| |
| |
| |
De brug over de beek
door Wilma.
II.
In het weigras zit Hilde. Ze kan niet naar den overkant komen, nooit meer.
Eindelijk klinkt er een roep.... ‘Hilde’.... en nog eens, angstiger, ‘Hilde!’ En dan wordt de kweekerijbel geluid alsof de wereld vergaat.
Ze kijkt niet op. Ze heeft zich om haar kindje heengevouwen, niemand mag het zien.
Ze hoort iemand langs de beek rennen, Dirk schreeuwt! Ze knijpt haar ooren aan den binnenkant dicht en huivert dichter om haar kindje heen.
Nu plompen Dirks voeten over het weihek, nu is hij naast haar in het gras, hij zegt geen woord, hij neemt alleen het kindje uit de vouwen van haar lichaam, ze scheurt,.... hij bergt het aan zijn eigen borst, nu sterft ze van binnen.
Als ze eindelijk opkijkt, zegt hij dof: ‘Kom.’
Hij helpt haar niet op, dat kan ook niet, nu hij den last van het doode kindje draagt, dus kruipt ze op handen en knieën overeind en strompelt naast hem voort, het zoemt in haar hoofd, haar handen en voeten zijn versteend van koude, haar hart is ver weg, aan den overkant, waar ze het kindje in haar armen had, de beek is nu tusschen Dirk en haar.
Hij duwt de voordeur open en zit op den eersten den besten stoel. Dan barst hij uit, zonder tranen: ‘Als God het weggenomen had, als het ziek geworden was, dan zou ik het kunnen verdragen, maar dat het je in een onbewaakt oogenblik moest ontglippen, dat is te erg! Was het hek dan niet dicht?’ vraagt hij heftig na een oogenblik.
Ze kan geen antwoord geven, haar lippen beven van physieke pijn. Ze durft hem niet vragen of zij het kindje nu in haar armen mag houden, ze zit als een vreemde bedelares in haar eigen huis.
Een knecht heeft de grootouders gewaarschuwd. Als ze komen, barst Dirk opnieuw uit: ‘Zie, als God het genomen had!.... maar dat het in één onbewaakt oogenblik gebeuren moest! Als het hek dicht geweest was, hadden we ons jongetje nog!’
De oude vrouw streelt Hilde's arm. ‘Hoe kwam het?’ vraagt ze.
‘De telephoon.... een boodschap voor Dirk, waar haast bij was.... en tegelijk een man, die door het verkeerde hek kwam en het openliet.’
Haar gezicht is onbeweeglijk; ze lijkt een steenen beeld, dat stem heeft gekregen.
‘Dan heeft God het nu toch ook weggenomen, Dirk,’ zegt de oude vrouw medelijdend.... ‘wie anders....?’ Hij valt haar heftig in de rede.
‘U begrijpt best, hoe ik dat bedoel. Het is niet hetzelfde, of men een kind verliest door een ziekte, of in een onbewaakt oogenblik.’
| |
| |
Grootvader zegt niets, zijn lippen trillen zoo hevig, dat ze geen woorden kunnen vormen. Als ze heen gaan moet Grootmoeder hem onder den arm nemen.
‘Onze jongen komt het nooit te boven,’ stamelt hij eindelijk.
‘Neen,’ zegt de oude vrouw hard, ‘Hilde komt het nooit te boven als Dirk zoo doet.’
‘Zoo?.... hoe, zoo?’
‘Zoo!!.... zegt de oude vrouw met een energiek knikje. -
Het kindje is begraven, de dagen gaan voorbij, het zomert, de oogst is overvloedig, het leven in den man herneemt spoedig zijn recht, en ook Hilde verricht haar huishoudelijke bezigheden zooals gewoonlijk, ze heeft ook weer tijd om op de kweekerij te helpen. De naam van het kindje komt hen voortdurend tot op de lippen, maar nooit spreken ze dien tegenover elkander uit. ‘Want, als we elkaar dan eens niet verstonden,’ denkt Hilde.
En hij denkt: ‘oud verdriet oprakelen, is hetzelfde als het vuur van een bijna gebluschten brand weer aanwakkeren.’
Zij zwijgen zoolang, tot de naam van het kindje zoo veilig achter slot en grendel zit dat ze niet eens meer moeite behoeven te doen hem terug te houden.
Het werk op de kweekerij heeft Dirk's volle aandacht, het breidt zich uit, de welvaart groeit, het leven is sterk!
In Hilde's hart is het koud en stil als in een grafkelder. Dirk merkt het niet. Hij weet niet, dat de beek nog altijd tusschen hen is. Het onbewaakte oogenblik kan nooit de brug spannen, waarover zij naar huis zou kunnen komen.
Als God het was? Maar wat is dan het eigenlijke verschil? Moeder zegt, dat er geen verschil is! God, en het onbewaakte oogenblik! Was God in dat onbewaakte oogenblik? Stond God achter dien man, die het hek openliet? Bedroog Hij haar moederzorg?
Het is niet hetzelfde! Als het kind ziek was geworden, als ze samen hadden moeten worstelen om hem aan God terug te geven, dan waren ze ook naast elkander gebleven in hun nood. Nu heeft het onbewaakte oogenblik hen gescheiden. Als God het gedaan heeft, hoe moet ze God dan weervinden, hoe zal ze ooit weer over de beek thuiskomen?
Nu drijft ze op den stroom, die haar kindje medenam, hoe langer hoe verder weg van huis....
God....
Maar als de herfst het bonte blad van de boomen heeft geschud en de winter nadert, als het vee in de warme stallen is ondergebracht en de meeuwen over het land gaan vlerken, dan weet Hilde, dat in haar het leven zich opnieuw beweegt. Ze is niet blij en niet bedroefd, ze zou alleen maar thuis willen komen van dat dwalen aan den overkant.
| |
| |
Dirk is stralend van geluk, en soms heeft Hilde 't gevoel, dat ze weer heelemaal de oude zal worden als ze haar nieuwgeboren kindje in de armen houdt; maar eindelijk als de lange winter voorbij is, en de lente heeft gebloesemd, als de weiden geuren in de zomerzon, en er een prachtig jongske, een Adolf, op haar schoot spartelt, dan weet ze plotseling, dat Dirk voor de tweede maal het kind in zijn armen neemt en hààr borst ledig laat. Grootmoeder is lastig en bedrijvig, zooals gewoonlijk.
‘Nu heb je een vergoeding, Hilde,’ zegt ze teeder. ‘Dirk is over zijn verdriet heen; natuurlijk is hij Benno niet vergeten, maar hij heeft zijn werk, een man is anders dan een vrouw,.... waarom schrei je nu opeens zoo Hilde?’
‘Ach Grootmoeder,.... het is de eerste maal, dat Benno's naam weer genoemd wordt!....’
‘Stil maar, Hilde, je zult zien, Dolfje zal jou ook over je verdriet heenhelpen.’ -
Het kind groeit voorspoedig op; twee jaar later klopt er een kleine Chris aan hun deur en een goed jaar later Hanzeman. Nu hebben ze drie zonen. Grootvader heeft ze alle drie ten doop mogen houden, het leven op de kweekerij bloeit.
Hilde heeft de handen overvol, en nu komen er, ach zooveel onbewaakte oogenblikken, dat kan niet anders!
‘Als kinderen geen beschermengelen hadden,’ zegt Grootmoeder, ‘dan bleef er geen een in leven. Hier is het de beek, en ginds de straat met de jagende auto's, en huizen met hooge vensters, men zou wel oogen in den rug moeten hebben.’
Hilde kijkt Grootmoeder aan.... ‘en Benno dan?’ denkt ze vertwijfeld.
De oude vrouw begrijpt. Zes.... zeven jaar is het nu geleden.... ‘maar ik kan me ook heel goed voorstellen,’ zegt ze haastig, ‘dat de Heere God in Zijn hemel het niet zonder kinderen kan stellen. Wat moet het voor een engel een geluk zijn als hij een kindje, dat hij onder zijn hoede heeft, zoo maar rechtstreeks naar God's hart mag dragen, zonder dat het veel geleden en gezondigd heeft.
Men kan zich toch geen hemel zonder kinderen voorstellen.’
Het is of er in Hilde's hart plotseling iets van de oude kalmte terugkeert.... Iemand heeft haar zachtjes bij den arm genomen en gezegd, dat ze nu eens af moest zien van het onbewaakte oogenblik. Er zijn geen onbewaakte oogenblikken. De beschermengel heeft niet gesluimerd, toen het kindje vooroverschoot, hij heeft het door de beek heen naar God gedragen.’
Ze haalt diep adem, het kindje bloeit in Gods paradijstuin. Dat is een groote troost, die ze nooit op zich in heeft laten werken. Ze voelt zich niet meer zoo alleen, tusschen haar en het kindje staat het onbewaakte oogenblik niet meer. God bewaakte het oogenblik!
Als ze er nu maar met Dirk over kon spreken! Maar de deur van zijn hart, waardoor zij met het kindje weer naar binnen zou kunnen gaan, lijkt wel voor goed gesloten. Als ze een enkele maal aanklopt, is daar geen gehoor. -
| |
| |
Maar Hilde heeft gelukkig de handen overvol! Wat zijn de kinderen spoedig groot!
Dolf is verbazend vlug! ‘Als ik twintig ben, dan bent u tachtig, Grootvader,’ zegt hij, ‘en ik word vliegenier, op een watervliegtuig, dat is 't allermooiste!’
Ja, als je zulk een heldervlietende beek voor het huis hebt, en als je zelf honderdmaal kopje onder bent geweest en ontelbare keeren een van de broertjes uit het water hebt gevischt, dan kun je het water nooit meer verloochenen!
‘Zoo was ik vroeger ook,’ lacht zijn vader, ‘ze moeten maar aan het gevaar wennen....’
Dan volgt een strak zwijgen.
.... Benno.... er wordt nooit tegen de kinderen gesproken over het broertje dat eens in een onbewaakt oogenblik door de beek werd meegenomen tot aan de brug, die met zijn twee steenen voeten het water bijna den doorgang verspert; maar ze weten het alle drie, van een kleinen jongen op school, wiens vader, toen hij soldaat was, hun broertje heeft gevonden.
Ze zwijgen zooals kinderen alleen kunnen zwijgen, als de ouderen hen niet met helpende woorden tegemoet komen. Over Benno's heengaan ligt een waas van geheimzinnigheid, Benno zelf wordt langzamerhand onwezenlijk; als de ouders hem geen gestalte meer geven wordt hij voor de kinderen een verdwijnend punt.
Hilde zou o zoo graag met haar jongens over Benno spreken; als zijn naam over haar lippen wil komen, deinst ze terug, omdat ze zich zoo ver van huis voelt, ver van het hart van haar man. Ze kan de kinderen toch niet trekken naar den overkant van de beek, waar zij eenzaam dwaalt. Trouwens, Dolf zou het niet begrijpen, Dolf wordt vliegenier, hij denkt aan niets anders dan aan de wijde wereld, die straks voor hem openstaat.
En Chris! Die is voor de kweekerij, hij is onafscheidelijk van zijn vader, daarom wil ze Chris niet betrekken in dit geheim verdriet.
En Hanzeman is nog zoo jong!
Eer iemand 't weet is de tijd voor Dolf al gekomen. Hij trekt heen zonder omzien, zoo heeft de wijde wereld hem getrokken.
‘Zoo gaat het, Hilde,’ troost Dirk. ‘Je moet er niet bedroefd om zijn, dat hij zoo gemakkelijk van ons weggaat. Wij brengen onze kinderen groot voor het leven, en we moeten dankbaar zijn, dat hij de vleugels zoo krachtig uitslaat en dat hij een eerlijk hart heeft en den goeden kant uit wil.’
‘Ik ben ook dankbaar,’ zegt Hilde zacht, ‘ik laat hem met een gerust hart gaan, voor Christiaan zou het gevaarlijker zijn.’
‘Nu dan....’ De toon, waarop hij het zegt is ietwat ongeduldig. Hij vindt, dat Hilde er niet zoo ouwelijk bedrukt uit mag zien, nu ze met haar oudste zooveel voorspoed heeft.
| |
| |
Een week na Dolfs vertrek sterft Grootvader. Hij was niet ziek, hij was als een opgebrande kaars; even een opflakkering bij Dolf's vertrek, daarna het donker.
En ieder weet, dat Grootmoeder hem nu wel spoedig achterna zal gaan; ze is ook ouder dan Grootvader.
Op een avond vindt Hilde haar zittend in den leunstoel van haar man, gereed om te vertrekken. Haar oogen zijn al open voor de andere wereld, haar hart is al lang op reis; maar als Hilde haar hand neemt, keert ze nog even tot de aardsche werkelijkheid terug. ‘Kind.... God....’ stamelt ze, dan verdwijnt voor haar het oogenblik.... de eeuwigheid ontvangt haar....
Het gekrompen, gerimpelde overschot van moeder....!
Als Hilde haar Hanzeman toch niet had! Chris is bruin en sterk! Hij heeft groote handen en voeten, hij is bij zijn vader op de kweekerij, die twee zijn altijd bij elkander. Hilde zwerft ergens aan den overkant van de beek.
Op een Juni-avond zit ze met Hanzeman aan den waterkant. De helling is blauw en goud van boterbloemen en eereprijs.
‘Heb je je schoolwerk al af?’ vraagt ze plotseling.
‘Ja, moeder, natuurlijk!’
Vreemd, dat moeder zoo iets vraagt. Moeder weet toch wel, dat hij altijd dadelijk zijn schoolwerk afmaakt.
‘Willen we.... daarginds aan den overkant gaan zitten, Hans?’ Ze wijst naar de steenen brug. Dan wandelen ze langs de beek. Hans heeft zijn arm in dien van zijn moeder gelegd. Moeder is zoo stil! Nu gaan ze over de brug; Hans maakt het weihek open, en sluit het weer, dan duiken ze naast elkander in het fluweelige gras aan den kant. Er graast wat rood-bont vee, dat even nieuwsgierig den kop heft en dan weer rustig verder graast; er zijn klaverbloempjes, wit en rood tusschen het gras.... wat is moeder vanavond stil en bedroefd!
‘We zitten met den rug naar de zon, moeder, we kunnen ze niet zien ondergaan!’
‘Maar we kunnen de weerkaatsing van het avondrood op de kasruiten zien....’
‘Ja, dat is waar, dat is ook prachtig!’
Dan zwijgen ze een poos. Hanzeman heeft een rood klavertje geplukt en zuigt den honing uit de bloempjes.
‘Zoo was het....’ zegt Hilde plotseling.
Hanzeman knikt. Hij weet niet precies, wat moeder bedoelt, maar hij begrijpt, dat ze aan 't kleine broertje denkt, waar niemand ooit over praat. Dolf en Chris en hij weten er alle drie van; de vader van een van de jongens op school heeft hem zelf uit de beek gehaald, hier, op dit zelfde plekje kwam hij aandrijven. Toen ze er eens over repten heeft vader hen streng verboden er ooit over te praten in tegenwoordigheid van moeder.
‘Jullie wisten toch van Benno’, zegt ze na een poosje, ‘natuurlijk hebben jullie het geweten, Hanzeman....!’
| |
| |
‘Ja, moeder.’
‘Jullie zijt zoo dikwijls in de beek gevallen, ik kon niet op jullie passen, zooals ik op Benno gepast heb.’
‘Ja, moeder....’
Het is zoo weldadig iemand naast zich te hebben, een warm jongenshart, dat luistert.... er moet nu eindelijk iemand naar haar luisteren, ze verteert van eenzaamheid.
‘Waarom moest Benno dan verdrinken in dat eene onbewaakte oogenblik?’
Ze kan het niet anders zeggen dan in dezen ouden vorm. Ze kan Hanzeman niet dichter bij laten komen; want al scheidt het haar niet meer van God en van haar kind, het is toch tusschen haar en Dirk.
Hanzeman geeft geen antwoord. Hij slaat alleen zijn arm om moeder heen.
‘In jullie leven zijn duizend onbewaakte oogenblikken geweest, Hanzeman, het was mijn “schuld” niet, dat het gebeurde.’
‘Neen, natuurlijk niet, hoe kunt u dat toch denken, moeder; dat weet vader toch ook wel.’
‘Zie je.... als vader....’ hapert ze. Hanzeman legt zijn ruige jongenshoofd tegen haar schouder.
De warmte dringt door haar kilheid heen. Ze zou nog weer kunnen leven, als Dirk maar begreep; nu verdort ze vanbinnen.
Ach, Hanzeman kan haar niet helpen, hij is te jong; het huis is nooit meer tehuis voor haar geweest, sedert Dirk haar aan den overkant het kindje uit de armen nam, met dien blik in zijn oogen.
Ze rilt even.
‘We moeten opstaan, moeder, het gras wordt vochtig, en wezenlijk, vader weet wel, dat het uw schuld niet was.’
‘Ja, mijn jongen, ja, als ik jou toch niet had.’ -
Maar ook Hanzeman is voor het leven, dat spreekt vanzelf. Hij kiest voor het onderwijs, hij houdt veel van kinderen, van kleine kinderen vooral. Hij heeft zijn ernstige jongensverliefdheid, het geldt een meisje uit zijn klas, een vroolijk kind; misschien zal Hanzeman nog de eerste van de drie zijn, die zich geheel en al losmaakt uit het gezin.
Het is goed, het is natuurlijk! maar o, nu Hilde's eigen leven aan 't verdorren is, omdat de wortels geen voedsel vinden bij de uitgedroogde bron, en als Hanzeman de eenige was, die haar wat water reikte!
Want Dolf en Christiaan staan ver van haar af, zoover als zij van haar man afstaat. Ze worstelt wanhopig om tot het blijde loslaten te komen, want ze weet wel, dat liefde alleen den draad mag spannen, die het leven van het kind, ook als het volwassen is, aan de moeder bindt.
Elke smartelijke, zelfzuchtige poging om een andere draad te spannen, is vrijheids- | |
| |
belemmering voor het kind en zet zich om in pijn en druk, waarvan het kind den oorsprong niet weet.
Ze heeft God toch, ze is een beweldadigde in haar kinderen....! Ach, wat helpt dat, nu ze met een gevoel van verminking door het leven gaat, omdat er een door niemand geziene breuk is, die maakt dat ze nooit tot volmaking kan komen, omdat ze nooit wordt, wat God bedoeld heeft, volkomen een met Dirk, dien ze toch zielslief heeft!
En Dirk merkt niets! Hij heeft zijn werk en hij heeft Christiaan; en Hilde is een volmaakte huisvrouw, er is nooit iets dat den goeden gang van zaken stoort. -
Hanzeman doet zijn eerste examen, zijn tweede, en vindt spoedig een goede plaats voor zich en voor het meisje, dat hij als jongen op de schoolbanken al heeft liefgehad.
Wat kan men meer wenschen!
Een week na Hanzeman's trouwen, zit Hilde op een avond met haar naaiwerk aan den beekkant. Ze kan het nu bijna niet meer uithouden in het leege huis of in den tuin onder de kastanje. Het water in de beek is zoo lachend en levend, de weiden zijn zoo groen en het blauwe gehucht is zoo ver; aan den overkant van de beek liep ze eens als een onbezorgd kind bramen te zoeken. Het is de tijd nog niet, maar ze kan de roode trossen al zien glinsteren onder het groen. Haar eigenlijke huwelijksleven heeft maar drie jaar geduurd; daarna is ze gestorven. Ze laat het werk in haar schoot rusten en kijkt naar de steenen brug. Daar zat ze, toen ze stierf. Hoe iemands lichaam dan nog zoo lang voort kan blijven leven, is een raadsel! Misschien, omdat de hoop niet sterft! Maar als de hoop niet sterft, dan is het hart òòk niet gestorven. Ze verlangt naar Dirk. Als hij nog maar een enkele keer bij haar kwam, zooals vroeger.
‘Dirk.... Dirk’, zegt ze zacht voor zich heen, en dan nog eens ‘....Dirk....’
Daarna luistert ze; ze heft het hoofd op om te luisteren, maar ze durft niet omkijken naar de kweekerij, en weet, dat ze nog precies dezelfde vrouw is, die aan den overkant zat met het doode kindje op haar schoot en verlangde dat haar man zou komen, in doodelijken angst tegelijk om wat dan gebeuren zou.
Wat zijn haar handen kil!
Het werk op de kweekerij is gedaan. Ze weet, dat Dirk zich nu zorgvuldig gaat wasschen en kleeden, eer hij naar buiten komt, om onder den kastanje te rusten en zijn courant te lezen.
Zij moet bij hem zijn, maar ze kan niet opstaan. Het is het beslissende oogenblik.... ze wordt stijf en stil als ze zijn voetstappen hoort, en eindelijk zijn stem vlak naast haar.
‘Kom je mee onder den kastanje? Waarom zit je elken avond hier?’
Dan ziet hij plotseling hoe verdord haar kleine handen zijn en hoe haar gezicht is verwelkt. Dat is niet in een week tijds gebeurd! Hoe komt het, dat hij nu pas
| |
| |
opmerkzaam wordt! Zwijgend laat hij zich naast haar in 't gras glijden en neemt het naaiwerk weg.
‘Wat ben je toch klein geworden in den laatsten tijd, je handen zijn nog kleiner en smaller dan toen we verloofd waren. Laat eens zien....’
‘Dat lijkt maar zoo,....’ zegt ze en begraaft ze tusschen de hooge grassprieten.
Dan valt er een zwijgen tusschen hen. Ze hebben al in zoo langen tijd over niets anders met elkander gesproken dan de belangen van de kinderen en de kweekerij.
‘Je bent toch niet ziek,’ vraagt hij na een poosje, ‘me dunkt, je ziet er niet zoo goed uit als een tijd geleden.’
‘Och.... ik word toch ook wat ouder, en er is veel van mij weggegaan, Hanzeman nu ook.’
‘Ja, dat is waar, ik heb Christiaan altijd om mij heen, het is niet goed van me, dat ik daar zoo weinig mee heb gerekend.’
‘Hoeveel jaren....’ zegt ze, ‘weet je nog Dirk, dat ik je eens over de beek heb laten springen, om die tros bramen te veroveren? Zou je dat nog kunnen? Haar stem klinkt opgewekt, maar de tranen branden haar in de oogen.
‘'s Jonge.... ik weet het niet, mijn beenen zijn nog even lang, maar ze zijn heel wat stijver dan vroeger.... neen, dat zou ik niet meer durven wagen.’
‘Ook niet,.... als ik aan den overkant was, in nood?.... Ze keert haar gezicht naar den kant van de steenen brug en veegt haastig een traan weg, die op 't punt is te vallen,....
‘Als ik bijvoorbeeld heelemaal ginds aan den overkant was, in nood!’
‘De brug is er toch, ik zou toch in een oogenblik bij je zijn!’
Ze geeft niet onmiddellijk antwoord.
Het bloed wringt zich onstuimig door haar aderen, het klopt in haar hals, in haar slapen.... ‘als het gevaar zoo groot was,’ zegt ze eindelijk sidderend, dat alleen een sprong van jou mij zou kunnen redden,.... als jijzelf de brug moest spannen, waar over ik.... naar huis kon komen....’ snikt ze plotseling uit, met haar gezicht in haar handen.
Nu vermoedt hij plotseling,.... neen, hij weet! hij ziet haar zitten aan den overkant, hoe lang is het geleden.... met.... en.... zit ze daar altijd nog?.... verwelkt, en wachtend tot hij haar komt halen?.... En hij is sterk geworden?....
Zoo hulpeloos van schrik zit hij naast haar, dat hij geen woorden kan vinden.
Hij kan maar één ding doen, opstaan, haar in zijn armen nemen en naar huis dragen, zooals hij eens hun doode kindje droeg. Er is nog hoop! Ze kan nog weenen!....
Bij de voordeur komt Christiaan hen haastig tegemoet. ‘Wat is er met moeder?’
‘Sst....’ zegt zijn vader, ‘het loopt nog goed af, maar ik zou moeder bijna voorgoed verloren hebben in een onbewaakt oogenblik.’ -
|
|