| |
| |
| |
Boekbespreking.
Vijfde Kerstboek, samengesteld onder Redactie van P.J. Risseeuw, Nijkerk. G.F. Callenbach, 1928.
Callenbach's Kerstboek is zoo langzamerhand in onzen christelijken kring een goede bekende geworden, een uitgave die geen introductie meer behoeft. Men zou het kunnen noemen een ‘magazine’ van christelijke kunst. Want het bevat verzen, schetsen en novellen, bijdragen over plastische kunst, schilderstuk-reproducties, korte muziek-composities - en die alle gedragen door en getuigend van een christelijken geest. Naar de gewoonte van den modernen tijd is het een ‘Kerstboek’, en het is zulks veel meer dan de meeste soortgenooten, want schier iedere bijdrage heeft relatie met het kerstfeest, in inhoud en in stemming. Maar de waarde is toch niet tot de bepaalde gelegenheid van den tijd beperkt. Callenbach's kerstboek is een boek voor het christelijk gezin, actueel zoovaak men het in de hand neemt en voor elk lid van het gezin interessant.
Men vindt in dit vijfde deel weer eenzelfde verscheidenheid van inhoud als te voren. Na de kerstmeditatie van Dr. J.R. Callenbach (over de Vlucht naar Egypte) zijn er novellistische bijdragen van G. Sevensma-Themmen, A.K. Straatsma, Willem Evers, Joh. P. Ruys, L.E., H.J. Heynes, W.G. v.d. Hulst, Ignatia Lubeley, H. Kuyper-v. Oordt, M.A. Renes-Boldingh; verzen van A. Wapenaar, J.H. de Groot; muziekcompositie van Js. van Kuyk; een schilderkunstbeschouwing (over het portret in de schilderkunst) van Herman Hana, een natuurstudie ('s Winters buiten) van Ds. A.L. Boer en eindelijk de prachtige weergave van platen uit het werk van John Whiting, die zijn de illustratieve weergave van den herderspsalm.
C.T.
| |
Een Liefde in Spanje. (Vergeten Schimmen uit het Zuiden), door Henri van Booven. Maatsch. voor Goede en Goedk. Lectuur, Amsterdam.
De Schrijver Henri van Booven heeft op het einde der vorige eeuw in Midden-Afrika gereisd, aldus wordt meegedeeld op den omslag van dezen roman, en kort daarna Spanje en in 't bijzonder Madrid bezocht. In de atmosfeer van de Spaansche hoofdstad vond hij terug ‘een deel van den avontuurlijken Afrikaanschen toon’ en van wat hij zag en beleefde geeft hij een beeld in dit boek, dat daarom ‘vergeten schimmen uit het Zuiden’ oproept. Drie jonge mannen teekent hij, twee kunstenaars en een zakenman, die samen in Madrid op het appartement van den laatste wonen en hun zinnenleven uitvieren met de vrouwen uit ‘het huis van vertrouwen’ dat Mathilde Diaz exploiteert. De schilder Joris en de zakenman Lebrette gaan in dezen tuimel der hartstochten onder; de derde, Oldhove, die door ziekte en tegenspoed in een soort van lethargie verkeerde toen hij te Madrid aankwam, wordt door het passieleven dat voor hem betrekkelijk kort duurt, tot nieuwe, ongekende energie geprikkeld. Zijn kunstenaarschap, door de hartstocht opgewaakt, ontplooit zich, zoodat hij, straks in Holland terug, daar en in Parijs ongekende triomfen behaalt.
Er is dus in dit boek avontuurlijkheid en dramatiek, de elementen voor den Sturm-und-Drang, waarin de hoofdfiguren verkeeren. Beide zijn voortreffelijk gegrepen. In de sterke kleuren van het Zuidenleven wordt het ongebonden begeerte-leven geteekend, dat in zijn zuigkracht de twee
| |
| |
eerstgenoemden ten verderve sleept, doordat de een zich lichamelijk, de ander zich financiëel ruïneert, en daardoor is òòk sterk de reflex van het dramatische in dezen ondergang.
Prachtig zijn voorts in dit boek die gedeelten, die het Spaansche leven in beeld brengen. In die beschrijvingen: van volksfeesten, straattafreelen, nachtkroeg-tooneelen, stierengevechten, gloeit het Zuidelijk temperament, tintelt de realiteit. Uit het kleurige, roerige, felle van dat sterk wisselend bewegen spreekt duidelijk het zelf-gezien-hebben, de werkelijke aanschouwing-van-nabij. En de schrijver heeft in heel dat belangrijke decoratief ook weten te brengen de atmosfeer van blakerende hitte en verdorrende droogte die op de psychische en physische gesteldheid der menschen zoo grooten invloed heeft. Heel goed is ook de typeering van de verlokkende en zelfbeheerschte, machtbewuste vrouwen uit Mathilde's ‘casa de confianza’ tegenover de stuurloosheid der in haar betoovering gevangen jongelui. Maar de toepassing, telkens weer, van de versleten dagboek-mededeeling ter verbinding van verschillende fragmenten lijkt ons compositioneel zwak en het voortdurend werken met Spaansche termen en benamingen wordt vervelend. Dat verslapt de belangstelling. Tot op zekere hoogte is het stellig effect dat milieu-kleur aanbrengt, maar, te veel gebruikt, krijgt het een opzettelijkheid die hindert. Hetzelfde bezwaar geldt ook tegen de taal. Die is schilderachtig geheel en-scène, maar soms te zeer gestyleerd. Vooral deze taal verraadt dat het boek uit den naturalistischen tijd van het begin der eeuw dateert, zoo men het niet reeds aan compositie en bewerking had gezien. Een zin als: dat ‘dat waren zingende stemmen, gitaarspelbegeleid’ is maakwerk; en dat leidt tot foutieve wendingen als: ‘Imperio, in gele zijde, als een kat zoo traag sloop zij van achter de tooneelschermen,’ ‘naarmate de avond vorderde, rookend onze sigaren, wekten deze fantasieën.... den zin voor onwaarschijnlijkheden.’ Overigens is dit boek literair gezien zeker een kunstwerk. Maar in dezelfde mate als het dan als naturalistisch kunstwerk
belangrijk is, is het ethisch voor ons onaannemelijk.
C.T.
| |
Catalogus van Uitgaven voor het Christelijk Onderwijs. P. Noordhoff, Groningen. 1929.
Ter ere van het diamanten feest van de Chr. onderwijzersvereniging heeft Noordhoff deze catalogus uitgegeven. Noordhoff heeft heel wat voor de Chr. lagere school doen verschijnen. En de man, die in de meeste van deze uitgaven de hand had, is de heer D. Wouters, zodat deze uitgave ook een werk tot zijn eer geworden is. Wat voor zijn onverdroten werken een niet onverdiende hulde is. Waar geen als hij in het schoolboek de nadruk op de aesthetiese vorming heeft gelegd, mag dat hier wel eens worden erkend.
v. H.
| |
Het neveleiland, door Jörgen Falk Rönne. Amsterdam. Uitgevers-Maatschappij Elsevier 1929.
Rönne's boeken gaan niet buitengewoon diep, maar zijn zeldzaam genoegelik en opfrissend. Bij de vele zwaarwichtige lektuur onzer dagen is een gezellige optimist als hij een aangename afleiding, een verkwikking.
Een eiland in de eenzaamheid van de grote zee met een 20 gezinnen verliest in één storm al de mannelike ingezetenen op de oude Jakob na, die ook weldra vertrekt om hulp voor de zwaarbeproefde vrouwen te gaan halen. Dan komt door een toeval Gutte op het eiland. Allervermakelist is de belangstelling van al deze vrouwen voor de enige man op het eiland. Wie hem tenslotte krijgt? Zelf maar eens lezen, op een luie middag!
v. H.
| |
Drie Iersche legenden, door Juul Roggeveen. Amsterdam. Uitgevers-Maatschappij Elsevier 1928.
Ik moest aan Deirdre denken, toen ik aan deze verhalen begon, en was bang, dat Juul Roggeveen na Roland Holst zou teleurstellen. Dat is ook wel zo, maar toch minder dan verwacht mocht
| |
| |
worden. Deze legenden zijn buitengewoon goed verteld en de keus is ook voortreffelik. In het eerste verhaal ligt dezelfde tragiek als in Deirdre: waarom kan de man niet als de vrouw tevreden zijn in de liefde? Waarom wil hij ook nog de roem? Of de verblindende blijdschap van wereldse schittering, of de povere vreugde der zelfverheffing? Crundchu brengt ongeluk over Macha door te verlangen naar de feesten aan het hof van Conor mac Nessa.
De andere verhalen zijn minder dan het eerste, omdat het direkt menselike er minder in naar voren dringt, maar ze zouden ook zonder Macha een uitgave rechtvaardigen.
v. H.
| |
Het groote heimwee, door Marie Schmitz. Maatschappij voor Goede & Goedkoope lectuur. Amsterdam, Sloterdijk.
Deze roman maakt deel uit van het Twaalftal, dat als uitkomst van de Romanprijsvraag die door de Mij. was uitgeschreven door de Redactie kon worden bekroond. Deze aanbeveling - als zoodanig mag het toch zeker worden opgevat - is op het titelblad vermeld. En een bekroond werk zal toch wel wat bizonders zijn. De verwachting is dus iets gespannen.
De korte inhoud is op den omslag afgedrukt, als volgt:
Adam Heemdrift, de hoofdpersoon van dezen roman, wordt gedreven door het groote heimwee naar het geluksland der ziel, dat in hem, den sterken, levendriftigen mensch, allerlei bedriegelijke schijnvormen aanneemt: schoonheidsverlangen, drift naar vrouwen, eerzucht, begeerte naar macht. Hij is een zinnelijk begeerende, een hoogmoedig eischer, een genieter van het leven. Maar in niets vindt zijn ziel een volledige, een blijvende bevrediging.
Zoo stijgt naar het uiterlijke zijn leven tot een zeldzame hoogte van aardsch geluk. Maar de kans keert, het in voorspoed opgebouwde wankelt, en het stort ineen. Dan daalt zijn levenslijn tot het laagste, armoede, ziekte en schande, maar naarmate de zinnelijke, hoogmoedigbegeerende mensch gebroken en vernietigd wordt, voltrekt zich de innerlijke bevrijding. Door leed en schuldbesef gelouterd en herboren tot liefde en deemoed, vindt hij eindelijk den onaantastbaren vrede der ziel, dit eenig-waarachtige geluk, waarheen, zonder dat hij 't begreep, het ééne heimwee hem dreef.
Dit is nogal, zoo gezien, een onderwerp en een verhandeling waar een bekroning mee te behalen valt. De lijn die door dit boek loopt, doet even als het geheele gegeven denken aan Jacob Wassermann's Christiaan Wahnschaffe. Maatschappelijk hoog, geestelijk laag, dan het tweede deel het tegenovergestelde, maatschappelijk dalende en geestelijk stijgende. Dit is de eenige overeenkomst niet, ook de figuur Heemdrift lijkt op Wahnschaffe sterk, groot, machtig, imponeerend en veeleischend. Maar verder zoek ik geen overeenstemming, hoewel er nog meerdere detailpunten zijn die sterk doen vermoeden, dat bedoelde roman van niet geringe beteekenis is geweest, bij het ontstaan van dezen roman.
Het eerste hoofdstuk, Aarde, is ongewoon van taal, lyrisch en meermalen boven de macht van de schrijfster uitgaande, omdat de taal niet past voor het onderwerp, vooral wanneer er handeling ontstaat en meer alledaagsche dingen moeten worden gezegd. 't Is een enkele maal daardoor zelfs zoo, dat het belachelijk gaat worden. Ik zal enkele zinnen overnemen. De teekening van Adam Heemdrift, te paard, tijdens een onweer:
‘De man had zich over den paardenek gebogen, het hoofd tegen den storm in, die als een zware mantel hem langs de leden woei. Maar van onder zijn wenkbrauwen vlogen zijn driftige blikken naar de grauwe stapelingen aan den hemel, waaruit de wreede schichten neerflitsten. Dan hief hij soms even het hoofd en over zijn wezen vlamde de driftige verrukking. Hij snoof en trilde als het beest onder hem, in de vernietigende heftigheid der elementen, waaronder de zware weelde der graanzeeën lag neergebeukt.’ (blz. 7).
Als 't zoo eenige pagina's is doorgegaan, begint men aan de beschrijving van een oude roofridder uit een vroegere sage te denken:
‘Scheurend kraken van splinterend hout snerpte vlakbij: geveld stortte het machtige lijf van een ouden boom, bedreigend zijn pad. Geen schrik verlamde zijn spieren, geen aarzeling
| |
| |
gaf hem verraderlijk in de macht van het gevaar. Met vaste hand dreef hij de sidderende merrie tot den sprong, zijn oogen vlamden in zegepraal.’ (blz. 8).
Werkelijk gaat 't sprookjes-achtig er uit zien:
‘Dan voer een siddering door zijn wezen, in zijn geheven gelaat waren de oogen donker en diep. Hooger hief hij zich op het onbeweegelijke paard, zijn geweldige lijf leek te groeien, zwaar steeg zijn adem uit deinende borst. En het hoofd achterover, den mond open tot een woordloozen kreet, breidde hij wijd van zich heen de armen, als in een hunkerende omarming.
In het limpiede licht, dat stroomde uit de verre lichtgrot, stond, als een machtig donker kruis, de gestalte van den man.’ (blz. 18).
Maar nu zal ik straks nog eenmaal een enkele zin overschrijven want ieder voelt wel, wanneer zoo deze roman zal doorgaan, dan komen er wonderlijke gestalten en grillige lichten opdoemen.
't Is de schrijfster dan ook niet gelukt in deze taal verder te komen. Wanneer ‘de man’ straks een boerderij nadert, komen de moeilijkheden en dan wordt het werkelijk grappig om te zien wat een moeite gedaan is, toch deze taal vol te houden. De boer staat tegen over ‘de man.’
‘De boer monsterde hem in zwijgende laatdunkendheid, kauwend op de duistere verborgenheden achter zijn kiezen; dan, een halven slag zich keerend op de logge klompenbeenen, wees hij met een stompen knik van zijn kop in de richting van stallen en schuren. “In het hooi”, mompel-morde hij achter de vuile tandstompen.’ (blz. 13).
Kijk, als daar gesproken wordt van die ‘duistere verborgenheden achter zijn kiezen’ dan is dat voor velen even onbegrijpelijk, als wanneer een Amsterdamsche opperman zegt: ‘geef m'n een slaotje B.Z.K.’
In de volgende hoofdstukken is de taal veranderd, zoo zelfs, dat 't haast een ander boek lijkt. Met deze taalverandering is het onderwerp en de beschrijivng en de figuren in geheel ander licht gekomen. Nu komt de werkelijkheid de nuchtere werkelijkheid, vooral nuchter want ‘de man’, de machtige, met het ‘geweldige lijf’ en ‘de in zegepraal vlammende oogen’, is nu een directeur van een soort crediet-bank geworden. Zijn schoonheids-verlangen komt naast zijn zaken-inzicht afwisselend naar voren telkens onderbroken door de meergenoemde drift naar vrouwen.
De stijgende lijn, maakt hem dan tenslotte tot een bruut.
Dan komt de val, verkeerd gespeculeerd. 't Gaat nog al vlug naar beneden. Hij is nu achtereenvolgens gevangene, werkelooze, boekhandelaars-bediende, muzikant in kleine cabarets en kroegen, straatmuzikant, blinde enz. enz.
Van de hergeboorte tot liefde en deemoed is in dezen roman niet veel terecht gekomen, ten minste niet in de beteekenis die wij hieraan hechten.
De aangeduide eindelijke gelukstoestand, zou ik liever een seniele-aftakeling willen noemen.
* * *
Ik heb gezegd, dat mijn verwachting nogal iets gespannen stond, dat is misschien wel de reden waarom ik nogal teleurgesteld ben.
't Is een bekroonde roman, maar anders zou ik zoo zeggen, 't is niet veel bizonders.
v. D.
| |
Hansine Solstad, door Peter Egge. Uit het Noorsch vertaald door M.C. Castendijk. Met een voorwoord van Prof. R. Casimir. Amsterdam, van Holkema & Warendorf's Uitgevers-Maatschappij. (z.j.)
Er wordt tegenwoordig veel uit het Noors vertaald. Peter Egge was tot heden vergeten. Tot onze schade, want door de zekerheid waarmee hij zijn personen tekent is hij een betrouwbaar realist, door zijn gezonde levenskijk is hij bovendien idealist gebleven.
Hansine Solstad vertelt van een meisje, dat haar hele leven vervolgd wordt door het ongegronde verwijt van een diefstal in haar jeugd te hebben gepleegd, een lasterverhaal dat ze door gebrek aan bewijs niet kan ontzenuwen. Haar leven wordt door dit telkens weer te grif geloofde verhaal
| |
| |
meerdere malen een andere kant op gewend. Zelfs haar kinderen worden door het oude praatje in hun geluk geraakt en ten dele verliest ze hen er door. Geen wonder, dat de vraag waarom de smaad van een niet gepleegde diefstal zo'n vloek op haar leven moet leggen meermalen op haar lippen komt. Aan het einde van haar leven, als er niets meer goed te maken is, komt de rehabilitatie. In het hiernamaals hoopt ze antwoord te krijgen op haar vraag. Een moderne Hollandse roman zou alle nadruk op dit probleem hebben gelegd en zou misschien naar een oplossing hebben getracht. Egge erkent het feit dat er veel is, dat hier niet wordt verklaard, maar aanvaard dient te worden. Daarom is voor hem het voornaamste de wijze waarop Hansine haar leven telkens weer opneemt, waardoor ze er nog wat goeds van weet te maken. Haar vraag komt dan ook niet voort uit opstandigheid, maar uit verdrietige verwondering. Toch is ze niet een stille dulderes of een soort deugdheldin; ze heeft het oer-instinkt van de levensminnende die zich altijd weet te herstellen, altijd nieuwe kracht weet te putten. Dat de begeerte om uit de armoede te komen nog sterker spreekt in haar leven dan geestelik bezit, hoeft ons in haar omstandigheden niet geheel te verwonderen en zeker niet tot verontwaardiging te brengen; toch verheugen we er ons in, dat ze vasthoudt aan de gedachte, dat er ondanks alles een wijs wereldbestuur is, en dat God eens op de grote vraag van haar leven antwoord geven zal.
v. H.
| |
Dienstbaarheid, door Jeppe Aakjaer. N.V. Ontwikkeling. Amsterdam. 1928.
Er is grote overeenkomst tussen Jeppe Aakjaer en Martin Andersen Nexö: beiden socialist, beiden schrijvers van regionalistiese literatuur, beiden meermalen een arme boerejongen als hoofdpersoon. Maar Jeppe Aakjaer is de mindere; Aakjaer is in de eerste plaats groot als lyricus, als epicus is hij niet zo sterk. Toch zijn z'n romans niet onbelangrijk. Maar men voelt bij het lezen te sterk, dat de sociale toestand of wantoestand voor hem meer betekenis heeft dan al het andere wat mensen beweegt. Het is zo'n armzalig boek; Nexö gaat veel dieper en behoudt zijn idealen. En daarom komt bij het lezen van dit boek meer de vraag naar voren: is dit werkelik zo? En het antwoord, dat dit toch niet meer van onze tijd is. Jeppe is zelf al te lang boer; en schrijft over de tijd, toen hij zelf nog knecht was. Beschrijft hij in Kild Pejrsen gedeeltelik zichzelf? Na Pelle en Ditte kan dit boek ons niet veel meer zeggen.
v. H.
| |
Wim, de kleine schipper, door P.A. de Rover. Nijgh & Van Ditmar's U.M., Rotterdam. 1929.
Dit boekje van de Rover is nog beter geslaagd dan zijn vorig jongensverhaal. Ook hier blijkt weer, dat hij veel van het water houdt en goed vertellen kan.
v. H.
| |
De Vriend des Huizes. Uitgave Neerbosch' Boekhandel, Weesinrichting Neerbosch
Zes en veertig jaar geleden werd de uitgave aangevangen van een tijdschrift, gedrukt ter drukkerij van de Weesinrichting te Neerbosch, dat reeds spoedig een groot getal lezers vond.
Het blad voerde den in dien tijd uitstekend passenden, maar in onze ooren thàns wat zoetelijk klinkenden naam: ‘De Vriend des Huizes.’ En, het was, voor een kleine vijftig jaar, ook inderdáád een vriend in den huiselijken kring.
Het blad behoefde niet onder te doen voor het beste, dat toen ter tijd in ons land gegeven werd; het was vrij goedkoop en goed geïllustreerd. De talrijke lezers, die het blad in zijn goede jaren bij ons Christelijk volksdeel had, mochten den ‘Vriend’ graag. Was het niet het blad van ‘de’ Weesinrichting, van ‘Vader van 't Lindenhout’? De ‘Vriend’ bleek door de jaren slechts te gaan lijden aan één gebrek: Hij ging niet met zijn tijd mee en werd daarom langzaam maar zeker, ook in den conservatieven lezerskring, welke hij lang genegen vond hem te ontvangen, naar een tweede, ja een laatste plaats verwezen.
De leiding van het tijdschrift berustte gedurende de laatste decenniën bij dat slag van menschen,
| |
| |
die niet de eischen begrepen van den modernen tijd en zoo kon het gebeuren, dat ouderen ‘De Vriend’ nog wel graag weer elke maand zagen, maar jongeren hem liggen lieten, oudbakken en vervelend vonden en hun abonnement opzeiden.
Het is meer voorgekomen, dat een tijdschrift een tweede periode beleefde van bloei na een inzinking, die het tot nabij den ondergang had gebracht.
Een tweede periode van bloei is het 46 jaar oude tijdschrift thans werkelijk ingetreden onder de bekwame leiding van een energiek vakman.
De oude vrienden van het maandschrift hebben tot hun groote verbazing gezien, dat sedert het vorige jaar - maar sinds den aangevangen nieuwen jaargang eerst recht - het blad schier in elke aflevering vooruit ging. De oude houtsneden en niet fraaie overige illustraties werden vervangen door platen, verkregen met een heel modern procédé; de pantone-druk. Maar niet alleen de typografische uitvoering, ook de inhoud kwam op hooger plan te staan.
Wij hebben in ‘Opwaartsche Wegen’ niet de gewoonte, op lawaaiërige wijze den lof te trompetten over, of onze sympathie te betuigen met hetgeen onze instemming heeft. Doch wij willen het voor ditmaal eens zonder omwegen zeggen, dat wij bijzonder groote waardeering hebben voor hetgeen de Chef der Drukkerij van de Weesinrichting ‘Neerbosch’ tot heden heeft bereikt met het tot 1928 totaal verouderde tijdschrift: ‘De Vriend des Huizes.’
De heer P. Mons is een bekwaam vakman. Maar hij is ook een kunstzinnig mensch, iemand, die niet maar zoo voor de zaak der Christelijke literatuur een platonische genegenheid koestert, doch haar met hart en ziel is toegedaan. Toen hij op zich nam, den ‘Vriend’ te vernieuwen, begreep hij, dat het niet zijn roeping was, naast ‘Opwaartsche Wegen’ een tweede literair tijdschrift te stellen, maar hij zag in, dat de breede lagen van ons Christelijk volk, zal daar op den duur den rechten smaak komen voor èchte Christelijke literaire kunst, moesten worden opgevoed tot het genieten daarvan.
Evenals ons, vervult het Mons met wrevel, te zien, dat z.g. ‘schrijvers’ romans en verhalen samenflansen, die, behalve dat ze niet Christelijk zijn, geen grein aesthetische waarde bezitten.
Hij zag, dat in den kring van ‘Opwaartsche Wegen’ al het mogelijke gedaan wordt om waarachtig Christendom te brengen in waarachtige literaire kunst. En hij begreep, dat er voor hem en zijn tijdschrift nog één hoogst belangrijk ding viel te doen: den strijd aanbinden met het pseudo op een ànder front. Hij wilde, van het oogenblik af, dat hij ‘De Vriend des Huizes’ typografisch op de hoogte van den tijd bracht, ook den inhoud vernieuwen en van een zuiverder geest doortrekken. En daarom ging hij er op uit en zocht auteurs, die aan zijn blad wilden geven het goede Christelijke verhaal zonder aesthetische pretentie, het goede Christelijke vers en de eenvoudige, voorlichtende essay.
Hij stak zijn licht op bij menschen, die over Christelijke literaire kunst dezelfde meening waren toegedaan als hij en vond - het spreekt bijna vanzelf - bij hen een geopend oor. Het duurde niet lang of sommigen hunner zegden hem hun medewerking toe en zonden kopy. Het waren tot heden o.a.: Mevr. Sevensma-Themmen, Mevr. Kuyper-v. Oordt, Diet Kramer, C. Rijnsdorp, J.H. de Groot, W. ten Kate, A.J.D. van Oosten e.a.
Die auteurs toonden, doordat zij kopy zonden, dat het hun ernst was met de verbreiding van goede lectuur bij het groote, aesthetisch niet-ontwikkelde, publiek. Want het was, toen Mons zijn hervormerstaak begon, een beetje een waagstuk, mede te werken aan een blad dat, nu ja, laat ons het maar ronduit zeggen, bekend stond als hopeloos achterlijk en totaal uit den tijd. Er aan medewerken beteekende voor sommigen: de kans loopen, zich te blameeren.
Hoe het zij, nu het blad zijn 46sten jaargang met Januari 1929 heeft aangevangen en de redactie - onder leiding van Ds. H. Kluin - heeft getoond, dat het haar ernst is met de vernieuwing, dat zij er zelfs een aanvankelijken teruggang van het abonnementental voor óver had, om de zaak goed aan te vatten, nu mag er wel een compliment gemaakt worden aan het adres van den heer Mons voor zijn doortastendheid en zijn groote vakkennis, die zich paren aan een helder inzicht in wat te doen valt met het blad.
Het zij nogmaals gezegd: ‘De Vriend des Huizes’ beweegt zich niet op het terrein van ons
| |
| |
blad. Maar het is voor de kringen, die ‘Opwaartsche Wegen’ dragen het eenige blad, dat hun terzijde staat op een strategisch zeer belangrijk punt. Het blad vormt den onmisbaren schakel tusschen ‘Opwaartsche Wegen’ en het groote publiek.
Wij strijden in bijna elke aflevering, door het geven van kunst en door grondige kritiek, tegen bet pseudo. De ‘Vriend’ nadert het manco-vraagstuk van een geheel andere zijde: dit blad geeft zijn lezers die lectuur waaraan zij het allereerste behoefte hebben, waarnaar ze het éérst vragen: het pretentielooze, vlotte verhaal, de causerie, de schets, het lichte, oriënteerende opstel, maar doet dat honderd procent beter dan ‘Timotheus’, ‘Schouwvenster’, ‘Spiegel’ c.s. want zonder den ethischen en aesthetischen leugen.
Wij zouden daarom diegenen onder onze lezers, die meenen, dat zij iets bijdragen kunnen in den vernieuwden ‘Vriend des Huizes’ willen voorstellen, de redactie van dienst te zijn met kopy. En het behoeft niet gezegd te worden, dat we het vragen van een proefnummer aanraden, hopende, dat de administratie een flink aantal nieuwe abonné's te boeken krijgt!
Alleen dienen we er de opmerking bij te maken: dat bij het zenden van kopy nooit de gedachte mag voorzitten: Het is voor ‘Opwaartsche Wegen’ niet goed genoeg, dus kan het daar wel heen.
Zóó mag het niet zijn. Wel zoo: Dit of dat past niet in het kader van ‘Opwaartsche Wegen’, maar is om het verschillend karakter van dat blad, voor ‘De Vriend’ uitstekend geschikt.
P.H.M.
| |
Het leven der ruimte door Maurice Maeterlinck. Nederlandsche bewerking van Karel Wasch. N.V. Uitgevers-Maatschappij Kosmos. Amsterdam, (z.j.)
Het onderwerp is mij - ik meen ook den schrijver - te machtig. De bedoeling is toch, om met behulp van wat mathematisch en physisch is gepresteerd, gekombineerd met algemeen-menschelijke ervaringen, een poging te doen om te komen tot een juiste ‘wereld-’ of liever ‘heelal’ beschouwing. Volgens Wasch nog wel ‘'t eeuwige te interpreteeren op een wijze die den geheelen geest bevredigt’. Een dergelijke poging moet wel stranden.
Een karakterfout voor een werk als dit is het werken met termen, waarvan de beteekenis van te voren niet is vastgesteld. Een werk dat zich zoozeer op mathematisch en filosofisch gebied beweegt, vraagt om een welomschreven terminologie. Daar staat of valt alles mee. Neem direkt de titel. Wat is ruimte? Wat een afmeting der ruimte? Wat wordt bedoeld met: de 4-dimensionale ruimte BESTAAT of BESTAAT NIET? Waar Maeterlinck in gebreke blijft nauwkeurig deze zaken te definieeren, worden grenzen van werkelijkheid en voorstellingswereld voortdurend uitgevlakt, worden verschillende zaken telkens met de zelfde namen genoemd. 'k Ben het dan ook met Wasch eens, waar hij zegt ‘een wonderlijke schemering begon’; waarschijnlijk bedoel ik het alleen anders dan hij.
Wat is ruimte?
‘Mathematische’ ruimte is steeds denkbeeldig; een verzameling van punten. De wijze waarop zoo'n ruimte uit punten is opgebouwd, is nauwkeurig gedefinieerd. Wat is een punt? Men geeft gaarne de bepaling: een punt = een getallengreep. Op die wijze verkrijgt men dat heel de meetkunde op de rekenkunde is gefundeerd en zoodoende een solidere basis levert dan de meetkunde zelf. Hoe het ook zij, zooveel is zeker, dat een wiskundige ruimte denkbeeldig is.
‘Physische’ ruimte benadert eenigszins wat we gewoonlijk onder ruimte verstaan. Toch zou ik me niet graag aan een definitie wagen. Of het moest iets zijn van de kracht ‘het heelal’.
En dan weten we nog niets. Is dat zuiver stoffelijk? Behooren allerlei verschijnselen tot die physische ruimte of niet? Een physisch gebeuren, b.v. voortplanten van het licht of van het geluid maakt dat deel uit van die ruimte of niet? Bij 't verklaren van die verschijnselen klampen we ons vast aan de stof (we kunnen niet anders) en noemen die stof dan ‘aether’. Is die beroemde wereldaether dus een stof in den gewonen zin? Het zijn allemaal problemen op zichzelf.
'k Zou er iets voor voelen de physische ruimte te interpreteeren als 't heele complex van dingen en verschijnselen, die zich in 't heelal bevinden of afspelen.
| |
| |
Niet dat 't veel zegt, maar je komt er zoo weer toe te vragen naar: de afmeting van de ruimte.
Wat is een afmeting!
Je denkt zoo aan 't loopen met de el of iets d.g., wat t.o.v. een lichaam ook nog zoo kwaad niet is. Maar in onze ruimte? De physici trachten nu met behulp van de (denkbeeldige) math. ruimte al het physisch gebeuren in de ruimte te interpreteeren. Nu zie ik de heele zaak zoo: Lukt 't nu b.v. met behulp van de 4-dimensionale math. ruimte alle physisch gebeuren nauwkeurig te verklaren, dan is er reden te zeggen dat ‘onze’ ruimte 4 dimensies heeft.
In dien zin moet dan waarschijnlijk ook worden opgevat wat Eddington zegt op pag. 123. Zoo zouden we dus kunnen zeggen dat de 4-dim. ruimte bestaat.
Echter heb ik zoo'n gevoel dat Maeterlinck iets heel anders bedoelt. Meer zoo'n doodgewone ‘ruimte’. Hij wil in dit verband ook graag naar 4-demensionale wezens. Levende wezens die een dimensie meer hebben dan wij. Nu is het moeilijk het niet-bestaan dier wezens aan te toonen, maar nog veel moeilijker lijkt het mij het wel-bestaan aan te toonen. Misschien het astraal lichaam? Maar dan zijn we toch wel ver weg uit het land der mathematische en physische zekerheden. Het gedaas over de 2-dimensionale hond is louter fantasie Ieder die ervaring heeft van dieren kan ondervonden hebben hoe menig dier een zuiverder driedimensionale voorstelling heeft dan menig mensch.
Erg voorzichtig moeten we zijn, als Maeterlinck naast de vele resumé's en citaten met eigen konklusies voor den dag komt. Ik moest sterk denken aan Anema's boek over Ontaarding: meer belezenheid dan begrip. B.v. op blz. 19 onderaan beweert Emile Borel (volgens citaat), een bewering op rekenwerk gebaseerd: als het heelal eindig is, dan is de stof ook eindig. Maeterlinck vervolgt: ‘Laat ons bovendien bedenken dat, in een oneindig heelal het aantal sterren eveneens oneindig zou wezen.’ Ten eerste keert hij dus al dadelijk de stelling om, maar laat bovendien nog uit een oneindig heelal een oneindig AANTAL sterren voortvloeien. Wat natuurlijk nergens op gebaseerd is.
Ondanks deze stoute sprongen blijft Maeterlinck toch nog voorzichtig; niets positiefs wordt er beweerd; het blijft ‘schemer’; consequent doorredeneeren zou dan ook geen houdbaar systeem overlaten. Het hoofdstuk over het droomleven is met dezelfde voorzichtige lichtzinnigheid opgebouwd.
Het is ook een armelijke mensch die overblijft aan het slot. Diep tot jezelf in te keeren (pag. 183, 184) en dan niets meer te vinden dan je arme zelf en niets dat niet uit menschelijke redeneering zijn oorsprong nam en niets dan een onderstelling dat dit dus ook wel het hoogste zijn zal, dat is een blijmoedig gedragen pessimisme, dat mij tot vertwijfeling zou voeren. Wat putten wij uit onze eigen voorraad? Is er iets menschelijks aan ons dat niet uit GOD is? Het laatste hoofdstuk handelt over GOD. Ootmoed doortrilt daar wel even de woorden van den schrijver, als hij den naam van den Eeuwige noemt. Maar toch alleen om vlak daarop alle Godsopenbaring te ontkennen en uit Zijn onbekend-zijn te komen tot de erkenning van de werkelijkheid van het zijnde, louter van uit de behoefte geredeneerd.
Interessant als merkwaardige uiting, maar zonder waarde voor een beter begrip van de mathematisch-physische wereld, en voor ons geestelijk leven. In vele opzichten zelfs gevaarlijk, omdat het dreigt heldere voorstellingen troebel te maken.
G.A. JANSSEN.
| |
Werk van Louis Couperus, uitgekozen en ingeleid door Dr. A.J. de Jong en Jacob Hiegentlich. L.J. Veen - Uitgever - Amsterdam.
Hoe iemand er toe komen kan om te denken, dat men uit een dozijntje romans een hoofdstuk kan pikken om een beeld van een schrijver te krijgen beter dan door een van die boeken in zijn geheel te lezen, vermag ik niet te verstaan.
Ik acht wel een bloemlezing uit Couperus mogelik. Couperus heeft zoveel bundels kleinere verhalen geschreven dat met de beste stukken daaruit een mooie bloemlezing samen te stellen was. Uit enkele van deze bundels is ook wel gekozen, maar daarnaast staan stukken uit Eline Vere en
| |
| |
andere grote romans, en dergelike fragmenten vormen de meerderheid. Ik weet wel, dat een bloemlezing als ik bedoel de hele Couperus niet te zien geeft, maar dat doet deze zeker niet en deze is bovendien als lektuur mislukt. We laboreren toch in onze grote schoolbloemlezingen al erg genoeg aan in stukjes geknipte auteurs, maar daar kan het al moeilik anders.
Ik heb het eens eenmaal met een derg. bloemlezing als deze in de Middelbare school geprobeerd, n.l. de bloemlezing uit Streuvels bij dezelfde uitgever verschenen, maar die proef heeft mij voorgoed genezen.
Alleen moet ik erkennen, dat ik, als ik het nog eens moest proberen, ik deze bloeml. uit Couperus boven die uit Streuvels zou verkiezen.
v. H.
| |
Grazia Deledda Berusting.
Grazia Deledda Marianna Sirca.
Uit het Italiaansch vertaald door E.A. Keuls-Schuur. Scheltens & Giltay Amsterdam. (z.j.).
Beide romans spelen in de kurkbosschen van de Serra di Nuoro. Het is onder het werk van deze winnares van de Nobelprijs niet het belangrijkste; beide boeken kunnen ons maar matig bekoren.
Beide behandelen een zelfde motief: een minnaar die zijn hartstocht tracht te overwinnen tegenover een vrouw, die bij het eerste woord van plan is zich in zijn armen te werpen. Deze zelfbeheersing is echter bij geen van deze beide mannen van een edele soort: de een onderdrukt zijn liefde, omdat hij een voordeliger huwelik kan sluiten en later omdat hij bang is, dat de voordelen van dit huwelik te loor zullen gaan; de ander onderdrukt zijn hartstocht uit valse schaamte voor een medebandiet, die alle liefde sentimentaliteit vindt. Marianna en Sebastiana zijn voortreffelik getekend, maar vermogen toch niet het verhaal te redden. Een wat zwakke vertaling bemoeilikt ook de waardering.
v. H.
| |
Mooi volk. Vertelsels van 't Hoogeland deur Jan Bos, rentnaier. Amsterdam, Oetgeversmoatschappei Holland.
Onze dialektliteratuur groeit in de laatste tientallen jaren sterk. In Groningen is er een zeer uitgebreide volkslektuur in de streektaal. Het voornaamste kenmerk van deze lektuur is, dat het amusementslektuur is. En dat het peil over het algemeen niet zo hoog staat. Er is dan ook maar weinig bij, dat buiten de streek zelf komt. Het proza van P. Keuning is van hetgeen die grenzen heeft overschreden, het best bekend. Een romanliteratuur is uit deze dialektkunst nog niet opgebloeid. Wat de Man voor Holland deed en Anton Coolen voor de Peel is voor Groningen nog niet gelukt. Ook niet in het boek dat voor ons ligt. Toch is het wel een boek, dat boven de meeste dialektliteratuur uitstijgt, door het talent waarmee het meest fleurige van een streektaal er in leeft. In een dialekt leeft een schat van pittige, dikwijls humoristies getinte uitdrukkingen voort, die in het meer makke Algemeen Beschaafd niet zo wordt gevonden. Om die volkshumor beminnen de streekschrijvers voor een niet gering deel hun dialekt. Voor iemand als Felix Timmermans is die humor alleen het materiaal, waarmee het verhaal fleurig wordt gehouden; voor Jan Bos is het 't een en het al. Eigenlik is er nog iets anders ook. In een kleine gemeenschap van eenvoudige mensen, waar ieder in al zijn eigenaardigheden aan de anderen bekend is, daar komen door het weinig gekompliceerde van mensen en verhoudingen velen als typen los op zich zelf te staan; ze zijn tenminste als zodanig lichter waarneembaar. En er zijn kostelike typen bij. Als uitbeelding van typen is Mooi volk een heerlik boek. Het zal dan ook door vele Groningers, maar ook door niet-Groningers met veel genoegen worden gelezen. Figuren als Hittepetit en Trientje Stiekeldroad zullen met domie Moelwiek velen stichten. Het goed uitgegeven boek met zijn kleurige omslag is aardig geïllustreerd; vooral de versiering der hoofdletters heeft tot menige aardige vondst gevoerd.
v. H.
|
|