Opwaartsche Wegen. Jaargang 7(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 298] [p. 298] Chineesche lyriek bewerkt door Jan H. Eekhout. Tot Li-Tai-Po. Dit dan voor U die aller goden gunst geniet. Eeuwig is het lied der vooglen, eeuwig Uw lied. Wereld en leven, der tijden wisseling werden tot opperst schoon in Uw herinnering. U leefde in iederen wijndronk een hoog gedicht: schrijn waarin liefde, wijsheids kern, kostbaar besloten ligt. Wanneer gij verrukt Uw liederen aanhieft, goden en volkren luisterden verliefd. Maar ach, goddlijke dagdief en dichter, wie verstaat de staamling van een die gehuld in duister gaat, het dwaze arm rijm dat mijn aanbidding U bied? Eeuwig slechts is het lied der vooglen, eeuwig Uw lied. Tu - Fu (8e eeuw). Soldatendood. Als bliksems flitsten de lansen toen zij streden, en een hartstochtlijk heesch lied heeft zich aan hun kelen ontwrongen; donderende wagenen hebben ontzaglijke wolken opgeworpen, maar elke pijl is joelend in zijn heet doel gedrongen. [pagina 299] [p. 299] Ontelbren vielen; stortten ten afgrond neder; de groote meedoogende stroom heeft hen opgevangen, en in der golven blanke omhelzing zijn zij snel heengegleden naar een oord waar gebluscht wordt al aardsche pijn en verlangen. Het was of de diepte de stervenden tot zich lokte met het groot lied dat onstuimig langs haar bodem zong. - Den zang der onsterflijke goden? - Van rotsblok naar rotsblok stortten hun machtlooze lijven in vreemd-zotten sprong. Eeuwen verwijderd van werelds bittere kusten, maar nog 't zwaard in de vuist, die 't krampachtig omsloot, nog de monden gespalkt in een laatsten liedschreeuw, rusten zij thans aan het hart van de Zee van den Dood KIN-YUAN (4e eeuw v. Chr.) De vloek van den oorlog naar Li - Tai - Po (8e eeuw) Waar een spookmager paard in de korstige sneeuw als een zwijn naar voedsel wroet, daar hebben drie legers hun verdoemlijken trots met drie nederlagen geboet. Er is ergens een rosse woestijn, ontbloeid tot een welige beenderenwei: hier schreeuwden tienduizend stijfkoppige kerels hun vreemd-schrille doodsgeschrei. En een boomengroep weet ik met ingewanden als met guirlanden getooid; 't geraaft in de takken tiert rauw dat het thans het landschap zoo mild heeft vermooid. Nog praalt ginds een sierlijk paleis welks trappen met lijken bont zijn bevlekt; dat de doode generaal nu maar ziet hoe hij zijn dood volk tot waakzaamheid wekt. Vervloekt zij de krijg. Vervloekt het uur dat de wapenen wirrelend woên. De wijze heeft met het noodlottige zwaard, met de zotheid des krijgs niets van doen. Wanneer de wijze in één gierigen greep naar de gulzige wapenen grijpt, dan is 't wijl de wereld verwelkt en de Dóód haar slechts tot nieuw leven rijpt. Vorige Volgende