Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
I. Adoratio.Komt
bemint de vreugden van
den grooten nacht.
Midzomernacht in een
vergeten landstreek,
met Saksische hoeven en
heiden en heuvelen.
Verholen wegen beiden er
den eenzame, om er
zacht te schrijden en
te prevelen de getijden en
te spellen de runen van
hemelen en dreven.
Luistert
het is nu overal doodstil -
hoort de torentjes
der verre dorpen
Hengelo en Zelhem
klokslaan
op dit hoogwaardig uur.
Nu wordt de ziel
rustig bij zichzelf herboren.
Komt
onder dit wonderlijk geluk:
laat ons knielen.
| |
[pagina 386]
| |
II. Dooltocht.Ik schrijd verloren
over de wereld.
De voelhoornen
van mijn stok tasten
slechts kuilen en struiken.
Verzonken in donkerte
van bosschen worstel ik
schouderwringend
tegen den trek der verdoling.
Waar reikt schemer
naar ruimte?
Nacht.
Een waan wijkt.
Een droom vergaat.
Eeuwen vervlieten,
alleen het uur bestendigt zich.
De dood speelt met een
luide tak.
De wildernis ontwaakt.
Mysterieën rijzen als
bedrieglijke gidsen.
Dieren geleiden mij.
Ontrust keer ik.
Zie, heuvelland.
Water.
Bevrijding.
| |
III. Het dorp.Nu 'k nader rekt het dorp
zijn strammen ketting,
en stààt,
een duchtig dier.
Terwijl ik verder treê
bast het het roeren mijner schreden na.
Meer niet.
| |
[pagina 387]
| |
Het is mijn
metgezel in dezen
blanken stond.
De maan spat gruizels op
de schalieën der kerk.
Als altijd andren storend
in hun schaamle rust.
Meedoogend schouw 'k
op den gebukten ban
der hutten.
De domme hoorigen van
den geweldenaar,
strak allen onder zijn
kasteel gebonden.
Het oproer dadelijk stichten!
Eens voorgoed:
het onderworpen volk verlost!
Ziet
bij den bakker
vliegen al vonken!
| |
IV. Banjo.Was 't om de wreede wijs
der lokkende viool?
De banjo in de dolle tuin-Band
vond geen vreê,
maar tartte in
smartende verdarteldheid
den nacht.
Toen vluchtte de muziek -
maar hij
de ranke roover
van klank en visioen
der rauwe cannibalen
bleef dwalen -
oerdrift in een faun
ter jacht.
| |
[pagina 388]
| |
De droefheid van
zijn roekelooze ziel
woedde in de lucht en
door het troeble loover -
al-ouden kreun van
harten ònverhoord.
O, de aarde weende om zijn zeer hevig hopen -
en tot den
lagen hemel
toog
de maan hem na
eer brak
zijn wrevel.
| |
V. Tuinfeest.De ruigheid van
dit oud en wrak domein,
smaragden vloer en wand
met schaduwen beslagen -
schonk aan den bronzen nacht
een woesten tuin.
De feestpraal van
den avond stond er dood -
zetel en beker leeg -
het uur rond een ruïne.
Nog pronkten er
Japansche lampions
in rossen roes.
Wij klapten handen-luid
om dit prachtig decor,
uit de open loge onzer lage tent - ik
en het vreemde kind
vóór me op den grond.
Toen ving er
de comedie aan in volle
| |
[pagina 389]
| |
stilte - en
urenlang dansten
de lampionnen dronken
van boom
tot boom.
| |
VI. Slaap.Wang aan wang,
een horloge aan den mond van
een luisterend oor
was mijn adem
was mijn ziel -
tot den Onzienlijke.
Zoo proefde Hij mij
- de goudkeur:
Goed is de kern - valsch de sier.
Zijn scherp bescheid.
Dof dacht ik
wat zou dit?
wat zou dit?
Ware waardeloos
willen en weten
tooi en gehalte
gestalte en naam
raakt dat
de ziel?
Hij ontging mij en
ik wandelde uit den droom.
Wie riep aan mijn woning?
De kwinkelende wekker
naast mij in de tent
klopte luid.
Sta op! Sta op!
Het regende.
| |
[pagina 390]
| |
VII. Hondewacht.Wie
op het veld
kent bij eigen ooge
de hondewacht?
De zeeschippers noemden haar zoo
en met recht.
Het is de nachtwaak
na twaalven.
Het deerlijk kind der
doode moeder is er.
Maar zijn geest
wijlt nog in 't asyl der eeuwen.
Wezen noch stem heeft het.
Nauw ademt het.
't Heelal houdt er
zijn adem bij in.
Nachtdieren glijden zacht
rondom voorbij met
gloeiende oogen,
raketten van angst.
Groote blauwe vleugels strijken,
wuivende schaduwen.
Een klauw dreigt -
een licht vlucht in
den wand van het bosch.
Iemand.
Ik volg.
| |
VIII. Boomen.Verrukt rillen de
gestalten der boomen.
Katuilen zijn het,
chineesche schimmen
en grauwe heerschers,
| |
[pagina 391]
| |
ontwakend in de omhelzing
van den nacht.
Hartstochtelijk minnen ze!
Ziet hen
rood vlammen en
vaal verkrampen in de
trieste wellingen
van hun verlangen!
Dat zìj moeten zijn
degenen die nimmer vermogen
te naderen
te beroeren
iets van liefde -
om zich te geven
te breken en
te deelen......
Ach -
zouden straks
alleen gebleven
ook zij niet nemen?
Ochtend toch vindt
hun trekken ontspannen!
| |
IX. Vossen.Over den koelen weg
sluipen nu de
vossen, en ze
keffen ginds achter het
walmend koren.
Hun zang daagt
onze gereede waak.
Ze zwieren rond
over de blauwe hei.
De huif van den nacht
beveiligt hen en
| |
[pagina 392]
| |
verhult hun gang voor
den loerenden jager.
Turen we rechts
zij hoonen ter linker -
en hun spot waarschuwt
den doler in onze buurt.
Zoo was immer hun spel
met mensch en rede.
Driest
triumfeeren ze in het gestrekte veld
en duivelen-listig over
de domme wereld met
charmanten tred.
| |
X. Ontmoeting.Schielijk doken wij
tegen schaduw-loof.
Vreemden naderden.
Dicht
als een zicht,
een vuurvlam,
bij ons gelaat.
Welk een schim
spanden wij daar!
Hoe belichtte ons
onze angst!
Hoe zwaaide hen ten doelwit
ons bevend lijf!
Waren ze blind
voor den stand van onze geketende vlucht?
Doof
voor de echo's van onzen adem?
Bot van reuk
voor den wervlenden geur van ons bloed?
| |
[pagina 393]
| |
Voorbij:
priemden hun oogen nog,
nepen hun vingers.
Toch
lagen wij als een versmeten been
aan het pad der honden.
| |
XI. De droomer.Klanken dreven
over het plein waar
de vuren tot sintels doofden.
Weifelende roep
van zoekers
onbekend.
Gronddonker
lag de vloed van zwart.
Den grijzen mantel liet 'k
den page van de wacht,
en wonk hem halt
tot op mijn teeken.
De ruimte rimpelde -
staag uitziend zwom 'k
gesteund aan mos en schaûw
behoedzaam voort
tot overrompeling.
De klanken
zamelden zich tot een stem
en woorden. 'k Vond
een slaper in
beklemd
gestamel.
Arm zelfverraad......
| |
XII. De hessenweg.Grommelend kwam de
wagen aan als een
| |
[pagina 394]
| |
oude doolaar, aldoor
mompelend met zijn
bitteren mond onder den
doem van de
dommelende dreef.
Het was een
doodelijk gehoor aldaar,
hortend en stootend,
vloekend en morrend
om rampen en kommer, doch
soms
klonk het heel verschrokken.
De signalen
aan de boorden
schommelden veilig en zoetjes.
Vertrouwelijk
naast den donkeren bruin
schuifelde de voerman.
Met haar lamp
lichtte de maan over de kar
en bezijds de baan
zagen wij toe:
op bonkende assen
langs ons togen
vier eeuwen.
| |
XIII. Vuren.Zie: flakkering van
bivouacq-vuren en
dolende lichten,
dansende vlinders van
struik tot struik:
de loome ronde.
En onder den muur der dennen
hoog-gekanteeld
| |
[pagina 395]
| |
droomen lantaarnen
in golvende tenten,
nachtelijke altaren
voor slapende goden.
Omhoog
ver in de basalten woestenij:
vlammende heiren
in eeuwigen optocht -
eeuwigen aftocht,
vurige hellevaart,
nedergang.
Een drama
teekent het zich in
mijn oogen:
vuur, vuren -
waak, offer, vertering.
In dit wee der nacht
giert een verschoten ster:
God nadert.
| |
XIV. Loutering.Muziekgefluister dwaalt
door middernachtlijk land.
Vandaag
is na den oogst de
dorpsjaarmarkt gevierd.
Vanmorgen togen
de wilde stammen
er in horden heen.
Bij dronk en handslag:
koop en ruil.
Paarden en runderen
hoeven en akkers
zonen en dochteren -
Nu raast het gebras
op de winst van dit
| |
[pagina 396]
| |
verdorven gelag, in de
kroegen en rond de
muziektent.
Loutert de hemel den
zoedel der aarde?
De chaos fonkelt
God schept uit vuur!
Bij deze verre melodieën
wordt alles nieuw.
Daar roert niets meer ter wereld
dan wij drieën:
dit dennebosch,
mijn zwervend hart en de
dans der zoete symphonieën.
|
|