Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Schrijven en uitgeven van christelijke lectuurGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 253]
| |
bekende Christelijke uitgevers, de naam van onzen God wordt misbruikt voor duffe, onaesthetische en onware fantasieën over bekeering? De vergaderingen van onzen Essayistenkring staan in de herinnering van meer dan een onzer, als even zoovele manifestaties van machteloosheid tegenover juist dàtgene, dat de scherpste afkeuring en bestrijding verdient en, zeker, in onze bladen ook wel ontvangt. En het is den spreker toch niet kwalijk te nemen, als hij, eenmaal ondervonden hebbende in eigen dagelijksch leven, wie en wàt Gòd is, verbitterd naar de pen grijpt, zoo vaak weder een stuk pseudo-Christendom en pseudo-kunst ter recensie op zijn tafel komt? Het wordt jeugdige voortvarendheid genoemd, op het onnadenkende àf, als men in de scherpste bewoordingen te keer gaat tegen de huichelarij en de onnatuur der z.g. Christelijke boeken. En ervaren, geleerde en grijze mannen schudden het hoofd en zeggen, welwillend glimlachend, dat die heftigheid, die toch - nietwaar? - onverdedigbaar is, wel slijten zal. Terwijl ze zich herinneren, hoe zijzelf in vroeger jaren precies zóó waren, maar hoe het begrijpen hen milder heeft gestemd. Evenwel, het doet den recensent leed, te moeten bekennen, dat hij, bij toenemende kennis van de factoren van het probleem der onechtheid van Christelijke lectuur, een groeiende bitterheid heeft bespeurd bij zichzelf, over het feit. Immers, het is heel goed mogelijk, te erkennen, dat het euvel gecompenseerd wordt en toch van meening te blijven, dat men niet mag berusten in een toestand als die, welke in onze dagen door de pseudo-Christelijke lectuur wordt veroorzaakt. Bezien we de kwestie, die Van der Leek het Manco-vraagstuk genoemd heeft, van een andere zijde, dan hij zes jaar geleden deed, in het voorbijgaan constateerende, dat we, sinds het schrijven van dat geruchtmakende artikel geen stap verder zijn gekomen, bezinnen we er ons op, hoe het mògelijk is, dat een groot publiek smaak vindt in ethische en aesthetische prullaria, dan komen we tot de volgende conclusie: Het is ‘de eenvoudige mensch’, de werkman, de huismoeder, de naaister, de werkster, in 't kort, de onontwikkelde, die het pseudo-Christelijke verhaal met zeer veel stichting geniet. Hoe kàn dat? Men leest en geniet het verhaal dan niet om den inhoud, die verrijken of versterken zou, dàt is onmogelijk, omdat de bedoelde soort boeken eenvoudig geen inhoud hééft. Maar in de leegte, die het verhaal laat (en die òns hindert als voosheid) legt de eenvoudige lezer of lezeres het eigen, persoonlijke geestelijke leven. De lectuur is dus niet, als bij ons, een stilzwijgende, haast onbewuste daad van exegese, doch van inegese. De eenvoudige man, de lezer van het pretentielooze Christelijke boek, wordt door geen opgescherpt intellect verhinderd in zijn onmiddellijke geestelijke beleving. De haast benijdbare onwetendheid ten opzichte van allerlei psychologische vraagpunten, door hem aan den dag gelegd, vergunt hem het stille en onmiddellijke, met het hart ‘aanvoelen’ van waarheden, die de intellectueele mensch eerst via zijn kritische verstand ‘voelt’. Met andere woorden: zijn onbewuste geestelijke gezondheid is een kracht, die den eenvoudige te hulp komt, zoodra hij, bij het lezen van verhalen, weerstand ondervindt. | |
[pagina 254]
| |
Zijn genieten van het pseudo-Christelijke boek is niet een zich sterker maken, door middel van den geestelijken inhoud van dat werk, een zich completeeren, door middel van hetgeen de schrijver hem biedt, maar een opnieuw, aan eigen gods dienstige ervaringen zich optrekken. Het reflexieve daarbij ontgaat hem geheel en dat is juist, wat wij zijn naïeveteit noemen. Dat hij den ledigen huls van het als kunst en Christendom minderwaardige werk, bij het lezen voortdurend vult met eigen geestelijk leven en daarvan dan tegelijkertijd weder geniet, zooals de intellectueel geniet van zijn roman, bemerkt hij niet. De ontontwikkelde, eenvoudige burgerman en burgervrouw ergeren zich nimmer aan het groote tekort, dat voor den geraffineerden intellectueel een onoverkomelijke hindernis is bij het genieten. Hun ziele-arbeid bij de lectuur is een geheel andere dan die van den ontwikkelden mensch, maar daaraan nog niet inferieur. Want, zou het den speurder naar aesthetische en geestelijke subtiliteiten in litteraire kunst wel mogelijk zijn, te putten uit zóó een krachtige innerlijke religiositeit, dat een onmiskenbaar ethisch tekort in het boek wordt teniet gedaan en onschadelijk gemaakt? De eenvoudige vindt in zichzelf een natuurlijke afweer; zijn geestelijk leven beschermt hem tenslotte eenigermate tegen dat, wat wij niet anders vermogen te zien, dan als een aanval van den schrijver. Terwijl de afweer van den intellectueel diens kritisch verstand is. Dit bedoelen wij, als we spreken van hetgeen ten slotte, omdat het compenseert, ons milder stemt in onze beoordeeling van de aangerichte schade, veroorzaakt door z.g. Christelijke lectuur. Doch: is het een oorzaak, om nu de schrijvers te eener zijde en de uitgevers aan den anderen kant, maar te laten begaan? Tegen de handelwijze van beide groepen is onze kritiek gericht. Doch ook hier faalt het ons niet aan eenig begrip van de factoren, die wederom deze questie bepalen. De uitgevers van Christelijke lectuur hebben te voldoen aan een immer toenemende vraag naar leesstof bij de groote massa van ons Christelijk publiek. Deze menschen wenschen een soort boeken, die allereerst moraal en toegepaste ethiek geeft in licht verteerbaren vorm. Van kunst weten zij niet af en ze zijn er beslist onrijp voor. Er wordt slechts leesstof gevraagd. En wie zijn in staat, deze kopij te leveren? Niet de kunstenaars van ras, maar de vlotte schrijvers, die te weinig litterair gevoel hebben en besef, om kunstenaar te zijn, die oppervlakkig genoeg van levens- en wereldbeschouwing zijn, om van de stof ‘maar wat te maken’ en die toch, te anderer zijde, juist zooveel besef van de realiteit van ‘het Christendom’ hebben, dat er voldoende van deze essence in hun brouwsel is gemengd, om het geheel een prettig geurtje, of, wil men, een aangenaam smaakje, te verleenen, dat even ondiepe geesten als die van de samenstellers, er behagen in scheppen doet, het opgediende te verorberen met een na-blijvend verlangen naar meer. Men heeft het reeds voor zichzelf vastgesteld: een schrijver, die voldoet aan deze, | |
[pagina 255]
| |
hier gestelde eischen, is niet te vinden. Mogelijk was de overleden L. Penning de eenige, die in het bezit geacht kon worden van de gevraagde eigenschappen. Maar de tientallen auteurs, die de constructeurs zijn van de deelen der jaargangen van Daamen's, Kok's, Callenbach's, La Rivière's en Koning's ‘Christelijke’ Bibliotheken, bezitten van een of meer der bedoelde hoedanigheden juist zooveel te veel of te weinig, om er hun producten ongenietbaar om te doen zijn. De een kan in 't geheel niet schrijven en kwelt door de onmogelijke zinsconstructies; de ander moraliseert zóó overdadig, dat zijn boeken wee zijn van zoete Christelijkheid, de derde is te oppervlakkig en doet u onthutst staan bij zijn reuze-zwaaien aan de rekstok der psychologie, de vierde maakt van zijn verhalen legkaarten en torst het gevaarlijke gewicht der toevalligheden tot aan de laatste pagina's, waar de bom barst in de scherpzinnig tot dan toe stiekum voorbereide massa-bekeering, de vijfde.... maar neen, men heeft er reeds lang genoeg van en weet het zelf even goed als de etaleur, die niet beter dan uw eigen oogen de verlegen en verschoten plekken dezer goedkoope katoentjes onzer Christelijke romantiek kan toonen. De heele questie is, nu zonder het cynisme van de beeldspraak gezegd, dat de leesstof komt uit de pennen van hen die, om welke oorzaak dan ook, te eenenmale onbekwaam zijn, haar te leveren in die samenstelling, met welke wij desnoods vrede zouden kunnen hebben, zoolang we met Christelijke kunst niet kunnen debuteeren omdat ze er niet voldoende is, of niet vermogen te komen, omdat men er onvatbaar voor is. Daarbij komt, dat menschen, die met een minimum compositie-vermogen, een gelijke hoeveelheid schrijfvaardigheid en een dito religieuzen diepgang, zoo spoedig te vinden zijn en zich zoo graag làten vinden, omdat de Christelijke verantwoordelijkheid niet remt en het financieele voordeel lokt. Hier is de akker, die braak ligt voor den uitgever. Hij, die uitgever, is allereerst een man van zaken. Voor wien altijd de strijd gereed ligt tusschen winst en principe, terwijl hij ondertusschen zijn publiek, dat 't van hem verwacht, niet wil laten in de handen van de uitgevers van niet-Christelijke boeken. Men kan toch niet zeggen, dat het hem in het leven gemakkelijk wordt gemaakt. Bovendien, toen hij als uitgever begon, bestond reeds de constellatie, zooals die nu nòg is en het stond niet aan hem, die met één handbeweging te wijzigen. De Christelijke uitgever moet dus Christelijke boeken uitgeven; hij moet er aan verdienen en hij moet zich handhaven tegenover uitgevers van niet-Christelijke boeken, die schier alles op hem voor hebben. Hij heeft auteurs, jawel, maar alleen de type, die we reeds beschreven. Wat moet hij nu? We zeggen dit alles, om opnieuw te toonen, dat wij niet maar zwaaien met het vlaggetje van ons ideaal, opziende naar het ietwat brutale wapperen bòven ons, zonder de kuil te ontwaren, vlak voor onze voeten. Maar nu zijn we toch niet blind voor de schade, welke, van de zijde van de uitgevers, wordt aangericht in den tuin der Christelijke literatuur. Want deze menschen | |
[pagina 256]
| |
geven, de een zoowel als de ander, Bibliotheken uit van Christelijke lectuur. Per jaar vier à vijf boeken, op houtvrij papier, tegen een belachelijk lagen prijs. Mooie dikke boeken, met verrukkelijke verhalen van ‘bekende’ auteurs. Hoe dat kan? De uitgevers exploiteeren de derderangs-krachten, zetten aan het werk ieder, die slechts even de pen hanteeren kan en komen zoo tegemoet intusschen, aan den smaak van de massa. Hoe zulk een auteur beroemd wordt? Bij zijn eerste werk is het altijd een open vraag, of het wel lukken zal. Dan heet het, dat deze jonge auteur een opmerkelijk talent heeft, in het bezit is van een boeienden verteltrant, dat zijn verhaalmotief letterlijk kraakt van nieuwheid. Bij het tweede boek is de slag reeds half gewonnen. Hij is immers de talentvolle schrijver van.... enz.? Moet de uitgever nog zeggen, dat de in de pers veelgeprezen auteur hier zichzelf overtroffen heeft? De dan ontplooide virtuositeit in het uitsnijden, rangschikken en opdienen van geurige recensie-citaten is verrassend. En, schrijft de goede man in zijn vrije avonduren dan een derde, ja spoedig zelfs een vierde boek (want dit soortt alenten kent geen beperking), dan heeft de lezer van het prospectus van den nieuwen jaargang van die Chr. Bibl. waarin dezen monumentale arbeid wordt aangeprezen, zelfs den moed niet meer zichzelf, laat staan anderen, te bekennen, dat hem den naam van den auteur wat onbekend voorkomt. Nu is er evenwicht. Er wordt verdiend door den uitgever, er zijn kopijmakers gedecoreerd met een gretig aanvaarde en kunstmatig in bloei gehouden beroemdheid. En de lezer krijgt zijn boekenschat met bovendien een gratis eiken kast (loon voor een onverdroten ijver bij het aanbrengen van nieuwe abonné's), waarin de fraai gebonden deelen van jaar tot jaar in langer reeks zich rijen en de gulden titels een twijfelachtige ontwikkeling suggereeren bij den bezitter en een goedkoope distinctie bijzetten aan de salonnige kamer. Maar met Christendom en kunst heeft dit alles niets te maken. Sterker, het is ermede in flagranten strijd. En dit beseffende bij de verschijning van weer een nieuw deel, met weer een nieuwen Christelijken roman, welt er opnieuw de bitterheid en groeit opnieuw het verzet. Men zegge nu niet, dat de geheele situatie wel wat al te zwartgallig wordt voorgesteld. Weet u, dat er uitgevers zijn, die zulk een verhaal op maat bestellen? Die den auteur voorschrijven, hoeveel vel zijn kopij beslaan mag, neen, moet? Het is ons bekend, van een, die een verhaal schreef van drie vel en die het door den uitgever zag aangenomen, op voorwaarde, dat hij er een vel zou bijschrijven. Wij weten van een uitgever, die bij iemand, neen, bij meer dan één, verhalen bestelde, over die en die onderwerpen, te behandelen in precies zóóveel vel. En ook weten we van een schrijver, die regelmatig kopij inleverde bij zijn impressario, netjes op maat, maar niet al te secuur van taal en wel wat àl te vaag in de Christelijke strekking. Het bezwaar was evenwel niet bepaald onoverkomelijk, want | |
[pagina 257]
| |
er zijn gelukkig nog handige menschen, die, men vergeve mij de vergelijking, bij een stevige pudding de smakelijke vla weten te leveren. Veroorloof mij, dat ik dergelijk gedoe hier liever niet kwalificeer. Maar blader de jaargangen van Opwaartsche Wegen na om te verifieeren, dat er meer verbitterde recensenten zijn, dan één. De optimist zegt, dat we, hoe slecht het ook staat met onze Christelijke literatuur, toch in de laatste vijf en twintig jaar met de leesstof wel zijn vooruitgegaan. Het is mogelijk, voorzoover het de Zondagsschoolboekjes en het meditatieve genre betreft. Maar zoolang een uitgever, zooals nog onlangs geschiedde, kans ziet, een verhaal van voor vijf en twintig jaar zonder eenige verandering dan alleen van den titel, in te schuiven in de rij zijner nieuwe boeken, behoeft men dien optimist niet te gelooven. Wat zal nu een groep van schrijvers moeten doen, die vergadert als de Christelijk Litt. Essayistenkring? Zoo er twijfel heerschen mocht aan het bestaansrecht van onzen kring, dan gelooven wij, dat deze door het voorgaande op de vlucht gejaagd is. Want wij vinden ons staan naar ik meen, tegenover een taak, tot het volbrengen waarvan slechts onze gezamenlijke krachten ternauwernood in staat zijn. De formuleering ervan laat ik gaarne over aan anderen. Het schrijven en uitgeven van Christelijke lectuur is een lastig geval.... voor ons. Schrijvers, uitgevers en lezers van het pseudo-Christelijke boek vinden, dat het best gaat, zooàls het thans gaat. En waarom ook niet? Maar zoo wij eenige verantwoordelijkheid gevoelen, zoo wij ons den naam ‘Essayist’ laten aanleunen en er dien van ‘Christelijk’ aan wenschen te zien voorafgaan, dan staan wij voor een lastig, neen, voor een bijzonder moeilijk geval, want, wàt zullen we doen? |
|