buiten als de vreemde en zoo fel was die pijn van eenzaamheid plotseling na de hooge blijheid van dezen middag, dat haar oogen zich even sloten over de tranen, die lossprongen. Ging hij haar het bezit ontnemen, dat ze zoo lang gekoesterd had als haar eigen, zoodat het was gaan lijken, of het aan haar behoorde in plaats van aan hem? Sloot hij den ring af met zijn kinderen en moest zij buiten blijven staan - als de vreemde? Had ze teveel vertrouwd op het heden en gemeend, dat de bedreiging pas komen kon, wanneer een ander de plaats van vrouw en moeder innam?
Ze bleef bij de deur staan, bleek en vertrokken, tot Wout opzag met een zacht-verwijtend:
‘Tante Trees - tante Trees - wat heb je 't bar gemaakt. Je overlaadt ons allemaal met weldaden. -’
‘Kom, Wout,’ weerde ze af met een zenuwachtig lachje, ‘zoo'n kleinigheid - De kinderen moesten toch ook een beetje feest hebben.’
Ze zei het met opzet zoo, haar nervositeit moest zich even uiten, maar ze zag geen schaduw op zijn gezicht, alsof haar woorden hem geraakt hadden.
Dien avond leek hun verhouding omgekeerd. Ze zaten zooals gewoonlijk, hij met een krant en zij met naaiwerk maar Wout trachtte telkens het zwijgen te verbreken door vragen over hun tocht van dien middag: wat Hansje wel allemaal gezegd had en of Tineke niet aldoor in één verrukking was geweest? Ze had moeite met antwoorden; wanneer hij een paar maanden eerder zulke vragen had gedaan, zou ze er grif op ingegaan zijn, maar nu was in haar de stille wrevel gegroeid tot een verschansing, waarover ze hem niet meer bereiken kon. En vanmiddag had hij roof aan haar gepleegd, dat kon haar hart hem niet vergeven. Al die maanden had hij nauwelijks naar de kinderen omgezien, haar alles overgelaten, de zorg en de vreugde, zoodat ze was gaan meenen, dat hij stond buiten den kring, dien zij en de kinderen vormden, en nu - vanmiddag had ze plotseling gezien, dat hij met één gebaar dien kring open kon breken voor zichzelf en haar buiten kon sluiten - eenzaam en berooid. Omschanst in haar tobbende, opstandige gedachten zat ze tegenover hem en hij vroeg zich verbaasd af, of dit dezelfde Trees was, die vanmiddag mee-opgewonden als een schoolmeisje met de kinderen was thuis gekomen? Had hij haar door zijn stilzwijgendheid en schijnbaar-onverschillig doen al zoo afgestooten, dat ze er niet meer toe komen kon een gesprek met hem te voeren? Hij had er vanmiddag over gedacht, haar te bekennen, hoe hij al dezen tijd nog in het verleden had geleefd en daardoor de menschen en de dingen, die om hem heen waren geweest, voorbijgezien had, maar als hij nu keek naar het stug-gebogen hoofd tegenover hem
| |
| |
dan kon hij er niet toe komen, zijn woorden voor haar neer te leggen, ook al hield hij zich telkens voor, dat ze daar weer werkte voor hem, naaide voor zijn kinderen.
Toen ze dien avond scheidden, was in hem sterk het besef, dat hij Trees ver, ver van zich verwijderd had en dat hij groote moeite zou hebben haar terug te winnen.
Maar die moeite zou hem niet beletten. Hij had haar al dezen tijd roekeloos met de kinderen alleen gelaten en zich gehouden, alsof hij als Vader geen dubbele plichten had, nu de Moeder ontbrak; hij kon niet beter zijn verzuim goed maken dan door haar zorg te verlichten en de kinderen voor zijn rekening te nemen, wanneer hij thuis was.
En hij wist niet, dat dit nieuwe doen van hem Trees verder nog van hem verwijderde. Haar argwaam stond op wacht bij haar bezit; waar ze vroeger spontaan voor de kinderen alles gedaan had, niet lettend op het loon in dank of aanhankelijkheid, daar woog en keurde ze nu de maat hunner genegenheid, omdat de Vader er beslag op lei. En in een smartelijke angstopwelling kon ze soms ineens Hansje in haar armen nemen en hem, dicht tegen zich aangedrukt, vragen:
‘Jij blijft mijn zoete kind, hé Hansje? Altijd, hé mijn jongen?’
Waarop Hansje, met de armpjes om haar hals, gedwee antwoordde:
‘Ja, Tante Trees -’
Maar zelfs de zoete kinderarmpjes om haar hals konden haar hart niet meer geruststellen. Ze leefde en werkte in een nerveuse spanning en dikwijls zat ze nu moe en gansch vertrokken 's avonds achter haar stapel naaiwerk, de vreugd om de gave van elken dag hield haar niet meer sterk en veerkrachtig. Wout zag het aan, maar hij wist niet, hoe hij helpen zou. Het werd te veel voor Trees, dacht hij, ze had meer van haar krachten gevergd dan ze in werkelijkheid geven kon en hij zon op middelen, om haar de taak te verlichten. Maar het was erg moeilijk, want ze wou er niet van hooren, meer hulp te nemen, en al wat hij voor haar deed, scheen niet in goede aarde te vallen. Hij bemoeide zich nu veel meer met de kinderen, in het uurtje tusschen zijn thuiskomen en boterhamtijd deed hij spelletjes met de oudsten, bouwde torens voor Hansje en het was hem onder het naar-huis-gaan een zachte verheuging te denken, dat ze nu al met ongeduld naar de deur zagen in verbeiding van het oogenblik, dat hij den sleutel in het slot zou steken. Hoe was het eigenlijk mogelijk, dat hij zoo lang zich niets aan hen gelegen had laten liggen, dat hij net gedaan had, alsof ze bij Trees behoorden en niet bij hem? Nu kon Trees rustig nog eens een boodschap doen of eens even de krant inzien. - Maar waarom betrok haar gezicht, zoovaak zij schik met elkander hadden en lachten? Zou ze zoo moe zijn, dat ze dat niet meer hebben kon? Ze was nu ook veel vaker prikkelbaar tegenover de kinderen en kon uitvallen om een kleinigheid en 's avonds zat ze tegenover hem in een domp, triest zwijgen. Maar als hij er van sprak, of ze geen huisnaaister zou nemen voor al dat verstelwerk, dan werd ze heftig en zei, dat ze 't altijd gedaan
| |
| |
had, dus dat ze 't nu ook kon doen, er mankeerde haar niets. Soms werd hij dan kriebelig over haar bitse toon, maar altijd weer kwam hem een vaag gevoel van berouw overheeren, dat hij haar zoolang alleen had laten tobben, zonder er de minste notitie van te nemen dan nu, nu het haar misschien al te zwaar was. Hij liep heel den dag rond met gedachten aan haar, wat hij moest doen, om haar de taak te verlichten, om haar de blijmoedigheid terug te geven, die ze altijd bezeten had. - En als een lichtstraal zag hij toen plotseling de idee, dat ze misschien innerlijk wachtte op het oogenblik, waarop hij haar inderdaad het moederschap over zijn kinderen zou geven, dat het hunkeren daarnaar en het hopen daarop haar had uitgeput, zoodat zij zich wrevelig van hem afkeerde, omdat hij alleen bij machte was, haar te geven, wat ze noodig had en dat niet scheen te willen doen. In een warme opwinding over die gedachte liep hij naar huis: hij had het gevonden - nu kon alles nog goed worden - er wás een oplossing -
Thuis zaten ze gezellig bij de lamp; de dichte gordijnen hielden de vroege, wintersche donkerte buiten. Trees las de beide meisjes voor, nu en dan onderbroken door het gejuich van zusje, die kans had gezien, een celluloid bal tot in zijn onderdeden te ontleden - Hansje zat plaatjes te knippen uit een krant. Ze waren allen zoo verdiept in hun bezigheden, dat ze hem het eerste oogenblik niet hoorden binnenkomen en zijn oog even te gast kon gaan aan het tooneeltje van knusse huiselijkheid voor hem. En vaster werd in hem het voornemen: zoo moest het blijven - dit was het geluk voor de kinderen - en dus ook voor hem. - Hij zag naar Trees en een verteedering gleed langs zijn hart: ze was wel waarlijk de vrouw, die hij nu noodig had, zooals ze daar zat, zich wijdend aan de kinderen, een verstilde matheid over haar gezicht. -
Hij maakte een beweging en tegelijk keken ze allemaal op.
‘Daar is Vader,’ juichte ongedurige Tineke, blij om de afwisseling, maar Marie, de stille, die genoot van het voorlezen, zei spijtig:
‘Hè, en het was nu juist zoo mooi.’
Hij zag in Trees' oogen plotseling een opgejaagdheid, die hem waarschuwde.
‘Tante Trees,’ zei hij, ‘lees asjeblieft rustig door, ik kom mee luisteren. 't Verhaal is veel te mooi om het zoo af te breken.’
Marietje knikte voldaan, Tineke vertrok even haar mondje, maar Trees las verder, terwijl een gloeiend rood klom in haar gezicht en haar blankheid doorbloosde tot onder de haren toe.
Wout zag het en het maakte zijn gedachten over haar nog warmer. Wat was ze eigenlijk nog een meisje - ze kon blozen als een schoolkind, dat voor den bovenmeester moet lezen. -
En zoo voelde zij ook op dit oogenblik. Zijn aanwezigheid belemmerde haar, de woorden hakkelden nu en dan, want haar gedachten waren er niet meer bij en het verlangen om het verhaal maar uit te krijgen, was haar stem steeds vooruit. Met een
| |
| |
zucht van verlichting besloot ze de laatste zin: gelukkig - nu was het gedaan.
Dadelijk brak het rumoer los: Hansje liet zich van zijn stoel glijden om bij Vader op de knie te klauteren, Tineke stormde op zusje toe, die een restje bal zat te bekauwen en Trees stond op om Wout thee in te schenken. Alleen Marietje droomde met een verren blik temidden van al het geroezemoes nog wat voort over het verhaal, dat zoo mooi was geweest.
Wout zat met Hans tegen zich aangedrukt en een innig welbehagen doorstroomde hem, terwijl hij zijn blik liet gaan van den een naar den ander. Wat was hij toch gezegend - zijn kinderen allemaal gezond tegenwoordig - en zijn huishouding tip-top in orde. Och, och, en als je soms eens hoorde, hoe het toeging in het gezin van een weduwnaar - de eene huishoudster na de andere - de kinderen verwaarloosd - de boel ontredderd - nooit iets klaar - nooit geld genoeg. - Wat had hij moeten beginnen met zijn kleine salaris, als het zoo bij hem was gegaan - hij was in schulden geraakt. - En dat goede had hij middellijkerwijs aan Trees te danken. - Zijn oogen volgden haar, terwijl hij de kinderen vertelde van de Kerst-uitstallingen in de stad, die hij had gezien, van de Kerstpotten op de hoeken der straten, waarin geld verzameld werd voor het Kerstfeest van arme menschen en waarin zij ook wat mochten geven, als ze er met Tante Trees langs kwamen - uit hun spaarpot, dan was het echt van hen zelf.
En terwijl hij de kinderen vertelde, sprak hij eigenlijk tot Trees, want er was in haar stille doen een aandacht voor zijn woorden, ofschoon ze hem niet aanzag. Zij had den klank van het Kerstfeest gehoord in zijn verhalen en haar hart had er antwoord op gegeven - Kerstfeest - ja, ze gingen Kerstfeest vieren - zij ook. - Haar opstandigheid, haar wrevel was stil gelegd onder den vrede, die al uitstraalde van het Kind in de Kribbe - hoe kon iemand met vijandige oogen uitzien naar het Licht, dat in den Kerstnacht op de wereld kwam? Daarom ging ze nu door huis met een moede stilheid door haar wezen, na de ongerepte vreugde van de eerste maanden, na de bewogen worsteling om wat ze dacht als haar bezit, kwam de moede berusting zonder veel gedachten met alleen het vage weten, dat ze toch nog veel goeds bezat en - dat het Kerstfeest ging komen. Ze gaf zich geen rekenschap, wat ze er eigenlijk van verwachtte, ze liet zich alleen omstralen door den vrede, die er van uitging, een vrede, die al zegening voor haar was.
Dien avond was er in de kamer tusschen hen beiden geen disharmonie van wrokkende gedachten. Trees zag bleek en ze naaide langzaam voort aan het werk, dat voor haar lag, maar als Wout haar iets vroeg, antwoordde ze rustig en vriendelijker dan ze in den laatsten tijd had gedaan. Ze gingen immers Kerstfeest vieren. -
Toen zei hij het plotseling - vlug achter elkaar, voordat zijn aarzelen groeide tot een muur, waar zijn woorden niet meer overheen zouden kunnen komen:
‘Trees - ik ben zoo bang, dat je je toch wat te veel vermoeit. - Je ziet zoo bleek soms - Zou je niet wat hulp willen nemen? Als je 't niet doet om jezelf -
| |
| |
doe het dan om ons - om de kinderen - en ook om mij. - Wij willen je zoo graag bij ons houden - niet alleen nu - maar altijd - hier in huis - als vrouw en moeder. - Wil je dat - zou je je leven. -’
Hij zweeg plotseling, want de wijd-gesperde schrik in haar oogen sneed al zijn woorden weg. Had hij zich vergist of was ze te onvoorbereid geweest? Ze zat hem een oogenblik doodsbleek en stil aan te staren, met een verren blik, alsof ze naar iets anders zag, iets in haar eigen gedachten en zoo kil en treurig was dit kijken van haar naar hem, dat hij er even van huiverde.
‘Trees,’ zei hij met een streeling in zijn stem.
Toen trok er een beven langs haar mond en de starheid van haar gezicht brak plotseling in een wijde droefheid, die hij niet begrijpen kon.
Ze sloeg de handen voor het gelaat en barstte in tranen uit.
‘Wout,’ kreunde ze, ‘o Wout, waarom heb je dat gevraagd? O Wout, -’
Hij zat verslagen.
‘Maar, kind,’ probeerde hij te kalmeeren, ‘vind je dat zoo vreeselijk? En ik dacht - ach, ik weet niet, wat ik dacht - Maar jij bent zulk een goede moeder voor de kinderen, Trees, zulk een ware moeder - Vind je 't nu zoo vreemd, dat ik je vraag, in werkelijkheid hun moeder te worden? Je houdt immers van ze -’
‘Ja - o, ja -’
Ze zuchtte het als een hervonden waarheid diep uit haar hart. Het snikken had opgehouden, ze luisterde naar hem met de handen voor het gelaat. -
‘Nu, daarom,’ zei hij, zacht-overredend. ‘Aan de kinderen heb ik het meest gedacht. - Dat moet je mij niet kwalijk nemen, ik zoek in de eerste plaats een moeder voor mijn kinderen. - En ik zelf - ach, wat zal ik je daarvan zeggen,’ zei hij vermoeid, en zijn stem zonk in, alsof alle moed hem begaf. ‘Je hebt mijn huwelijk met Miep gekend. Ik ben een stil, eenzelvig man, Trees, en zooals ik mijn eerste vrouw heb liefgehad, zoo kan ik nooit iemand meer liefhebben. De eerste maanden na haar dood zijn mijn gedachten altijd bij haar geweest, ik ging wie vlak naast mij leefden, eigenlijk gedachteloos voorbij. Ik heb behoefte om je dat nu te bekennen, omdat je je wel vaak over mijn houding verwonderd zult hebben: ik liet mij aan niets gelegen liggen, terwijl jij voor alles zorgde. Totdat mijn oogen ervoor opengingen, welk een lieve hulp God mij in jou gegeven had en nu zal er geen grooter vreugde voor mij zijn dan jou in dit huis de plaats van vrouw en moeder te geven en je lief te hebben, te achten en te eeren zooveel in mijn vermogen is -’
Even strekte ze de handen uit, alsof ze iets wilde afweren, toen snikte ze weer zachtjes voort met het hoofd in de handen.
‘O, Wout - o, Wout -’
Er klonk een matelooze droefheid uit haar stem.
‘Is het telaat, kind?’ vroeg hij zacht. ‘Heb ik het goede oogenblik voorbij laten gaan?’
| |
| |
Ze draalde even met haar antwoord, toen hief ze haar bleeke gezicht naar hem op.
‘Ach,’ zei ze moe, ‘ik weet niet, of het goede oogenblik er geweest is. - Ik weet het niet. - Maar geef mij tijd, Wout,’ smeekte ze, ‘och, geef mij tijd. - Ik weet niet, ik kan niet -’
‘Natuurlijk,’ suste hij, ‘natuurlijk - Ik heb je er mee overrompeld. - Vergeef mij maar, Trees,’ zei hij met een triest lachje, ‘ik schijn het goede oogenblik niet te kunnen kiezen. -’
Ze stond nu bij de tafel, het beven was steeds om haar mond en nu en dan vielen de tranen ongehinderd neer. Ze zag naar hem, zooals hij daar zat aan den overkant met zijn bleeke, trieste gezicht - ze scheen iets te willen zeggen, maar ze kon het niet. -
‘Dag, Wout,’ zei ze in een snik en stormde de deur uit.
Boven, op haar kamer, zakte ze op haar knieën neer voor het ledikant en huilde, met het gezicht in het dek ingewrongen, met korte, stootende snikken. Waarom - o, waarom was hij gekomen - hij wilde haar alles geven - en nu ontnam hij haar alles - De kinderen, haar eenig bezit. - Ze vroeg immers niets meer dan maar stil en ongestoord te mogen werken voor de kinderen. - Had ook hij dat niet begrepen, had hij gedacht, dat ze alleen kon blijven, wanneer de ring van het huwelijk zich om hen sloot? Dachten ze dat allemaal en alleen zij niet? In een flits van pijn zag ze de bijeengestoken hoofden, die fluisterden over haar - over wat zij deed - misschien wel over haar en Wout. -
Ze kreunde -
Ze had altijd den man voorbijgezien en alleen gedacht aan de kinderen - Was dat roof geweest, roof aan hem? En nu hij tot haar kwam met alles - met alles, wat hij te bieden had - zichzelf en de kinderen - nu kon ze -
Neen, kon ze niet?
In de kamer van de kinderen, waarheen de tusschendeur op een kier stond, gooide Hansje zich om in zijn slaap en praatte luid en dringend. Ze hief het hoofd en voor ze 't wist, was ze al op en liep op de teenen er naar binnen. Hij lag nog wat te woelen, tastte met zijn handje rond. Ze streek even sussend over zijn voorhoofd en alsof in zijn halven slaap, haar kalmeering hem goed deed, draaide hij zijn hoofdje op zij en liet zich weer rustig neerzinken in de volheid van den slaap. Ze bleef op hem neerzien, op de blankheid van zijn bedje, waarin ze vaag zijn vorm kon onderscheiden. Rondom haar was in de stilte het geadem der kinderen en een frutselen van beweeg nu en dan en die zachte levensgeluiden omstreelden haar liefde, wilden haar vasthouden aan haar rijkdom, maar zij voelde zich zinken, al verder weg, al eenzamer - ze konden haar niet meer bereiken - want zij was de moeder niet - Nooit had ze zoo geschouwd in het levensgeheim van de moeder als op dit oogenblik - Zij had gemeend, dat wie zich wegschenkt in liefde aan het kind, ook zijn moeder kan zijn, maar ze wist nu, dat ze het mysterie van het levensweefsel, dat
| |
| |
vader, moeder en kind aan elkaar hecht tot een onlosmakelijke eenheid, had voorbijgezien in haar gierigheid naar de liefde der kinderen - En dat mysterie stootte haar uit. -
Dien nacht worstelde ze, om het mysterie in haar eigen leven binnen te halen. Ze kon niet loslaten, het was zoo dicht aan haar genaderd, dat ze den adem ervan langs zich voelde gaan als een warme straling vol beloften en ze kon zich niet afwenden naar de barre, bittere eenzaamheid. - Maar midden in het mysterie stond de Man. - Ach, vroeger in haar droomen had hij daar ook gestaan op den verren, gulden dag, als hij haar leven zou opnemen in zijn beschermende liefde, en haar hart had hem tegen gebeefd van wonderzoete verrukking. Doch de jaren waren voorbijgegaan, de man had haar niet gezien en zij had haar versmade liefde uitgegoten over de altijd-gereede en altijd-begeerige kinderharten. Ze had zich aangewend te leven, alsof er geen mysterie voor haar was, waarin de Man stond, ze had gegrepen naar het reëele, het tastbare, dat binnen haar bereik kwam: het zachte kinderlijfje in haar armen, de stralende kinderoogen naar haar op en alleen diep, diep in haar hart fluisterde soms nog iets ver weg van het mysterie, dat toch altijd bleef - voor ieder vrouwenleven. - En nu was het ineens vlak bij - maar de Man was Wout. -
Telkens, als haar gedachten naderden tot dat punt, dan kreunde ze als in pijn. Want hij versperde haar den weg - en hij wist het niet. - Hij wilde haar immers het Geluk geven, het Geluk, dat ze altijd had begeerd: moeder te zijn - en hij kon het niet. - En in wanhoop over hun onmacht snikte ze het uit - Waarom toch - waarom kon het niet goed zijn? Ze stelde zich hem voor, zooals hij elken avond tegenover haar gezeten had in zijn goede, stille huiselijkheid, haar denken zamelde al zijn deugden bijeen om ze te maken tot een kroon voor wie de geliefde moest zijn - maar haar hart wist wel, dat hij het toch niet was en nooit kon worden. -
Maar, o, de kinderen. - Ze moest heengaan dan, want ze had geen recht meer, ze stond voor de keuze van het alles of niets. - Waar - waarheen? Terug in de leege duisternis, waar ze ging bedelen aan elke deur om een achteloos kruimeltje genegenheid? En terwijl ze hier omstuwd kon staan van rijkdom, al deze maanden omstuwd was geweest? Als in een aureool verscheen haar nu deze tijd, alsof ze nog eens terugblikken mocht in een verloren tooverland, met een langen, langen blik afscheid nemen van haar bezit. Maar - was het wel werkelijk haar bezit geweest? Of had ze gegrepen naar wat haar niet toekwam?
Ze sloeg de handen voor het gelaat. Haar ziel werd in haar uitgeschud, ontledigd van alles, wat ze zoo gierig gezameld had, wat ze bewaakt had met een halsstarrige achterdocht. - Er was niet meer geweest de vreugde om de gave van elken dag, dien God haar schonk, maar alleen de hardnekkige wil om vast te houden, om aan zich te klemmen wat ze los moest laten. Ze had zichzelf voorgepraat, dat ze liefde
| |
| |
gaf, maar was dit niet geweest: nemen - nemen altijd meer - rooven - rooven zelfs aan den Vader?
Sloot God daarom nu de poort van het Geluk voor haar toe?
Ze stond den volgenden morgen als verdwaald in de huiskamer in het vale licht van den winterschen morgen. De dingen rondom keken haar aan met wonderlijke gezichten, alsof ze wilden zeggen: wij weten wel, wat hier gisteravond gezegd is - maar je hoort hier niet. -
Nee, ze hoorde hier niet. -
Klein en deemoedig stond ze midden in de kamer. Als hij nu hier was geweest, dan zou ze hem gesmeekt hebben: ik moet weg, maar, och, laat me nog een paar dagen tijd. - Ik kan zoo niet gaan. -
Maar hij was er niet.
Vanuit de keuken klonk werkgerucht - het meisje was er bezig de kopjes van den vorigen avond te wasschen. Dat riep haar meteen tot haar taak, en tegelijk was het, of het gezicht van de dingen rondom opklaarde, omdat ze begrepen, dat het gewone ging gebeuren - het werk van allen dag.
Toen hij beneden kwam, vermeed ze zooveel mogelijk hem aan te zien. Ze aten haastig en stil, de kinderen babbelden wat onder elkaar, zij voerde kleine zus in haar stoel, en toen hij - de eerste - wegging, zeiden de jonge stemmetjes hem hoog en blij: ‘Dag, vader,’ en zij fluisterde hem haar groet na.
Tineke en Marietje gingen naar school, Hans kroop bij zusje in de box, zij ving haar dagelijksche taak aan, met een hart, zoo zwaar van schreien, dat ze het gevoel had, alsof ze er bij neerzinken moest. Het afscheid begon, elke stap voerde haar nu verder weg, totdat ze aan den rand van hun leven zou staan en slechts vanuit de verte haar groet nog tot hen zenden kon. Ze wist het hem nu nog niet te zeggen, maar dan zou hij het weten en - verstaan.
Telkens moest ze dien dag midden onder het werk even gaan zitten, omdat haar kermende gedachten haar als lichamelijk ineenkrimpen deden. Kon het niet - kon het toch niet. - Wout was immers zoo goed - hij vroeg niets voor zich zelf - hij vroeg alleen haar een moeder te zijn voor de kinderen - hij vroeg slechts te mogen geven. -
Dien avond had Wout een vergadering en zij zat alleen in de huiskamer. Het was haar zoo weldadig, haar gedachten konden nu gaan, waar zij wilden, naar het verleden en naar de toekomst - naar het niet en het wel. - Zij gingen ook naar het ‘wel’, ze gingen mee in den bruidsstoet, ze gingen mee in de kerk, ze naderden tot aan het ‘ja’, dat klonk als een eed voor God en Zijn gemeente. Ze zat plotseling doodstil, alsof ze luisterde naar iets. Ze luisterde naar het ‘ja’, het klonk valsch, het was een leugen, haar hart zei ‘neen’, Ze had hem niet lief, en God zou het ‘neen’ van haar hart hooren boven het ‘ja’ van haar mond.
| |
| |
Ze huiverde. -
Ze had hem niets te geven - niets dan een leugen. - Een leugen voor God en Zijn gemeente -
Toen hij thuiskwam, was ze al naar boven, want ze had niet den moed gehad, te wachten op den klank van den sleutel in het slot. -
Elke dag voerde haar nu verder weg. Hij zag haar gaan en in een oneindig medelijden wilde hij haar soms wel vasthouden en zeggen: och, kind, zeg het maar - spaar mij maar niet - voor jou is het te zwaar. - Maar hij deed het niet, hij wachtte, tot ze klaar gekomen zou zijn.
Het was nu bijna Kerst. Tineke en Marietje waren al thuis van school en zij zongen met Hansje de Kerstversjes, zoodat zusje op haar manier ook mee ging helpen. En als ze door zusjes hooge, wiebelende geluid in de war raakten, dan moest Tante Trees helpen, om ze weer op gang te brengen. Tante Trees zong niet veel mee, ze was zoo ernstig en zoo stil, maar ze luisterde wel. Ze moest wel luisteren, want de kinderen brachten haar tot het Kerstfeest. Ze was zoo lang weg geweest, ze had het zoo druk gehad met alles wat ze behouden en bewaren wou, dat de klank van de Kerstklokken maar vaag en zwak tot haar door kon dringen als een verre boodschap van vrede en van zegening, die langs haar gleed. Maar nu ze weer terug moest in de naakte, koude, eerlijke eenzaamheid, nu hoorde ze daar in de stilte door de kinderstemmen plotseling de Engelenboodschap brengen van: Vrede op aarde - in menschen een welbehagen. -
Soms, als ze door de gang liep en ze binnen hoorde zingen, dan moest ze blijven staan om te luisteren en de tranen gleden maar langs haar gezicht. Had zij gemeend, dat zij de gevende was tegenover de kinderen? Wat had zij te geven? Immers niets - Was haar poovere liefde geen eigenliefde geweest tenslotte? Had ze niet uitgegeven, om veel, veel te ontvangen? En zij ontving ook veel, maar anders dan ze had gedacht. Want eerst nu ze in de stilte der eenzaamheid stond, nu kon ze luisteren en de kinderen volgen naar de kribbe van Bethlehem.
Het was nog maar enkele schreden. -
Het zou het einde zijn - en het begin -
Wout wist ook, dat ze naar het einde toe leefden en het smartte hem, het meest om haar. Hij kon er haar geen verwijt van maken, dat ze hem niet liefhad - misschien had hij het goede oogenblik verwaarloosd - misschien ook niet. - Hij was haar alleen maar dankbaar voor alles, wat zij voor hem en de kinderen had gedaan, maar als hij dacht aan de dagen, dat zij niet meer op haar oude plaats zou zitten, dat een ander daar zou wezen, dan huiverde hij van eenzaamheid, dan wenschte hij bijna, dat hij niet gesproken had. - En toch - het moest eerlijk tusschen hen zijn - zij hadden geen recht, beslag op haar te leggen, haar te binden aan een huis vol zorg en vol werk, als daar buiten misschien het volle leven, het Geluk, op haar wachtte. Ach, hij had zoo gehoopt, dat haar leven bij hen mocht
| |
| |
zijn. Maar ze was bezig van hen weg te reizen, hij zag het aan haar oogen, aan haar stille, beschaamde gezicht en hij voelde het oogenblik komen, waarop ze weg zou glijden uit hun leven en ergens buiten zou staan als een verre, vriendelijke gast. Als haar laatste werk voor hen was verricht. - Want hij kende haar trouwe hart te goed om niet te weten, dat ze niet roekeloos van hen zou gaan.
Op Kerstdag was haar laatste werk gereed. Niemand wist, hoeveel ze in deze luttele dagen nog had verricht, hoe ze had gezorgd, dat er handen zouden zijn om het werk aan te vatten, dat zij overgaf. Nu was ze aan het einde. -
Wout hield niet van Kerstboomen, daarom had ze de huiskamer in hulsttooi gestoken en de stille, witte kaarsen hier en daar gezet voor hun laatsten, feestelijken maaltijd. Ze liep door huis, zoo zacht en met een glans als door tranen heen over haar gezicht, dat de kinderen telkens naar haar zagen en liefkoozend riepen:
‘Tante Trees - kom je bij ons? Tante Trees - waar blijf je toch?’
Maar ze was telkens even in de eenzaamheid, om diep adem te halen voor den zwaren tocht tot aan het einde.
Wout vertelde de Kerstgeschiedenis en zij zat mee te luisteren, Hansje op haar schoot, Tineke en Marietje elk aan een arm - zusje was naar bed gebracht. Ze zag hem niet aan, maar ze dwong haar gedachten om te luisteren, want als zij ze even losliet, dan leek het niet te dragen, dat ze hier nu voor het laatst zat als een der hunnen. En het was Kerstfeest - het kwam er niet op aan, of ze de eenzaamheid inging daar was de ster van den geboren Koning en zij moest naar buiten om die ster te volgen, want zoo alleen kwam ze tot de plaats des behouds. Toen ze gezongen hadden, vroegen de kinderen:
‘En nu Tante Trees een verhaaltje -’
Ze had het verwacht, ze kon niet weigeren.
‘Als je te moe bent, Trees,’ aarzelde Wout en zijn zorg om haar maakte 't haar bijna te moeilijk.
‘Och, laat maar,’ zei ze zwakjes. De kinderen keken even bevreemd naar haar op, maar dadelijk weer gerustgesteld, toen ze begon te vertellen, luisterden ze tevreden.
Ze vertelde haar hart uit. Al haar liefde legde ze als een laatste gift neer in het verhaal. Ze wist zelf niet, welke gang zij volgde, maar zij was in het kleine meisje, dat buiten stond in de eenzaamheid, dat binnengehaald werd in het licht. - Haar woorden, haar fantasie moesten nog eens als een kleed omhullen al den rijkdom, dien ze hier genoten had, voor ze naar buiten trad. Totdat haar woorden verstilden, omdat ze naderden aan den vrede van het Kerstfeest, den vrede voor kleine en groote menschenharten, die treurig en met schuld beladen zijn. -
Er was niemand, die iets zei, toen het verhaal uit was. De kaarsen brandden zuiver en stil, de klok tikte, het leven van deze menschen lag heel dicht bijeen onder eenzelfde zwijgen.
| |
| |
De kinderen lieten zich stil naar bed brengen. Toen ze hun vader goedennacht kusten, keek hij niet op. Hij dacht aan het kleine meisje, dat buiten stond.
Trees hielp Hansje met het uitkleeden, de meisjes konden het zelf. Toen ze hun gebedje hadden opgezegd en er in lagen, kuste ze ze een voor een - voor het laatst. Ze stond niet stil en schreide niet.
Daarna ging ze naar beneden.
Wout stond midden in de kamer. Rondom hem was het stille licht der kaarsen.
Ze kwam tot vlak bij hem, hij nam haar handen in zijn twee handen en zag haar aan.
Ze moest even iets wegslikken, toen sloeg ze de oogen naar hem op, ze waren zwart en diep van tranen, die niet meer geschreid konden worden.
‘Als je in liefde moeder wilt zijn, moet je eerst in liefde vrouw zijn,’ ze ze stil en huiverend als een biecht voor zich zelf heen. ‘Met een leugen kan je nooit het geluk grijpen.’
‘Je hebt gelijk,’ antwoordde hij dof. ‘Dan is de eerlijke eenzaamheid beter.’
Hij wist niets meer te zeggen, hij kon haar niet danken nu voor wat ze had gedaan, zijn woorden zouden haar toch niet naderen.
Hij liet haar handen los.
‘Dag Wout,’ zei ze.
‘Dag Trees.’
Ze ging.
Arm en stil en bloot trad ze naar buiten in de eenzaamheid. Maar buiten stond de ster van den nieuwgeboren Koning.
|
|