| |
| |
| |
De aankondiging aan Maria
door E.L.S.
I.
Zij maakte zelf de toekomst van haar leven
En al wat ze verwacht had en gewonnen
Was volgens eigen klaren wil gesponnen,
Bewust had zij haar levensplan geweven.
Haar eenzaamheid was niemand nog gegeven;
Zij had voor zich een donker bosch verzonnen,
Daar zwierf ze om en boog over de bronnen:
In spiegeling hing haar trillend beeld te zweven.
Dwalende in een wereld zelfgeschapen,
En over eigen plannen ingeslapen,
Zag zij voor 't eerst in ongewilde droomen
Herten, die schuw en onbevolen komen;
Onschuldig en verwonderd hun oogen waren,
Teeder en fier deden ze naar haar staren.
| |
| |
| |
II.
Eens stond zij in haar schemerwoud van droomen
Arbeidend aan de dagelijksche dingen,
Toen sloeg een vogel buiten aan te zingen,
Rein en verrukkelijk, als kristallen stroomen;
De zoldering scheen langzaam opgenomen,
Wonderkracht lichtte de muren, die wijken gingen,
En geurengolven kwamen naar binnen dringen,
Een matte vloed van licht, drijvend op loome
Nòg zwijgende, zwaar gespannen wachtende luchten,
Een stilte, warm en zwanger van geruchten.
Ginder en hier, van buiten en van binnen,
Voelde z' een machtige siddering beginnen.
Vragend. verwonderd stond zij in het licht:
Een donderslag, een goddelijk gericht!
| |
III.
De sterren gaan in 't morgenlicht vervagen,
De zonnegloed gedoogt geen vergelijken.
Donder en storm staan boven elk bereiken.
Geen menschenschouder kan de hemelen dragen.
Als eenmaal God ons rekenschap komt vragen
En ieder vonnist naar zijn aardsch bereiken
Dan zal het reinste hart bezoedeld blijken
Met vlekken, die de menschen nimmer zagen.
Den Rechter toont, bij 't weerlicht Zijner wetten,
't Doorlicht bestaan ook de verborgen smetten.
Niets kan den storm der krachten Gods weerstaan,
Zijns Geestes adem buigt het aardsch bestaan.
Uit 't lage braambosch schemert vreemde gloed
Een heil'ge vlam, van 't aardsche ongevoed.
| |
| |
| |
IV.
Waar tijd en eeuwigheid elkander raakten,
Daar werd de tijd aan d' eeuwigheid gemeten.
Soms heeft één oogenblik de kracht bezeten,
Waarmede God hemel en aarde maakte.
't Moment, dat, waar ook, dit besef ontwaakte,
Werd alle orde en rust dooreengesmeten,
Er vonkte uit den mensch een vlammend weten,
Als deze heilige spanning hem genaakte.
Klagend, onmachtig wordt de wil verzwolgen
En zal, schoon blind en tegenstrevend volgen,
Het spoor ligt smal en klemmend voor zijn voeten:
De vrijheid wordt gebonden tot een moeten.
Wien immer God tot dienstbaarheid ontbood,
Zijn eigen wil wordt in die vlam gedood.
| |
V.
Schrikkelijk en schoon, goddelijk trotsch en teeder,
Het was er ongewacht en zonder wachten.
Een majesteit omgolfde haar gedachten,
Lichtnevels wolkten uit van d' englenveder.
Als uit een afgrond rees haar willen weder,
Steeg in haar op tot ongekende machten
Spand' in verzet de nauw bedwongen krachten.
Toen wierp een nieuw bevel haar trots terneder,
Dat als met scheppingskrachten tot haar klonk
En z' overwonnen op haar knieën zonk.
God kwam haar zelfgebouwde toekomst storen,
Tot andere taak had Hij haar uitverkoren.
Haar wil ontspande. Duister en verward
Doolde zij langs de paden van haar hart.
| |
| |
| |
VI.
Zij hoorde, als in nieuwen droom verloren,
't Geheim, dat Gabriël haar moest vertrouwen:
Uw oogen zullen Hem het eerst aanschouwen,
Dien Israël wachtte eeuwenlang tevoren.
Zòò mocht nooit eenig mensch aan God behooren:
Gij zijt gezegend boven alle vrouwen,
In U wil God Zijn diepste liefd' ontvouwen,
God wordt in U als Menschenzoon geboren.
G' ontvangt het kind van nooit gedoofd verwachten
Vreugde en hoop van duizenden geslachten.
Gods diep geheim zal rijpen in Uw schoot,
Hij heeft zichzelf verborgen in Uw nood.
U kwam Hij tot dit smartlijk heil verhoogen
Uw nederheid was lieflijk in Zijn oogen.
| |
VII.
Diep in haar wezen bleef een angstig vragen,
Voor dezen rijkdom kon zij nog slechts vreezen.
Zij wist zich tot een waardigheid verwezen
Wier eenzaamheid zij niet vermocht te dragen.
Zulke genade deed haar bijna klagen;
Waar anderen haar gelukzalig prezen,
Durfde zij zelf nauwelijks verheugd te wezen,
Nauwlijks gedachten in haar toekomst wagen.
De knop zou langzaam in haar leven groeien,
Zij zou, een kelk, breken bij het ontbloeien.
Door zengend licht voelde zij zich omvat,
Waarvoor haar naaktheid geen beschutting had.
Maar toen zij zich tot overgeven boog,
Viel zegenend de schaduw van omhoog.
| |
| |
| |
VIII.
Het wonder heeft zij in haar ziel verzwegen.
De stilte koesterde haar eenzaamheid.
Jozef alleen, met schucht're aanwezigheid,
Hoorde zij bezig in zijn werk bewegen.
Gabriëls groetenis bleef zij overwegen:
Wat was dit: onder de vrouwen gebenedijd?
Rustig verwonderend wachtte zij haar tijd,
Leefde in sterk gebed haar ure tegen.
Hartstochtelijk aan eigen wil verzadigd
Werd zij door God tot deemoed begenadigd.
En als zij in het bosch der droomen kwam,
Vond zij een kind, een hert, een leeuw, een lam!
Zij zag zich, moeder, tot haar kind gebogen,
En zocht, ontroerd, de bronnen zijner oogen.
|
|