Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Gysbert Japicx
| |
[pagina 408]
| |
die reeds verricht is. Het zijn vooral Prof. Wassenbergh van Franeker en J.H. Halbertsma, die in 't begin der vorige eeuw de bestudering van Gysbert Japicx begonnen. Vooral de laatste is de grondlegger van de Gysbert-studie. Met een grote nauwkeurigheid ging hij 't leven van Gysbert na en bracht zorgvuldig bijeen wat er te vermelden was. Dat was niet veel, want Gysbert's leven is slecht bekend. Dat is zeer te betreuren. Wij zouden om zijn werk beter te verstaan graag iets meer weten van zijn persoonlik leven. Want hijzelf is zeer gesloten. Hij ‘versluiert’ zich in zijn werk, zoals Haantjes 't uitdrukt. Het is dus moeilik om zijn persoonlikheid te ontmaskeren. Een voorbeeld: zijn leven was zwaar; al zijn kinderen op één na sterven voor hun vader en die ene die hem enkele dagen overleeft, heeft hem veel verdriet veroorzaakt door zijn losbandig leven; geen vers echter dat ons er aan herinnert. Zo houdt Gysbert zijn intieme leven buiten zijn poëzie. En toch is die poëzie de enige weg waarlangs we hem kunnen leren kennen. Een van de verdiensten van Haantjes is dat hij Gysberts werk als een eenheid ziet en doet zien. Hij ziet natuurlik ook de twee soorten van poëzie die Halbertsma en Buitenrust Hettema opmerkten. In zijn jeugd schreef Gysbert volkspoëzie: minnepoëzie en didactiese samenspraken en in later jaren religieuze. Maar niet alleen verandert 't genre, ook de taal wijzigt zich sterk: zijn taal wordt een kunsttaal die voor 't volk moeilik te verstaan was. Gysbert Japicx wordt van volksdichter renaissance-dichter. Deze ontwikkeling ziet nu Haantjes als een natuurlike groei, als een ontwikkeling van een kiem die reeds bij de aanvang in Gysberts kunstenaarschap besloten lag. Halbertsma, die deze verandering, zoals trouwens Haantjes ook doet, betreurde, gaf de schuld vooral aan een vriend, aan Gabbema, die Gysbert op de dwaalweg gebracht zou hebben. Haantjes ontkent zo'n grote invloed van Gabbema. Merkwaardig en een bewijs voor Haantjes' stelling zijn in dit verband de ontleningen van Gysbert uit de Hollandse literatuur. Die zijn natuurlik niet willekeurig, maar typeren de dichter die ontleent. Hij vertaalt of ondergaat invloed van Roemer Visscher, Lambert van den Bos, Cats, Hooft, Huygens en Starter. Ogenschijnlik een bonte rij, die echter ‘chronologies genomen, zeer duidelik de weg aangeeft, die Gysbert als dichter doorloopt.’ Het is een ontwikkeling waarvoor de Nederlandse litteratuur een eeuw nodig had, van vroeg- tot laat-renaissance. Een andere verdienste van Haantjes' werk is de fijne, aesthetiese bespreking die hij van Gysberts werk geeft. Hier is de schrijver in zijn kracht. De voornaamste gedichten worden ‘ontleed’ en psychologies en aestheties gewaardeerd, waarbij Haantjes ondanks de versluiering van Gysbert toch menige karaktertrek van de schrijver weet te ontdekken. Ook bij de bespreking van de varianten die voor een deel 't vers aestheties verbeterden maakt de schrijver menige goede opmerking, hoewel we op een zo subjektief gebied ook wel eens een andere oplossing aan de hand zouden willen doen, zonder nochtans 't goed recht van de gegevene te ontkennen. Uit Haantjes' proefschrift blijkt ons ook dat het vooral de klank, de muziek | |
[pagina 409]
| |
van Gysberts vers is die 't mooi maakt, waarbij Gysbert 't voorrecht had zich te uiten in een van nature al klankrijke taal. In zijn jonge jaren gaf Gysbert vooral minnepoëzie, later bijna zonder uitzondering religieuze; hij verfrieste een deel van de psalmen. Er schijnt een kloof te zijn tussen deze twee, een kloof die we ook in Gysbert's leven zouden moeten aantreffen. Bij een nauwkeuriger beschouwing blijkt echter die tegenstelling niet aanwezig te zijn. Gysbert Japicx aanvaardt, heel zijn leven door, zowel de werkelikheid als de vlucht uit de werkelikheid, 't wereldse leven en de hemelse zaligheid. Dit maakt hem voor ons juist buitengewoon belangrijk. Hij is ons door Haantjes getekend als de Christen-kunstenaar die heel zijn leven stelt onder Goddelike tucht, maar dan ook heel 't wereldlike leven aanvaardt. In zijn jeugd voelt hij sterk zinnelik, maar beschouwt deze zinnelikheid als een goede gave van God en in zijn ouderdom veroordeelt hij zijn jeugdpoëzie niet en blijft in de beelden van z'n psalmen een ziener van de werkelikheid; hij weet een kunstig renaissance-gedicht te scheppen op 't paardrijden van een jonkvrouw, terwijl hij bijna tegelijkertijd bezig is met een verhandeling over leven en sterven. Vele andere zeventiende eeuwers, Brederoo, Camphuyzen, Luyken, Huygens kennen ook die omslag van 't zinnelike naar 't religieuze, maar bij hen wordt deze tegenstelling tot een conflict ‘dat ontweken, doorleden of eenzijdig opgelost wordt’, niemand weet de harmonie te bereiken die Gysbert vond. En dat maakt Gysbert een van de zeventiende eeuwers die, zoals Dirk Coster het uitdrukt, hebben ‘een klaar zintuigelijk ervaren van de werkelijkheid, dat echter steeds door geestelijken ernst gedragen wordt, dat gansch dit leven als een gave en een opgave van God begrijpt’. En dat lijkt me ook echt Calvinisties. Haantjes noemt dit woord niet, misschien wel omdat het hier gaat om de studie van een persoon en niet om een verschijnsel te typeren. Hij voorkomt misschien zo een strijd als om Revius is ontstaan in de laatste tijd. Toch heeft men wel meer dan eens Gysbert Japicx een Calvinist genoemd en 't ook wel ontkend. Zo zegt Halbertsma, zelf Doopsgezind predikant: ‘Zijne godsdienstige begrippen waren zo net niet gepast naar de Dortsche leest, of hij stelde het wezen der godvrucht in de veredeling der menschelijke natuur door christelijke deugd’Ga naar voetnoot1). De wijze van uitdrukking is hier al typerend, maar ook Dr. Lútzen Wagenaar, Calvinist, besluit een citaat uit Gysberts poëzie met ‘'t is goed rime, maer meer âld-Mennist dan âld-Gereformeard’.Ga naar voetnoot2) Toch komt 't me voor dat Lútzen Wagenaar hier sterk onder de invloed staat van Halbertsma en niet zelfstandig oordeelt. Wumkes daarentegen noemt Gysbert Japicx een echte CalvinistGa naar voetnoot3). Voorlopig lijkt 't me moeilik om uit het idee dat wij hebben over 't Calvinisme te oordelen over onze zeventiende-eeuwers. Die hartstocht die we bij | |
[pagina 410]
| |
Revius vinden, treffen we niet bij Gysbert Japicx aan. Een sterk persoonlik vers b.v. over de Heiland vinden we niet bij hem. Is hij daarom minder Calvinist dan Revius of is dit een uitvloeisel van zijn enigszins anders geaard dichterschap? Zijn werk is inderdaad sterk eties, is dit soms niet Calvinisties? Onze kennis over de Calvinisten is nog gebrekkig; we spreken meer over Calvinisme, terwijl we vergeten, dat dit eigelik niet bestaat, er zijn slechts Calvinisten en die zijn lang niet alle gelijk: Huygens is er een en Cats is een heel andere, terwijl Revius van beide verschilt en Gysbert Japicx met beide iets gemeen heeft. Wij kunnen deze kwesties voorlopig nog niet oplossen: we zullen ons nog moeten beperken tot de typering van meer personen uit die tijd. Ten slotte. Gysbert Japicx' persoonlikheid heeft ook waarde voor onze Christelik-litteraire beweging. Dit bleek al uit de opmerkingen die 'k maakte over de harmonie die Gysbert bereikte in zijn leven, een harmonie, waar ook onze kunstenaars naar streven. Dit blijkt nog meer uit de wijze waarop Gysbert zijn kunstenaarschap beschouwt. Zijn kunst heeft vooral waarde voor hem omdat ze hem geeft een voorsmaak van de hemelse harmonie waarnaar hij streeft en die hij ten dele bereikt in zijn vers. Zij heeft dus een religieuze waarde, maar zij is niet ondergeschikt aan de religie, zij heeft ook een zelfstandig bestaan, vloeit evenals de religie uit God en weer naar God. Zo is zijn kunstenaarschap een gave Gods die hem nietig en klein maakt tegenover de Schenker, maar die hij als mens zeer waardeert, en waarmee hij weet God te dienen die voor hem niet alleen is Verlosser maar ook de ‘Schoonheid-zelve’. Zo verrijkte Haantjes onze Friese litteratuur-geschiedenis met een werk over de belangrijkste van de Friese dichters, waarvoor wij als Friezen hem dankbaar zijn, en tevens schetste hij ons een Christen-kunstenaar uit de zeventiende eeuw die ook voor onze tijd nog van grote waarde is, zowel voor Holland als voor Friesland. En hij deed dit op een zeer leesbare wijze, zodat men vaak vergeet met een akademies proefschrift te doen te hebben, terwijl de uitgever aan 't werk ook een uiterlik gaf zoals we meerdere proefschriften zouden wensen te zien. |
|