| |
| |
| |
Boekbespreking.
Jan Krum door K. Lantermans,, Neerbosch' Boekhandel, Neerbosch. 1929.
Lantermans heeft ontegenzeggelik talent. Het is maar een klein talent. Maar een talent is het toch. Hij kan, op verdienstelike wijze, een klein brokje werkelikheid tekenen of, nog beter, een type.
Veel is 't niet, ik geef 't toe. Maar 't is toch reeds iets.
Nu ik gezegd heb, wat Lantermans wèl kan, mag ik misschien ook wel even aangeven, wat hij dan nièt kan. Hij kan de levende werkelikheid wel reproducéren, hij kan ze niet scheppen. Zolang hij niets anders doet dan beschrijven wat hij zelf zag, zeggen we: geen onverdienstelik werk. Maar zodra hij probeert om dat, wat hij zelf zag, uit te bouwen tot een verhaal, moet ons oordeel luiden: goedkope romantiek.
Met dit beperkte talent nu kwam Lantermans te staan in een gevaarlike omgeving, die van de Christelike tijdschriften en de Christelike bibliotheken. Redacties en uitgevers lieten niet af. En Lantermans bezweek, gaf copie op copie.
Eerst bleven het nog korte verhalen. Deze verhalen waren nooit, wat een geslaagd kort verhaal toch wezen moet: een wereld in het klein. Ze hadden vaak kop noch staart. Maar dan waren ze juist 't beste, gaven ze enkel een figuur, een stukje leven. Hadden ze wèl 'n kop en 'n staart, dan waren ze terstond veel minder, kregen ze terstond een kunstmatig karakter.
Wat in de korte verhalen reeds dreigde, werd in de romans zelf (De Stiekemerd, Jan Krum) schrikbarende werkelikheid.
Ook in ‘Jan Krum’ vinden we nog de levende figuur. Dat is Jan Krum zelf; oude, ongetrouwde boer, die door zijn innige vroomheid in zijn dorp tot een geestelik centrum werd. Vergissen we ons niet, dan is deze figuur inderdaad aan de werkelikheid ontleend.
Maar met welk een valse romantiek wordt deze hier belast! Hij gaat op zeventigjarige leeftijd naar een Bondsdag van het Jongelingsverbond te Den Haag (ook dit kan nog aan de werkelikheid ontleend zijn), komt dan te logeren bij de graaf van Limburg en beleeft er allerlei komieseavonturen. Maar wat hij de graaf en gravin van Limburg dan allemaal over zichzelf vertelt! Dat hij 'n vondeling is, op 'n zeer onwaarschijnlike manier door een Betuwse boer tot kind aangenomen; dat hij zich allerlei ontberingen moet getroosten om onder de schuld uit te blijven, terwijl er aan de andere kant bij de notaris te Arnhem veel geld op zijn naam staat, waar hij echter niet aan raken wil; dat hij met een verzoek om gratie bij de Koningin op bezoek is geweest en toen zo gepraat heeft dat Hare Majesteit de kamer uitliep!
Een en ander is wel zo vlot verteld, en 't verhaal zelf bezit, naast deze valse romantiek, nog wel zoveel werkelikheid, dat de meeste lezers van dit boek smullen zullen. Bovendien, Jan Krum zou Jan Krum niet zijn, als hij ieder, met wie hij in aanraking kwam, niet wat levenswaarheid meegaf op zijn verdere levenspad.
Maar daar gaat 't hier niet om! 't Komt er hier maar op aan dat dit ‘boeiend’ verhaal ontstaan is door 'n klein stukje werkelikheid op te sieren met veel valse romantiek, dat Lantermans, om dit boek te kunnen schrijven, zijn talent -een klein talent weliswaar, maar dan toch een talent - heeft moeten verkrachten. En dit verkrachten van een meegekregen talent weegt, volgens ons, nergens tegen op, zelfs niet tegen een vlotte vertelkunst en 'n flinke dosis stichtelikheid.
| |
| |
De boeken van Lantermans hebben nog 'n ander bezwaar. Ze bevatten elementen die aan de werkelikheid ontleend zijn. Maar deze elementen zijn niet tezamen gevoegd tot één grote, nieuwe, zelfgeschapen werkelikheid; ze worden enkel bevracht - met romantiek. 't Gevolg is, dat de elementen die aan de werkelikheid ontleend zijn, zich bij Lantermans gemakkelik laten onderkennen. Wie een beetje thuis is in de streken waar Lantermans opgroeide en waar hij in later leven woonde, kan de typen er zo uitlichten. Velen doen dit dan ook. Maar dan komt meteen de moeilikheid: hoever gaat bij deze typen nu inderdaad de werkelikheid, en waar treedt bij hen de verbeelding in? Het gevaar is werkelik niet denkbeeldig, dat de personen die Lantermans voor zijn verhalen gebruikt, een reputatie krijgen die ze niet verdienen. Het is waar, zo bont als Smelik maakt Lantermans het niet. Maar toch: ook voor hem geldt hier de boodschap: oppassen.
Of, och - oppassen. Wanneer Lantermans zich zelf litterair maar een beetje meer respecteerde, dan was dat al niet noodig meer. Want het zo even genoemde gevaar is eigenlik ook al weer een uitvloeisel van zijn onserieus kunstenaarschap, van een onverantwoorde verbinding van levende werkelikheid en valse verbeelding.
J.H.
| |
De hooge luwe, door Aleid Ages-van Weel. C.A.J. van Dishoeck, Bussum.
De oude dominee Goeree heeft emeritaat moeten nemen; toch kan hij niet van zijn dorpje, Engendaal, scheiden. Hij neemt zijn intrek in ‘De hooge luwe’, een huisje op de heuvel even buiten het dorp, en leeft van uit de verte het dorpsleven mee. Even had hij gevreesd, dat 't nu uit zou zijn, dat hij met zijn ambt ook 't contact met zijn vroegere gemeenteleden verloren heeft. Maar dat valt mee. Telkens en telkens blijkt dat de mensen hun oude dominee nog niet missen kunnen; hij mag het dorp blijven doorgaan, goeddoende.
Wat dominee Goeree meemaakt, schrijft hij neer in een onregelmatig bijgehouden dagboek. Zo kan hij het later nog weer eens lezen, en herbeleven.
En zoals dominee Goeree zelf is, zo is ook dit dagboek: eenvoudig, vriendelik, weldadig.
Het zuiver-litteraire element treedt in dit verhaal in dagboekvorm niet al te zeer op de voorgrond. Toch heeft dit boek ook als kunstwerk verdienste. De stijl-van-oude-man is er al zeer goed in weergegeven.
J.H.
| |
Losse karweitjes, door S.E. Howe. Vertaling van Ds. J. van Bruggen. Nijkerk, G.F. Callenbach.
Mevrouw Howe heeft zich, in en na de oorlog, verdienstelik gemaakt door reizen in Rusland, de Balkan, Palestina, Egypte, Noord-Afrika. Van deze reizen verhaalt ze nu in ‘Losse karweitjes’.
De ‘karweitjes’ hadden tweëerlei doel: het verbeteren van maatschappelike misstanden, en het uitdelen van Bijbels. In beide opzichten had mevrouw Howe succes, zowel door haar geloof in het goede in ieder mens, als door haar onverzettelike wilskracht.
Mevrouw Howe doet mij denken aan Florence Nightingale; door haar verbinding van het maatschappelike en het religieuze, door haar onuitputtelike werkkracht, door haar vasthoudendheid. Als zij eenmaal een doel in het oog gevat heeft, dan kijkt ze niet meer om, dan kijkt ze ook niet meer op zij, dan kijkt ze slechts vooruit. En het zijn maar weinigen die haar dan kunnen weerstaan.
Zoals mevrouw Howe zelf is, zo is ook haar boek. We reizen daarin met haar van de ene staat naar de andere, en het is alles zeer interessant wat we zien. Maar we reizen steeds met de nachttrein; van het land waar we doorkomen, zien we zo goed als niets.
Doch dit is het bezwaar van een litterator, op z'n hoogst van een toerist. En mevrouw Howe is geen toeriste, maar een zendelinge. Bij haar kwam het aan op het resultaat der reis, niet op de reis zelf. Haar reizen waren ‘karweitjes’. Maar dan ‘karweitjes’, die rijke zegen brachten.
J.H.
| |
| |
| |
Het licht achter den heuvel, door Aug. van Cauwelaert. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam.
Hoofdpersoon in deze roman is Willem, zoon van boer Baltus. Hij heeft in oorlogstijd Vlaanderen mee helpen verdedigen; als de oorlog voorbij is, keert hij naar zijn dorp terug. Veel is daar veranderd. Zijn vader is vooruitgeboerd en zal welhaast de strijd aan gaan binden met de landadel; het burgemeesterschap is daarbij de inzet. Klara, zijn meisje.... nee, zij is dezelfde gebleven; zij is nog steeds even eenvoudig en trouw. Maar de verhouding tegenover haar is anders geworden. Dat blijkt vooral, als Willem Lucette ontmoet; Lucette, de gescheiden adellike vrouw. Willem ontbrandt in hartstocht voor haar en zij moedigt die hartstocht aan.
Onder al die bedrijven door voltooit Willem zijn studie, richt een advocatenkantoor op, denkt er zelfs over een candidatuur van de Katholiek-Vlaamse partij te aanvaarden voor het Parlement.
Maar de verhouding tot Lucette werkt storend in op deze plannen. Bijna had Willem zich onder haar macht begeven. Op het laatste ogenblik ontvlucht hij haar nog. En nu? Klara is hij ontgroeid, de verlokking van de andere, hoewel eenmaal weerstaan, blijft.... De kapelaan geeft hem raad. ‘Uw wil is te wankel; ge moet voor een tijd weg van hier.’ Willem volgt deze raad op; hij aanvaardt een betrekking in de Congo.
Dit boek heeft iets onevenwichtigs. Het verhaalt van een grootse tijd, van de bewustwording van een volk. Maar de held van het verhaal is niet evenredig aan de omgeving waarin hij zich beweegt. Boer Baltus had in deze roman de hoofdpersoon moeten zijn, hij, de spil van het verzet tegen de adellike overheersing. Of de jonge kapelaan, de ziel van het Katholiek-Vlaamse reveil in het dorp. Maar niet Willem. Want ondanks diens idealen en idealisme, blijft deze voor ons een zwakkeling. Zijn liefdesgeschiedenis stempelt hem daartoe.
De waarde van dit boek ligt dan ook niet in het verhaal als zodanig, maar in de stijlvolle wijze waarop het geschreven werd. Van Cauwelaert kan, met een paar zinnen slechts, ons een beeld suggereren van een stukje werkelikheid. Dikwijls herinneren deze beelden, in hun strakke en eenvoudige contouren, aan fraaie houtsneden. Soms groeit zulk een beeld uit tot een stijlvol toneel; ik denk hier vooral aan het afscheid dat boer Baltus neemt van zijn werk en zijn boerderij. Maar een bezwaar blijft het, dat deze tonelen zeer gemakkelik uit het boek te lichten zijn; met het verhaal zelf staan ze slechts in een onvolkomen verband.
J.H.
| |
Dagwerk voor Vlaanderen, door Emmanuel de Bom. Maatschappij voor Goede en Goedkoope lectuur, Amsterdam.
Het was op een congres in 1891, dat Simons en de Bom kennis maakten. Van dit jaar dateert dus de vriendschap tussen deze twee ruimhartige Nederlanders; een vriendschap die bevruchtend heeft gewerkt, zowel op Noord als op Zuid. De 9e November 1928 werd de Bom zestig jaar; Simons heeft toen gemeend de werkzaamheid van zijn vriend te moeten eren met het uitgeven van een bundel waarin de Bom's beste werk werd herdrukt. En daar heeft hij goed aangedaan. De artikels, in ‘Dagwerk voor Vlaanderen’ verzameld, gaan over Vlaamse letterkunde (Prosper van Langendonek, Cel-literatuur, Bij Cyriel Buysse), over Noord-Nederlandse litteratuur (Johan de Meester, Querido-in-regenjas), over buitenlandse schrijvers (Maxim Gorki, Thomas Masaryk, Gerhard Hauptmann). Deze artikelen zijn reeds van betekenis door hun feitelike inhoud; hun volle waarde krijgen ze echter pas door de persoon die er achter staat.
Simons en de Bom zijn beide ‘volksopvoeders’. Beiden hebben ze hun volksgenoten tot lezen gebracht. Simons deed dit door zijn voortreffelike organisatie, de Wereldbibliotheek, en door zijn taaie werkkracht. De Bom bezat daartoe nog een ander element. Simons schrijft met een ernstige toegenegenheid; bij de Bom slaat de geestdrift telkens naar alle kanten uit. En die geestdrift werkt aanstekelik. ‘Wat gaat ge er aan smullen, lezer!’ is de laatste zin van een bespreking van ‘Pieter Brueghel’ van Timmermans. Die zin typeert. De Bom is de man, die u een schotel voorzet en zegt: ‘eet dat nu eens lekker op’, en terwijl ge eet, staat hij er zelf bij te kijken,
| |
| |
blij, in de eerste plaats omdat het hem zelf ook zo lekker smaakte, en in de twede plaats omdat hij met dit lekkere hapje ook anderen een genoegen kon doen. In onze tijd, die lijdt aan zwaarwichtige kritiek, zijn zijn met geestdrift geschreven artikels inderdaad een ware verkwikking.
J.H.
| |
Kleingoed, door P.C. Schoonees. Die Natalse pers Pieter Maritzburg. 1929.
P.C. Schoonees vervult in het goeddeels Engelse Natal een Dietse missie. En de Afrikanerreeks helpt hem daarbij. Het eerste deeltje van deze reeks, ‘Jannie’, heb ik vroeger reeds besproken; tans een enkel woord over het twede deeltje, ‘Kleingoed’ van P.C. Schoonees zelf.
De titel is bescheiden. De inhoud is aan de titel evenredig. Een verzameling anecdotes, gedachten, spreuken, gedichtjes, redevoeringen, kritieken; alle berekend voor een publiek, dat nog aan het begin staat van zijn culturele ontwikkeling. En als zodanig degelik werk.
Oorspronkelik werk is 't niet. Maar dat pretendeert 't ook niet te zijn. Wel is 't nuttig werk. Aan lectuur als deze heeft Zuid-Afrika behoefte. We wensen zowel de leider als de uitgever van deze reeks dan ook van harte succes met hun uitgaven: de uitingen van een energieke pioniersarbeid ten behoeve van de Dietse stam.
J.H.
| |
Skakels van die Ketting, door P. de V. Pienaar. J.H. de Bussy, Amsterdam-Pretoria.
Kobie is de zoon van een boer die met ondergang bedreigd wordt en dan het laatste redmiddel aangrijpt: de goudvelden. Wat aan vele anderen niet gelukt, gelukt hem wel: hij vindt een kostbare diamant en koopt, met het geld dat deze diamant hem opbrengt, een nieuwe boerderij. Nu is het geluk hem gunstig; de boerderij gaat vooruit en Kobie mag studeren.
Daarmee wordt Kobie's liefste wens vervuld. Reeds als jongen heeft hij een stem gehoord die hem zeide: ‘Pas my skape op’. Gehoorzaam aan deze stem gaat bij theologie studeren. Als student doet hij aan evangelisatiewerk in een wijk van arme blanken. Violet, een meisje uit deze wijk dat hem bij dit werk hielp, wekt zijn hartstocht op. Het gevolg laat zich raden: zonde, inzicht, berouw.
Om te boeten wordt Kobie zendeling onder de negers in Nyassaland. Hij gaat met veel idealisme aan 't werk en heeft aanvankelik dan ook succes. Maar later komen de tegenslagen. Bovendien komt er van huis bericht dat zijn moeder ernstig ziek is; ze wordt verpleegd door Elka, een vroeger buurmeisje, dat eenmaal Kobie's vrouw worden zou.
Kobie gaat naar huis, vindt zijn moeder gestorven, biecht op aan Elka, trouwt met haar en gaat nu evangelisatiewerk doen onder de mensen die hij uit eigen ervaring kent: de delvers. Op de goudvelden vindt hij dan zijn vroegere liefde, Violet, terug; deze is stervende en Kobie belooft haar voor haar zoontje te zullen zorgen.
Deze roman staat niet op hoog peil. De psychologie der personen, vooral die van de hoofdpersoon, is zeer gebrekkig weergegeven. Het lijkt me wel mogelik (en ik neem nu maar één voorbeeld, dat ik met vele andere zou kunnen vermeerderen) dat een jongen een roepstem meent te horen. Zoiets kan voor hem dan een wonder betekenen. Maar daarmee mag dit nog geen wonder zijn voor de lezers van het boek. Voor hen moet dit ‘wonder’ uit de omstandigheden, b.v. uit de psychologie van de persoon die het beleeft, duidelik zijn. En dat is het in dit boek niet; daarvoor bezit het te weinig diepgang.
Wat aan psychologiese diepgang ontbreekt, heeft de schrijver trachten te vergoeden door symboliese taferelen. Maar deze verbeteren de zaak niet. Integendeel, door hun zucht naar ‘mooi’ zijn deze taferelen op zichzelf mislukt, en maken ze bovendien de gebreken waar dit boek aan lijdt, eerder erger dan beter.
't Beste is de schrijver nog, waar het verhaal door veel handeling weinig ruimte biedt aan psychologie en symboliek. D.w.z. in de hoofdstukken die handelen over de zending in Nyassaland, de dood van Kobie's moeder, zijn biecht aan Elka. Maar ook dan blijft het toch nog beneden elk dragelik peil.
| |
| |
Het spijt me dat ik van dit boek zo weinig goeds kan zeggen. Hoe graag had ik dit anders gewild! Want dit boek is geschreven door iemand met een positief-Christelike levenshouding. De meeste jonge Afrikaanse schrijvers zijn van een andere mentaliteit. Maar per slot van rekening hebben we toch liever een boek van een niet-Christelik schrijver dat echt is, dan een boek van een Christelik schrijver dat onecht is.
J.H.
| |
Herman Gorter, De Dichter van Pan, Een Heroïsch en Tragisch Leven, door W. van Ravesteijn. W.L. en J. Brusse U.M., Rotterdam.
Toen Gorter stierf, werd hij door verschillende schrijvers ‘herdacht’. De beste van deze In memoriam's werden in een boekje verzameld en uitgegeven. In dit boekje werd Gorter getekend als de dichter van ‘Mei’, van de ‘Verzen’. ‘Pan’ werd ternauwernood genoemd. In zekere zin was dat een fout. ‘Pan’ was Gorter's hoogste dichterlike poging, zij het dan niet een geslaagde poging. Van Ravesteijn heeft nu getracht ons dit gedicht zo te laten zien; in aansluiting daarmee noemt hij het leven van de dichter ‘een heroïsch en tragisch leven’.
Een heroïese poging was ‘Pan’. De opzet laat zich kennen uit de litteraire studies die de dichter omstreeks de tijd van het ontstaan van het gedicht schreef. In ‘Pan’ wilde Gorter de ontwikkeling schilderen, die de arbeidersbeweging zou doormaken; de ontwikkeling van slavernij tot vrijheid, de groei tot eenheid onderling, tot eenheid met de maatschappij, tot eenheid met het heelal. De periode der slavernij was reeds voorbij; een andere periode was nu ingetreden, die van de strijd! En de geschiedenis leerde dat almachtige kunst slechts ontstond in tijden van zich ontplooiende energie. Heden was het dus de tijd! Als hij zijn persoonlike drang slechts wist te doen ondergaan in de drang der tijden, dan zou hij het poëem kunnen scheppen, dat bij deze tijden behoorde. Een heerlik poëem zou het zijn, hèt poëem der socialistiese wereldorde. Met dit poëem zou hij een plaats in kunnen nemen onder de andere groten, onder Dante, Milton, Shelley.
De poging was heroïes, ze was tevens tragies. ‘Pan’ mislukte. We vinden prachtige stukken poëzie, ook in dit gedicht. Maar als geheel voldoet het toch niet. Waarom niet? Van Ravesteijn geeft daar meer dan een reden voor op. Nu eens heet het dat Gorter doordat hij zich behalve met zijn dichtkunst ook nog met practies propagandawerk bezig hield, zijn roeping ten dele verzaakte; zijn socialisme schaadde zo zijn kunst. Dan weer zegt hij dat Gorter te zeer lyries van aanleg was om zulk een groot epies geheel te leveren. Elders weer: de toon van Gorter's vers was te licht en te ijl voor zulk een massale stof als de arbeidersbeweging. En even later: Gorter beheerste zijn tijd te weinig om de resultaten der huidige wetenschap in harmoniese vorm in zijn gedicht te kunnen opnemen.
Allemaal redenen, die inderdaad de moeite van een nadere beschouwing waard zijn. Maar deze nadere beschouwing had van Ravesteijn niet aan ons moeten overlaten. Dat hij nu eens de ene reden noemt en dan weer de andere, zonder enig verband met elkaar, bewijst dat zijn boek met ‘enige haast’ geschreven is. Het zou verstandiger geweest zijn, en beter voor het boek, indien de schrijver zich rustiger de tijd gegund had.
Van Ravesteijn noemt naast de vier reeds aangegeven redenen voor mislukking nog een vijfde. Heeft de dichter zijn doel niet bereikt, zo zegt hij, dan ligt dat niet aan ‘een hem aangeboren gebrek aan kracht, wijdheid van vlucht of ademtocht’; dan ligt dit meer aan ‘de maatschappij waarin deze groote geest werd geboren en opgroeide en zich moest ontwikkelen’. Hier komt de histories-materialist even om de hoek kijken. En ook elders zijn er wel plaatsen aan te wijzen waar de historiese en politieke overtuiging van de schrijver diens studie komt vertroebelen. Meestal echter wint het gezond verstand het. Dit boek is dan ook zeer lezenswaard. Alleen - men moet er zich, om zo te zeggen, in vastbijten.
Iedere uiting van Gorter wordt aan een zwaarwichtige beschouwing onderworpen. Van Ravesteijn omgeeft de lichte gestalte, die Gorter blijft, ook in ‘Pan’, ja zelfs in zijn onberedeneerde litteraire studies, met de loden mantel van zijn theorie. Zo zwaar is deze mantel, dat de dichter er soms
| |
| |
bijna onder lijkt te bezwijken. Het onderzoek krijgt zo af en toe iets van een requisitoir. Behalve 'n flinke dosis theorie bezit van Ravesteijn echter ook nog 'n voldoende mate van gevoel voor poëzie om ons, wanneer hij zich met ‘Pan’ zelf bezighoudt, de schoonheden van dit gedicht te doen opmerken. Deze aesthetiese beschouwing is daarom nog het beste deel van zijn apologie voor ‘de dichter van Pan’.
J.H.
| |
Korte schets van de ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde, door W.L.M.E. van Leeuwen.
De Nederlandsche dichtkunst sinds 1880, door W.L.M.E. van Leeuwen. Beide uitgaven van J.B. Wolters, Groningen, Den Haag 1928-'29.
Van Leeuwen liet na Natuur en Dichter betere boeken van zich verwachten dan de beide, die ik hierbij aankondig, al is er vooral van het laatste nog veel goeds te zeggen.
In het eerste wordt getracht een geschiedenis der literatuur te schrijven, waarbij komt een voor een schoolboek uitvoerige karakteristiek van persoon en werk bij tal van schrijvers, speciaal de modernen. Schoolse zucht tot indeling en systematisering strijden telkens met de lust tot artistieke typering. Daarom is het boek wel wat hybridies van aard. Vlak na een typering die aandoet als een beknopt essay valt de schrijver zich soms in de rede met een stukje, dat klaarblijkelik dient om uit het hoofd geleerd te worden. De schrijver heeft naast zijn belangstelling voor de literatuur, belangstelling voor de gehele geestelike kultuur. Als we dat nu eens niet uit een synchronisties overzicht merkten, maar de eenheid der geestelike faktoren die een tijd bepaalden eens meer naar voren was gebracht, dan zouden we daar graag vele karakteristieken (die soms meer op recensentenwerk dan op een synthetiese oriëntering lijken) voor willen missen.
Bovendien schiet zijn pen nog al eens uit: ‘Vondel ‘woonde zijn geheele leven in Amsterdam’; maar hadden de herinneringen uit zijn jeugd niet te veel invloed op zijn latere ontwikkeling, om ze geheel weg te cijferen? ‘Hij voelde zich volbloed Amsterdammer’; toch niet altijd? ‘In de strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten, tusschen Oldenbarnevelt en Maurits dus, stond hij aan de zijde der Remonstranten’; maar schreef Vondel zijn hekeldichten niet, toen die strijd reeds lang beslist was?
Van da Costa wordt gezegd: ‘Toch was hij niet zóó onverdraagzaam als Bilderdijk: hij telde ook katholieken en liberalen onder zijn vrienden’. Alsof Bilderdijk in deze ‘verdraagzaamheid’ niet het voorbeeld gegeven had, zo sterk dat hij om zijn Roomse sympatieën bij velen was verdacht. Ook liberalen kan de heer van Leeuwen onder Bilderdijks vrienden vinden. En zo zou ik kunnen doorgaan. Genoeg om aan te tonen, dat de schrijver er af en toe maar met de muts naar gooit. En dat mag niet; ook niet in een leerboek; vooral niet in een leerboek.
Het zinnetje over da Costa doet ons ook iets van de mentaliteit van de schrijver vers aan. Is dat ook de oorzaak, dat een karakteristiek van Multatuli ontaardt in een apologie, dat de Vrije Bladen en Nu (al ter ziele) een pagina krijgen, terwijl Roeping, De Gemeenschap, Opgang (de schrijver weet niet, dat dit al lang begraven is) en Opwaartsche Wegen alleen maar worden genoemd?
De afdeling over de moderne letterkunde beslaat het halve boek. Met alle eerbied voor deze letterkunde lijkt me dit toch wel wat onevenredig veel.
De Nederlandsche dichtkunst sinds 1880 is op vele plaatsen letterlik gelijk aan het vorige werk, slechts aangevuld met toelichtende gedichten.
In het gedeelte over de moderne literatuur toonde de heer van Leeuwen zijn aestheties oordeelsvermogen het best, zodat dit tweede boek minder de genoemde bezwaren vertoont als het vorige; ook mist het de schoolse paragrafen. Zo is vooral dit tweede boek een aanbevelenswaardig werk geworden, dat alleen door zijn gemis aan verhoudingen wat rommelig lijkt.
v. H.
| |
Beknopte Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, door Dr. H.W.E. Moller. Uitgegeven bij Het Nederlandsche Boekhuis te Tilburg in 1928, 2e druk.
In Roeping werd indertijd deze geschiedenis zeer uitvoerig en gedokumenteerd bekritiseerd, zo goed dat het me als een voorbeeld van een zakelike en diepingaande kritiek lang bijblijven zal.
| |
| |
De kritikus was scherp en maar gedeeltelik is Dr. Moller in deze 2de druk aan zijn bezwaren tegemoet gekomen. Toch bevat zijn boek genoeg goeds en eigens, om deze herdruk begrijpelik te maken en te rechtvaardigen. Dat ook bij ons een opleving is begonnen, is tot de schrijver nog niet doorgedrongen.
Hij kent Gossaert, de Merode, Jacq v.d. Waals, van de jongeren niemand; van de ouderen noemt hij Anema, Haspels en Schrijver niet. En dat in een boek, waarin volgens het register zoveel namen van personen en tietels van werken voorkomen, dat 38 kolom nodig was, om dit register samen te stellen; waarin dan ook verschillende onbelangrijke en onbekende personen zijn opgenomen.
v. H.
| |
Oude landen en steden door Dr. P. Stegenga Azn. H. Meulenhoff, Amsterdam.
Onze theologen maken zo langzamerhand allen een ‘reisje’ naar Palestina en Egypte. Bij hun terugkomst schrijven ze er dan een boek over. In een tijd als de onze, die reisverhalen weer weet te waarderen, is de belangstelling voor reizen naar ‘het Oosten’ bij het Christelik publiek niet vreemd. Begunstigd door de lage valuta der omliggende landen en door de intensieve propaganda der reisverenigingen en reisbureau's, is tegenwoordig bijna ieder al buiten Holland geweest en vergelijkt zijn eigen bereisdheid met die van anderen. Dat zelfs een Palestinatocht op het program der Reisvereniging kwam, heeft niemand verbaasd.
Nu steekt niet ieder op reis evenveel op; ook hier is het, dat wie heeft, zal gegeven worden. De reis is het best besteed geweest aan de geleerden onder onze theologen; een boek als Op Bijbelschen bodem van Obbink doet dit het best verstaan.
Dat Dr. Stegenga een heel ander, maar toch ook zeer lezenswaard boek zou schrijven, ligt voor de hand. Hij is een gezellige gids, die al causerend de aandacht op de mooiste en merkwaardigste zaken richt. Daarom is het zo begrijpelik, dat hij er zo ongeveer alle landen langs de Middellandse zee bijneemt. Als je nu toch op reis bent, is het zonde om Konstantinopel, Athene, Rome meteen ook maar niet te zien.
Het is een aardig boek en ik gun het veel lezers; maar het is begrijpelik in de gegeven omstandigheden, dat een boek als dit, dat tegelijk ook nog alle hangende politieke kwesties der bezochte landen behandelt, slechts een journalistieke en tijdelike waarde heeft.
v. H.
| |
De Vlaamsche Vertelselschat, verzameld en toegelicht door Victor de Meyere. Deel III. 1929. Uitgegeven door de ‘Sikkel’ te Antwerpen en C.A. Mees te Santpoort.
Deze drie delen vormen de beste verzameling van Vlaamsche sprookjes en vertellingen, voor onze folkloristen en voor ieder die belang stelt in deze materie een mooie aanvulling. De deskundige aantekeningen achterin brengen deze vertellingen in verband met de overeenkomstige in andere bekende verzamelingen uit het buitenland. Ook wordt zoveel mogelik bij elk verhaal de bron vermeld. De boeken zijn goed uitgegeven en aardig geïllustreerd door Victor Stuyvaert, die het volksaardige in zijn tekeningen goed wist te treffen.
v. H.
| |
Ons Honk, door Diet Kramer, v. Holkema en Warendorfs Uitgeversmaatschappij, Amsterdam.
‘Ons Honk’ is een meisjes boek en beschrijft de wederwaardigheden van Charry van Walen, op school in de vijfde klasse van de H.B.S. en thuis. Het boek krijgt een ernstiger wending door de moeilijkheden en de strijd waarin zij komt, omdat zij zich gesteld weet voor de keus: eigen verlangens en ideaal volgen door in Amsterdam te gaan studeeren of thuis te blijven en te zorgen voor haar Vader en de moederlooze kleintjes. Aan het eind is ze dan tot het besluit gekomen haar eigen verlangens te offeren en weet ze haar roeping in het gezin.
| |
| |
Dit gegeven is echter niet als ‘moraal’ in het boek verwerkt, het is de groote verdienste van dit boek, dat het de ernstige kant van het leven - ook van een jonge meisjes leven, dat heusch niet alléén de prettige kant vertegenwoordigt - zoo natuurlijk weergeeft. Het boek zit vol fleurige, humoristische tooneeltjes, een beetje erg uitbundig soms, maar niet onwaarschijnlijk. Psychologisch is het misschien niet altijd even sterk, maar toch vertoont het dikwijls heele fijne trekjes, ik denk hierbij vooral aan het kreupele broertje, hoe zuiver en eenvoudig is het leed van dit kind beschreven en hoe fijn heeft de schrijfster dit karaktertje aangevoeld.
Jammer is het dat sommige tooneekjes wat te veel gerekt zijn, als er hier en daar wat meer bekort was, had het geheel er bij gewonnen.
De illustraties van Karel van Seben hadden beter achterwege kunnen blijven, de harkerige stijve teekeningen zijn bepaald storend in het boek.
Laura Olivier.
Fransch Schoolwoordenboek, door K.R. Gallas. Derde druk. |
Engelsch Woordenboek, door K. ten Bruggencate. Eerste Deel: Engelsch- Nederlandsch. Elfde druk door A. Broers. Beide uitgaven van J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V. Groningen, Den Haag.
v. H. |
Plantengroei en bloei, door L. Dorsman Czn. en Jac. v.d. Klei. Eerste deeltje: Inheemsche planten. Bij J.B. Wolters' Uitg. Mij. N.V. Groningen, Den Haag 1929. |
v. H.
| |
Het witte paradijs, door Pieter van der Meer de Walcheren. MCMXXIX. De Gemeenschap. Utrecht.
Pieter van der Meer is een van degenen die aan het zoeken der Katholieke jongeren het eerst leiding heeft gegeven. Hij was het die wees naar de Franse jonge katholieken Leon Bloy en Jacques Maritain. Geen mooi gefraseer over een vrome stof, maar een kunst die uit eigen geestelike gesteldheid voortspruit.
Zo schreef hij zijn bekeringsgeschiedenis in Mijn dagboek en een overeenkomstig geestelik gebeuren in Van het verborgen leven.
Zo schrijft hij nu zijn verering neer in Het witte paradijs over het leven der broeders in het Karthuizer klooster van La Valsainte en het leven van Bruno de stichter van dit ‘paradijs’.
Het hoofdstuk Een Karthuizer spreekt: staat buiten het verhaal (het dagboek ener retraite) en is zuiver apologeties, welk karakter trouwens de voornaamste karaktertrek van dit boekje in z'n geheel ook is. Maar dan van de meest sympatieke aard, slechts hier en daar polemies, meestal van een verwonderde, verrukte, slechts hier en daar geëxalteerde vroomheid. De taal is in direkte korrespondentie met het innerlik gebeuren, wat een hoge lof mag heten.
v. H.
| |
Onder de Loupe van het Buitenland, door G. Brugmans. Met illustraties naar oude prenten. Baarn, N.V. Hollandia Drukkerij 1929.
Hier is bedoeld te geven - en de bedoeling is zeer goed geslaagd - een beeld van Nederland, gelijk het gezien is en nog gezien wordt door het temperament van den buitenlander.
De Uitgeefster schrijft, dat het bekend is, dat de Nederlander graag weet, hoe het buitenland over hem denkt.
Is dit misschien ook de oorzaak, dat ik dit werk met zoo buitengewoon veel belangstelling heb gelezen?
Het overzicht gaat over verschillende tijden, en de uitspraken - het oordeel over ons karakter, ons landschap, stedenkunst, onze vrouwen enz. - zijn gedaan door belangrijke auteurs, wier naam. een zekeren klank in de historie heeft.
v. D.
| |
| |
| |
De ethica aan het ziekbed, door J.L.C. Wortman, Oud-Geneesheer-Directeur. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1929.
v. H. Bijbel en Kind, door A.L. van Hulzen. N Voorhoeve, Den Haag.
Een drietal vlotgeschreven lezingen, waarvan de tweede Het kind in de literatuur in onze kringen de meeste belangstelling zal vinden. Van Hulzen verstaat de kunst fris en populair te schrijven.
v. H.
| |
De Anti-Christ, door Dmitri Mereskowski. Uit het Russisch vertaald door J.C. v. Wageningen. W. de Haan, Uitgever, Utrecht.
Een roman van eerbied afdwingenden omvang.
Een beeld van het Rusland van Tsaar Peter de Groote.
De geweldige strijd tusschen de moderne begrippen, door Peter, uit het Westelijk Europa van zijn tijd, geïmporteerd, en door den zelf nog barbaarschen despoot meedoogenloos en dom doorgevoerd, gesteund door allerlei vleiend gespuis; en de domme, gevoellooze boeren, en daartusschendoor de wonderlijk godsdienstige verdwazing met de meest fantastische dwalingen en de ontzettend gruwelijke secten.
Uit al deze tegen elkaar stuitende meeningen ontstaat het verhaal, en het geloof, dat Peter, de Anti-Christ moet zijn.
Het Rusland van Tsaar Peter was als een vervloekt land, en de Russen een vervloekt volk!
Wodka, bloed en vuil.
En deze stinkende wilden, deze gedoopte beren, die nog afzichtelijker worden wanneer zij zich in Europeesche apen metamorphoseeren, beschouwen zichzelf alleen als menschen en alle overigen als beesten.
Een Deensche Koning zei: ‘Wanneer er weer gezanten uit Moskou komen, dan zal ik een varkensstal voor ze laten bouwen’.
En een Franschman zei: ‘Een Moskoviet is een dier zonder vleugels, dat alle mogelijke menschelijke eigenschappen bezit, behalve de zindelijkheid en het verstand van een mensch.’
Met een zeldzaam suggestieven taal, dringt deze auteur ons in de sfeer van vuilheid, verschrikking en angst.
De geloofsnood, de zelfverbranding en meerdere waanbegrippen zijn als groote rook- en vuurkolommen, die de fantastische schijnselen van fel licht en donkere schaduw slingeren over het even bloedig en vreeselijk verscheurde leven van dezen barbaarschen heerscher, met zijn ziekelijke afwijkingen.
Een boek dat niet in de gewone zin een roman genoemd kan worden, het zijn stoute en geweldige ziels- en cultuurbeelden.
v. D.
| |
De zegepraal der overwonnene, door K. Papke. Historische Roman. Nijkerk G.F. Callenbach 1929. Bandversiering door B.S. Claus.
't Laatste deel uit de Christelijke Bibliotheek, jaargang 32.
Een Historische Roman, die bedoeld is, om 1e. deze twee en dertigste jaargang te completeeren, en 2e. ons nog eens in herinnering te brengen, dat Gerdes ook dergelijke onderwerpen behandelde.
v. D.
| |
De 52 Zondagen op bezoek bij de kinderen, door T. Jager - Meursing. Geïllustreerd door Ella Riemersma en Pierre Pinot. (Eerste bundel). Baarn, N.V. Hollandia Drukkerij.
Een werkelijk uitmuntend idée, om voor de kinderen iederen Zondag, een jaar lang, een ander verhaal te geven. De inleiding is dadelijk al heel leuk gesteld. De 52 zondagen komen samen om te bespreken een arbeidsplan voor het komende jaar. Na de werkverdeeling gaan ze dan één voor één het leventje van de kinderen binnen, 't Is een goed verzorgd boek.
v. D.
|
|