| |
| |
| |
Kroniek.
Speenhoff.
Woensdag 23 October is Speenhoff zestig jaar geworden. Om de zeldzaamheid van zijn talent willen we dit jaar en dezen datum even vastleggen.
De man die alle eigenschappen bezit om de lieveling van een groot publiek te zijn, en op literair terrein de verdienste heeft oorspronkelijk te wezen.
Hij is niet tot zijn publiek afgedaald, maar heeft dat publiek tot zijn sfeer opgetrokken.
| |
Onbillike kritiek.
In het Handelsblad van 9 November publiceert Maurits Uyldert een scherpe kritiek op de poëzie van Slauwerhoff. Uyldert begint met te zeggen, wat, volgens hem, poëzie eigenlik is. ‘De dichter is van ouds de maker en de vormer, die het elementaire levensgevoel tot hoogere orde verheft, juist door de vormkracht en de geestelijke orde - en wie deze orde verwaarloost door onmacht of onverschilligheid of - misschien - opzettelijk uit revolutionnaire aandrift en neiging tot chaotische ontbinding, verloochent het eerste beginsel van alle kunst, het synthetische, het constructieve der verbeelding’.
En dàt nu doet Slauwerhoff. Hij schrijft ‘bewust slecht’; zijn verlangen naar vrijheid brengt hem er toe om ook de vormelike grenzen, die zijn gedicht als poëtiese eenheid hem stelt, te overschrijden.
Maar heeft men dit eenmaal gezien, dan màg men Slauwerhoffs poëzie, juist omdat ze ‘bewust slecht’ geschreven is, niet meer volgens deze vormelike maatstaf oordeelen.
De verdienste van Slauwerhoffs poëzie ligt elders. Die ligt in de directheid, waarmee hij zich uit; voor dit punt kunnen we verder verwijzen naar het artikel over ‘Twee mooie verzenbundels’ in een van de vorige nummers van deze jaargang. Die ligt ook in de sterke ontroering, die van ieder vers, hoe slordig geschreven soms, een machtig stromende beweging maakt.
Men kan zeggen, zoals Uyldert doet, dat deze verdiensten geen streng poëtiese verdiensten zijn. Wij voor ons weten dit nog zo niet. Maar zelfs al was dat het geval, wat dan nog?
Is de grens tussen poëzie en kunstzinnig proza niet altijd vaag geweest en - volmaakt onbelangrijk?
Uyldert oordeelt de verzen van Slauwerhoff van uit een vooropgesteld dogma. Dit dogma is, met een term uit de schilderkunst, dat van een statiese poëzie. En Slauwerhoffs poëzie is geen statiese poëzie; het is een en al beweging. Maar juist omdat de beweging in Slauwerhoffs verzen zo machtig en breed is, is deze in staat om veel schijnbare ongerechtigheden mee te voeren; veel ‘slordigheden’, veel ‘grote woorden’.
| |
De nieuwe gids en Frederik van Eeden.
In de November-aflevering van De Nieuwe Gids staat een artiekel van Mr. R.H.J. Bakker, waarin getracht zou worden een verklaring te geven van het konflikt, dat in de vroege Nieuwe-Gidsjaren begonnen is en tot in onze tijd voortduurt. Deze verklaring is echter ontaard in een pamflet, tegen Frederik van Eeden gericht, van een zoodanig karakter, dat het Handelsblad
| |
| |
van 13 Nov. aankondigde geen aandacht meer aan De Nieuwe Gids te schenken. In het nummer van 15 November deelde Willem Kloos mee, dat het artiekel niet vervolgd zou worden, mede met het oog op de gezondheidstoestand van de dichter van Eeden. De redaktie voegde er aan toe, dat ze gemachtigd was te verklaren, dat ook afgezien van de gezondheidstoestand van v. Eeden, de redaktie het bewuste art. disqualificeerde.
We kunnen het niet genoeg waardeeren, als de strijd wordt aangebonden tegen het persoonlijk geschrijf, dat nog altijd te veel bladen ontsiert. Het is in literaire kringen te veel mode geworden, om bij meningsverschillen alle hoffelikheid te bannen. En te zeer verlaat men dikwijls het terrein der literaire kritiek, om personen in hun karakter aan te tasten.
| |
P.A. de Genestet.
In verschillende bladen is Petrus Augustus de Genestet herdacht. Moeilik is het, zonder hem onrecht te doen, in enkele woorden zijn betekenis voor ons te releveren.
Zou er in onze kringen nog belangstelling bestaan, voor een meer uitvoerige bespreking? Hij staat al weer zo ver van ons af. En toch de strijd die hij zo overvloedig heeft gekend, met zijn twijfel aan zichzelf, aan de mensen en aan God, is die niet van alle tijd? En de natuurlikheid en de eenvoud van zijn werk kunnen ook nu ons nog wel even in onze veel te snelle gang tegenhouden en doen stilstaan.
Hij is ons gemeenzaam, als het hem schijnt
.... of 't raadselvolle leven
droevig lacht met elk systeem.
En de Leekedichter moge over andere liefdeloosheid, andere twistpunten het hoofd hebben geschud en zich hebben bedroefd, de mensen zijn gelijksoortig gebleven.
En van zijn lach zullen we genieten, als we in deze dagen voor 5 December zijn Sintnikolaas-avond nog eens overlezen, al hebben we tegenwoordig wel verzen gelezen, waarvoor de dichter eerder het verwijt kon vreezen, dat het ‘alle vorm veracht’.
Het is geen misplaatste belangstelling, als we nog even onze aandacht richten op deze, wel niet grote, maar toch zeer zuivere, waarachtige mens en dichter.
| |
Mevrouw Kuyper-van Oordt over haar werk.
In De Christenvrouw van 11 November 1929 schrijft Mevr. Kuyper-Van Oordt over De lofzang der schamelen. Vooraf gaat een algemeene beschouwing over het weinig Christelike, dat er volgens sommige mensen in haar werk zou zijn. In verband met een recenserend artiekel van de heer van Hulzen in Timotheus schrijft ze over de vanzelfsprekende Christelike achtergrond van haar verhalen en haar afkeer van allerlei geforceerde bekeringsgeschiedenissen. Dit gedeelte van haar artiekeltje, in bepaalde kringen lang niet overbodig, moet voor de lezers van Opw. Wegen niet veel nieuws bevatten. We hebben al zoveel malen hetzelfde betoogd, dat we het langzamerhand als een absurditeit gaan beschouwen, als iemand er nog anders over zou denken. Wat echter een valse illusie is.
Maar ons interesseert het 2de gedeelte van haar beschouwing toch meer, waar ze over de wijze van ontstaan van haar werk schrijft. Dit is, met de uitstekende analyse van De bluts in het blazoen, de reden waarom wij op dit artikel wijzen.
Het gedeelte over de wording van haar werk nemen we hier over:
Hoe een novelle ontstaat? Op een eigenaardige manier, ik heb mij daar zelf dikwijls over verwonderd. 't Is vaak één enkel voorval, niet eens belangrijk, of één enkele visie Van. Het Lichtende Nisje’ bijvoorbeeld is de eigenlijke kern: het versieren van 't boompje door de oude mevrouw van Vliet, zittend voor de tafel waarop de kramerijtjes liggen uitgestald. In vele mijner oude vrouwenfiguren leeft iets van m'n eigen Moeder, die is heel oud geworden, negentig jaar. Ik zag haar als kind zoo voor een groote ronde tafel zitten, en voor ons heel preciesjes de presentjes inpakken als 't Sinterklaas werd. Om één zoo'n beeld, zoo'n gezicht van een oogenblik, begint zich dan, 'k weet zelf niet hoe, een verhaal te weven.
| |
| |
Dat had ik al heel sterk bij ‘De Wrok van Diederik Spijkerboer.’ Jaren geleden schreef eens een jong vriendinnetje dat er in de Overijsselsche stad waar gij woont, op een zomermiddag een feestje was geweest. Een meisje van buiten had ter opluistering rozen en krakelingen medegebracht. Het meisje heette Dirkje Spijkerboer.
Nu zag ik voor mijn oogen zoo duidelijk dat meisje met haar korfje staan, in de kleedij van de streek, met haar breede Saksische gezichtje en het rosblonde haar.... En toch kende ik haar absoluut niet, voor noch na heb ik ooit meer van een Dirkje Spijkerboer gehoord.
Maar wie nu de novelle gelezen heeft weet dat daarin rozen en krakelingen tot tweemaal toe een soort symbool zijn. Ze worden weggenomen bij onvrede - de roode roosjes in 't kopje, de krakelingen in 't trommeltje - van 't wiebelig poppentafeltje der in overtreding gegrepen boerenkindertjes, door Aagtes wrekende gerechtigheid. En ze keeren terug bij den eindelijken, grooten vrede, aan 't slot. Ze zijn het materieele zoenoffer door dezelfde Aagte in de handen van Diederiks kleinkinderen gelegd, en door den naar dien vrede zwijgend hunkerenden ouden man even zwijgend aanvaard. In den laatsten regel ziet men, kroon op 't werk, op de tafel in de witte kan, Aagtes roode rozen staan.
Ik heb dat alles niet zoo bedacht; ik bedenk zelden of nooit iets, het komt tot mij, ik kan niet verklaren op welke wijze.
| |
Een jubileum overdacht.
Hélène Swarth is zeventig jaar geworden, en velen hebben zich opgemaakt om met haar dit heugelik feit te herdenken.
Twee partijen zijn bij deze herdenking in gebreke gebleven.
In de eerste plaats wel de regering, die Hélène Swarth benoemde.... tot ridder in de orde van Oranje Nassau.
Tot de laagste rang in deze orde! De eerste de beste ambtenaar die vijftig jaar lang om negen uur 's morgens naar zijn buro tramt en om vijf uur 's middags weer terugtramt - ziezo, die dag zit er weer op! - wordt.... officier. Voor een van onze beste dichteressen is zulk een rang te hoog; zij wordt.... ridder! Terecht heeft de Vrijheid tegen zulk een onwaardige hulde protest aangetekend.
De twede partij, die bij de huldiging van Hélène Swarth in gebreke bleef, waren de vele letterkundigen en journalisten, die de pen opvatten en artikelen over haar schreven. Zij wisten veel te vertellen over haar werk, maar over dè grote gebeurtenis in haar leven, haar bekering, zwegen ze.
Toen deze bekering plaats vond, hebben we niet luidruchtig gejuicht, maar hebben we stil toegezien. Want hier geschiedde een wonder. Een mens die heel haar leven had moeten worstelen tegen haar leed, vond eensklaps bevrediging. Haar lied kreeg een andere klank, omdat Gods genade het had aangeraakt.
De meeste schrijvers van artikelen over Hélène Swarth zwegen over dit alles. Om maar één voorbeeld te noemen. J. Bloem vermeldde wel, dat in de laatste jaren de houding van de dichteres tegenover de natuur een andere geworden is; maar hij zegt niet dat deze veranderde houding tegenover de natuur slechts een der componenten is van een algehele omkeer. Zelfs Ritter, die toch wel blijken gegeven heeft, het Christelike leven te kunnen begrijpen, zwijgt, spreekt liever uitsluitend over Hélène Swarth's ‘geloof aan de genade van haar dichterschap’, dan ook over die andere, hogere, want meer omvattende en persoonliker genade, die haar in de laatste jaren te deel viel.
Wisten deze artiekelen-schrijvende-letterkundigen wel, dat deze hoge genade Hélène Swarth ten deel gevallen was? Of beschouwden ze deze verandering als een teken van seniliteit, dat men bij een huldiging maar liever moet wegmoffelen?
Laten we hopen dat dit laatste slechts een losse veronderstelling is, en geen waarheid. Want als deze veronderstelling inderdaad waar was, dan zou deze huldiging niets anders geweest zijn dan een duidelike demonstratie van de eenzijdigheid der Nederlandse letterkundige kritiek.
| |
| |
| |
Oorlogsliteratuur. I.
We zitten volop in de oorlogslitteratuur.
Na het Duitse prozawerk ‘Im westen nichts neues’, het Engelse toneelstuk ‘Journey's End’, in ons land opgevoerd onder de titel ‘De grote reis’.
‘Journey's End’ trekt in Londen, na anderhalf jaar spelens, nog steeds volle zalen. Reeds worden er toebereidselen getroffen voor de opvoering van een twede soortgelijk stuk ‘Tunnel trench’.
Vanwaar deze grote belangstelling?
Verschillende factoren hebben bijgedragen tot het ontstaan daarvan. In de eerste plaats wel de zucht naar spanning, naar het beleven van griezeligheden, In de twede plaats de pacifistiese stemming.
Voor het succes van ‘Im westen nichts neues’ is de laatste factor ongetwijfeld van groot belang geweest. Voor het succes van de Engelse oorlogslitteratuur is dat echter veel minder het geval.
Ten einde de belangstelling te verklaren die deze litteratuur trok en nog steeds trekt, moeten we daarom nog een derde omstandigheid in aanmerking laten komen. Deze oorlogslitteratuur kwam op het moment, waarop de herinnering aan het verschrikkelike begon te verbleken, waarop deze herinnering haar overwicht moest afstaan aan de herdenking van het avontuurlike.
Zij, die de oorlog persoonlik doormaakten, vergeten de ellende die zij doorstonden voor het avontuur dat zij mee beleefden. Zij, die te jong waren om mee te vechten, kennen de ellende slechts van horen zeggen en het avontuur, de zucht dat wat ze tans slechts in hun lectuur beleven, persoonlik mee te maken, trekt hun onweerstaanbaar aan.
Deze geestesgesteldheid heeft haar uitdrukking gevonden in een Londens blaadje, de St. Martin's Review, die schrijft: ‘Journey's End wordt beschouwd als een groot stuk propaganda voor de vrede. Ik geloof daar niets van. De uitwerking van dit stuk op de doodgewone bankbediende van middelbare leeftijd kan als volgt worden weergegeven: Zeker, ik zou er geen vier jaar meer van lusten, maar zes maanden in de zomer, dat zou nog niet zo kwaad zijn.’ De uitwerking op de jonge man van tegenwoordig is zo ongeveer: ‘Als mijn vader dat allemaal kon uithouden, dan zou ik wel eens willen zien of ik dat niet evengoed kon. Het zou in ieder geval niet minder zijn als de hele dag maar getallen aftrekken en optellen.’
Is deze diagnose zuiver, dan is het nog de vraag, welke van beide de hedendaagse oorlogslitteratuur meer dient, de oorlog of de vrede.
| |
Oorlogsliteratuur. II.
De verzameling oorlogsliteratuur breidt zich nog steeds uit; langzamerhand begint het reden tot ernstige ongerustheid te geven, dat het publiek deze boeken schijnbaar gaarne leest: immers, een enkel tafelgesprek over Remarque leert u, dat de wijze, waarop men op deze lectuur reageert, voornamelijk anecdotisch is, terwijl een enkele (maar dan moet er reeds veel wijn gedronken zijn) met woord ‘pacifisme’ aarzelend maar met nauwelijks verholen trots waagt uit te spreken.
Het is dan ook nog de vraag, wat of erger is: dat er zooveel oorlogsboeken verschijnen, of dat ze ‘verslonden’ worden. Want wij hebben een voortdurende waakzaamheid in acht te nemen, ten opzichte van deze knollen-voor-citroenen-verkooperij: het is toch niet mogelijk, dat nu, ongeveer elf jaar na den oorlog, plotseling over dit ontzettende, infernale gebeuren, tien, twintig romans zouden verschijnen, die het duister ervan verdrijven door de witte, steile vlam der liefde, die de aard van elk kunstwerk behoort te zijn? Om nog maar buiten beschouwing te laten het feit, dat het meer dan treurig is, dat er zelfs door schrijvers met iets als dezen wereldbrand zóó wordt gesold.
Het is (zelfs zéér) begrijpelijk, dat iemand, die dit alles overleven kon, zijn ervaringen ging noteeren; het is eveneens verklaarbaar, dat tien jaren werd gewacht tot de chaos der indrukken zich had geobjectiveerd en gesystematiseerd; maar waarom moesten deze proeven van (voor het meerendeel slechte) journalistiek worden gepubliceerd? En och, het is zoo begrijpelijk, dat
| |
| |
tientallen schrijvers, aangemoedigd door het succes van Remarque, en door liefde, ijdelheid of winstbejag gedreven, bij de uitgevers kwamen aandragen met nieuwe oorlogscopie (fraaie hoon!) en dat die uitgevers ook eens een kansje wilden wagen. Zaken zijn zaken. Maar zij allen vergaten, dat de zaak van den vrede (zoo die bij sommigen voorstond) waarlijk op deze wijze slecht wordt gediend en dat men de kunst beleedigt. Want hoewel men een intens medelijden kan hebben, met iemand, die deze verschrikking doorleefde: als het eenmaal te boek is gesteld behooren er hoogere eischen te worden gesteld dan mededogen.
‘Im Westen nichts Neues’, ‘Krieg’, ‘Jahrgang 1902’, ‘Funk’,.... zoo kan nog wel voorloopig worden voortgegaan. Remarque's boek werd (toevallig?) een kunstwerk, en het beste, wat men er over zeggen kan, is dat het werkelijk geworden is, wat de uitgever op den omslag beloven deed: het is het monument voor den Duitschen Onbekenden Soldaat. Maar de anderen? Laten we toch bedenken en vooral begrijpen, dat dit alles op den duur even demoraliseerend werken gaat, als het bedrijf van hen, die de moordlust aanwakkeren!
G.S.
| |
Roman-recepten.
In het nummer van ‘Der Querschnitt’, dat in het laatst van October verscheen, hebben enkele bekende buitenlandsche schrijvers antwoord gegeven op de vraag: ‘Wie schreibt man einen Roman?’ Konstantin Fedin (de jonge Russische schrijver, die in ‘Städte und Jahre’ een zeldzaam visioenair en hartstochtelijk talent toonde), Achille Campanile, Lion Feuchtwanger (de schrijver van Jud Süsz, Die häszliche Herzogin, e.a.) en Hedwig Courths-Mahler gaven bijdragen. Die van Lion Feuchtwanger onder den titel ‘Roman-Rezept’ is het bondigst, en geeft op geniaal-ironische wijze kort en scherp de ongehoorde moeilijkheden weer, waarvoor de tegenwoordige romanschrijver zich ziet geplaatst. Wij nemen het hier in zijn geheel over, en wachten op de resultaten:
‘Man mische 90 Prozent Begabung (= Persönlichkeit, Ausdrucksvermögen = Anschauung, + Konstruktionskraft, + Sprachkraft, + Assoziationsfähigkeit) mit 10 Prozent Stoff (= objektiven Tatsachen, sogenannter Wirklichkeit, Sachlichkeit). Wenn man dann sehr viel Glück hat, kommt ein Roman zustande. Das Verfahren, 50 Prozent Stoff (= Unpersönlichkeit, Sachlichkeit, Sensationsanekdoten) mit 50 Prozent Reklame zu mischen, führt zuweilen auch zum Ziel; aber die auf diese Art erzeugten Produkte haben sich als wenig durabel erwiesen, sie pflegen nach ein bis zwei Jahren einzugehen.’
Een bepaalde, zeer noodzakelijke eigenschap van den romancier, die Feuchtwanger niet zoo zeer naar voren brengt, wordt door Konstantin Fedin in zijn antwoord op geestige wijze gestipuleerd: ‘Es wäre natürlich nicht hinderlich, dasz er (d.i. de schrijver) den Gegenstand, über den er schreiben möchte, kennt.’ Verdere elementen, die een schrijver zeer goed tepas kunnen komen, noemt Fedin: ‘eine glückliche oder eine unglückliche Kindheit, gute oder schlechte Eltern, eine Menge in der Jugend erlebte Romane oder ihr Nichtvorhandensein, usw. Wünschenswert ist auch eine gewisse oberflächliche Bekanntschaft mit der Armut, zum Beispiel zweimonatiges Hungern....’
Inderdaad zijn de eischen, die aan den schrijver te stellen zijn, ongehoord hoog. Het schrijven is een ‘vak’, dat niemand, waar ter wereld ook, ooit volkomen beheerschen zal. Het mag nooit de bedoeling worden mandarijnen-critiek te leveren of met een blauw potlood fouten aan te strepen, maar stoot het niet tegen het hart, als Remarque (in zijn overigens zeer conscientieus gedocumenteerd) oorlogsboek, laat blijken zich zòò weinig aan de religie gelegen te hebben laten liggen, dat hij het heeft over ‘de staties van den rozenkrans’ als hij ‘de staties van den kruisweg’ bedoelt? Niet dat het boek hiermede verworpen wordt, maar (hoewel wij het oude: errare humanum est, niet zullen mogen vergeten) slechts de uiterste beheersching van de te behandelen stof en een apostolische drang rechtvaardigen het uitgeven van een roman. Er wordt waarlijk reeds genoeg gepubliceerd.
| |
| |
| |
Een ‘beweging’?
In ‘Stemmen des Tijds’ van November bespreekt Ds. J.C. van Dijk enkele bundels Christelike poëzie. Zijn kritiek op de dichters van Oosten en de Groot, hoe besprekenswaard overigens, gaan we voorbij om een meer algemeene opmerking, die hij in het begin van zijn art. maakt. Op vriendelijke wijze verwijt hij ons daar, dat we te veel het woord ‘beweging’ in de mond nemen. We zijn daarvoor niet belangrijk genoeg, en bovendien, wat is een beweging? Gaat het niet veel meer om de dichter en komt die als het ware niet zo uit de lucht vallen? Is die niet los van een ‘beweging’?
Nu is het woord ‘beweging’ in Opwaartsche Wegen weinig gebruikt en als een groot talent is nog geen van de jongeren in ons blad geïntroduceerd. Maar wel is er een zeker saamhorigheidsgevoel en een vertrouwen in het opkomend geslacht. Het is een niet te ontkennen feit, dat een hele rij grotendeels nog jonge auteurs, zich schaart om Opwaartsche Wegen. Als we de geschiedenis (het geschiedenisje) van de Christelike literatuur na 80 zouden gaan schrijven, dan zou er een periode van Ons Tijdschrift moeten genoemd worden, waarbij o.a. Geerten Gossaert vermeld moest worden (al zou men hem bij De Beweging en Onze Eeuw niet mogen vergeten). Zonder het werk van de groep van Ons Tijdschrift een ‘beweging’ te noemen, veeleer een onderdeel van een ‘beweging’, zou het dwaasheid zijn aan het optreden van Ons Tijdschrift historiese betekenis te ontzeggen en niet te erkennen, dat een opleving in Christelike kringen er het gevolg van geweest is. Want poëzie ontstaat nu eenmaal niet onafhankelik van de geestelike konstellatie van de tijd waarin de dichter leeft. Een goed deel van de poëzie van 90 zou zonder de beweging van 80 niet mogelijk geweest zijn. Zo heeft Ons Tijdschrift door zijn voorlichting en door zijn scheppend werk een roeping vervuld. Stemmen des Tijds heeft die taak niet over kunnen nemen. Daarvoor was de literatuur in dit tijdschrift te veel iets bijkomstigs en de redaktie te heterogeen. Onze Eeuw heeft gedeeltelijk de taak van Ons Tijdschrift overgenomen. Bloesem en Vrucht was te onbelangrijk en slecht geredigeerd. Opgang gaf een aarzelend begin te zien van wat door de redaktie van Opwaartsche Wegen als een verantwoordelike taak is gezien: steun aan de jongeren, omdat onze tijd rijp is voor een nieuwe Christelike (Protestants-Christelike) kunst. Een ‘beweging’ zijn we niet, d.w.z. we menen niet dat met ons een nieuw tijdperk in de Nederlandse literatuurgeschiedenis aanbreekt. Maar wel
geloven wij, dat Opwaartsche Wegen met het jaar belangrijker wordt, doordat steeds meer jonge Protestanten zich bewust worden, dat er geen enkele reden is, waarom de Protestanten, literair gesproken, achterlik zouden zijn.
|
|