weest? Maar neen, troostte ze zichzelf, uit zijn brief had een toon geklonken die nooit daarin geweest was, een toon van verootmoediging, van buigen onder Gods Hand. God kon wonderen doen. Was dit niet reeds het begin?
Ze leunde achterover in haar stoel, en sloot de oogen. En opnieuw overviel haar een gevoel van trots, op het feit dat hun jongen hààr zijn kleine vrouw en het kind toevertrouwde, alles wat hij had. Wat zou het heerlijk zijn die twee hier te hebben, mijmerde ze door, en wat zou ze hen verwennen met haar goede zorgen. Vader moest den ligstoel van zolder halen, dan zou Rita in de serre kunnen liggen, in de zon. En samen zouden ze zien hoe Vader in den tuin wandelde, met den kleinen jongen aan zijn hand. Wat zou hij lief zijn geworden, het kleine kereltje met zijn groote heldere oogen. Het was al bijna twee jaar geleden dat Herman het laatst was over geweest met Rita en Hannie.
De blikken der oude vrouw dwaalden weer naar den stillen man bij het raam. Het zou goed voor Vader zijn, dacht ze bezorgd, hij werd òud den laatsten tijd. Het kind zou hem opvroolijken, net als twee jaar geleden. Naast haar vriendelijke oogen trokken kleine lachrimpeltjes bij de gedachte aan het parmantige ventje. Hoe hij bij haar in de keuken de geschiedenissen was komen herhalen die grootvader hem in den tuin verteld had. ‘Ja oma, en toen ging dat jongetje zijn moeder aan den Heere bidden, omdat hij zoo'n verschrikkelijken dorst had. En toen kwam er ineens een put in het zand, vòl met water, die put had de Heere Jezus zèlf gemaakt.’ Zijn blauwe oogen hadden gestraald van bewondering, en zijn hoog stemmetje was bij den laatsten zin eerbiedig en zacht geworden. Zoo'n schat, dacht ze verteederd, wat zou hij een vreugde in het stille huis brengen. En de buitenlucht zou Rita zoo goed doen. Het was niet ernstig, schreef Herman, en de klimaatverandering zou het misschien gauw weer in orde brengen. Maar Herman bekeek de dingen altijd wel licht, dacht ze even bezorgd, en Rita was een kasplantje. Wat zou het prettig zijn haar vroolijken lach weer in huis te hooren, het was wel heel stil geworden nu.
Een voor een waren ze uitgevlogen, de kinderen van dit huis, jonge, zelfstandige menschen. En de oude menschen waren achtergebleven, als het ware in gestage verwondering over hun alleen-zijn. Toen waren haar zorgen en liefde voor den stillen man zoo mogelijk nog teerder en inniger geworden, toen was hij weer geworden het middelpunt van haar denken en doen, als vroeger. En, naast het verdriet om Herman, droegen ze samen de stille zorg om Jeane, hun moeilijk jongste kind.
Eindelijk verbrak de oude man de stilte, met zijn licht-bevende stem. ‘Moeder, ik ga nog wat in den tuin.’ Ze keek hem dankbaar aan. Dat was goed, met haar alleèn was Jeane misschien anders.
Ze zuchtte even, en keek naar het donkere, gebogen hoofd. Jeane was moeilijk te begrijpen, en zwààr.