nabij, maar dat een leven lang - en wélk een leven: gefolterd door duizend physieke kwalen - hem doorvreten had, rusteloos en knagend.
Zijn figuur werd daardoor symbolisch, een eenzaam en ver zinnebeeld van ons ‘mal du siècle’, en niemand van degenen, die over hem hebben geschreven, heeft dit wellicht zoo sterk gevoeld als August Vermeylen in zijn boek ‘Van Gezelle tot Timmermans’: ‘Van de Woestijne is de dichter van de moderne psyche in haar uiterste ontwikkeling; en hare samengesteldheid, hare tegenstrijdigheden zijn het, waarvan zijn werk de resonantie uitbreidt.’ En verder: ‘De zonen van een overoude beschaving dragen in zich de erfenis van veel eeuwen, hun zenuwen en hun geest hebben zich verscherpt tot het ziekelijke toe, de vermogens van hun ziel hebben zich meer en meer gesplitst en verfijnd, de gewaarwording dringt zoo schielijk door, dat ze haast een pijn wordt.’ Van deze smartelijke waarheid levert bijna elk zijner woorden het overtuigend bewijs. Want hij streed - zooals Gerard Bruning dat op eigen wijze deed, eveneens doen mòest - den wanhopigen strijd van alle tijden, maar van dezen tijd in het bizonder: het eeuwige conflict van den geest en het vleesch, of - anders nog - van de menschelijke beperktheid en ontoereikendheid tegenover de goddelijke oneindigheid. En dat hij dit conflict beleden heeft tot het uiterste, op waarlijk heroïsche wijze, dat hij - als dichter, kunstenaar - ál het lijden en strijden dezer eeuw heeft weten te louteren tot het ondefinieerbare, dat onweerstaanbaar trilt aan de poort van ons hart, dat legt ons de plicht op - nu hij pas van ons is weggegaan - niét zijn werk te nemen onder de koude loupe eener vernuftig-poëtische beschouwing, maar ons stil te warmen aan den gloed, die van dit leven uitgaat.
Hij was een haast legendarische figuur geworden. Hij kon dit, omdat hij zich steeds in zichzelf te vernieuwen wist en omdat deze vernieuwing vrijwel telkens een stap beteekende op den weg naar zuiverder en evenwichtiger uiting.
Zoo deed Leopold, in een eenzamen, van de wereld afgewenden gang, in het ‘zweven tusschen dood en leven’ en de pijn, die toch nooit genoeg leek te zijn. Zoo doet Henriëtte Roland Holst, die in enkele verzen uit ‘Verworvenheden’ (b.v. De Vreemdeling) een verstilde en lichtende glans verklankte, welke alleen zij kunnen zien, in wie het ideaal verwonnen is door het diepliggende geluk in ieder ding, dat het leven geeft. Maar in van de Woestijne werd het een zuiver groeien naar God toe. Zijn wezen - zijn werk dus - raakte ontdaan van de spheer der vooroorlogsche jeugd, die zoo dikwijls behagen schiep in eigen melancholie. De zachte, droomerige en soms wijsgeerige droefgeestigheid der eerste verzen, die oversloeg in de felle, hijgende noodkreet der Jobsiaden, werd nadien zuiverder en klaarder. Zijn scherpe zintuigelijkheid, zoo vaak zwoel, exotisch en overdadig in vroeger jaren, een waarnemen, dat zich met meer boven de dingen stellen kon, werd kalmer en verkreeg de zingende stilte van hen, die weten de waarheid zeer nabij te zijn.