Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
E. Bouvier. Initiation à la Littérature d'aujourd'hui. (La Renaissance du Livre, 1928).Een buitengewoon prettig en vlot geschreven overzicht van de moderne en modernste Fransche letterkunde. De schrijver is lector te Montpellier (wat een prettig docent zal hij zijn!), maar, ofschoon universitair, treedt hij de modernen met de grootste sympathie tegemoet. Hij geeft uitvoerige citaten tot staving van elke bewering die hij doet. | |
Anthologie de la nouvelle poésie française. Simon Kra, Paris 1924.Het groote voordeel van deze bloemlezing is, dat ze ons vooral in aanraking brengt met het werk der voorhoede. Régnier, Verlaine, Paul Fort, Verhaeren, Mme de Noailles hebben er geen plaats in gevonden. Waarschijnlijk heeft de anonieme samensteller ze als bekend genoeg verondersteld. Maar toch zou het niet kwaad zijn geweest indien het motief voor deze, overigens verwonderlijke, weglating, vermeld ware geweest. | |
Le XXe siècle, anthologie des prosateurs fransais contemporains, par P. Valkhoff. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1926.Eigenlijk is dit werkje van Prof. Valkhoff een schooluitgave, maar het is mooi en leerrijk genoeg om door volwassenen te worden gebruikt. De korte biographische inleidingen worden gevolgd door fragmenten, die door de oordeelkundige keuze van den samensteller en door hun afmetingen alleszins voldoende zijn voor een eerste kennismaking. | |
Fransche litteratuur van onze dagen, door Johannes Tielrooy. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1928.Dit werk van Dr. Tielrooy bevat uitvoerige beschouwingen over Proust, Jules Romains, Paul Valéry, Georges Duhamel, André Gide, François Mauriac, Jean Giraudoux, André Suarès, Henri Massis, de Montherlant en Cocteau. De schrijver verstaat zijn vak van letterkundig criticus voortreffelijk. Bij elk zijner auteurs weet hij het essentiëele te grijpen, en bevattelijk voor te stellen. Het tempo zijner zinnen is gedragen. Tielrooy brengt zijn lezers op hun gemak. Ongeduldigen zullen hem soms wat te wijdloopig vinden, maar dat treft hen, niet den essayist. Deze toont zich in deze gewilde langzaamheid een bekwaam pedagoog wien het wel bekend is dat moeilijke begrippen, om bijgebracht te worden, een inleiding behoeven. Twee lange zinnen bijvoorbeeld aan het begin van 't opstel over Jules Romains dienen om te zeggen dat er mijmeraars en werkers zijn, maar ze vormen tevens den aanloop tot een heel belangwekkend en min of meer ingewikkeld betoog. | |
[pagina 206]
| |
Wat heel jammer is, is dat Tielrooy zich door zijn kennis der wijsbegeerte telkens laat verleiden, om uit de hoogte en op doctoralen toon over ons ongetwijfeld christelijk geloof te oordeelen: Dogma's verharden (p. 119). Men is geen denker als men zich bij een eeuwenoud dogmenstelsel dat Kant noch Bergson heeft kunnen bevredigen, neerlegt (p. 146) En Calvijn, Pascal, Vinet dan? Tielrooy begaat, in de oppervlakkigheid waarmede hij van het christendom heeft kennis genomen, een vergissing die werkelijk een blunder is, als hij zegt dat ‘de zondeval, de rijkdom, de redding en het steunpunt van Pascal blijft.’ (p. 223). En zou de essayist heusch meenen dat zijn relativisme eenige werkelijke waarde had? Het is belachelijk, volgens hem, zonde en slechtheid te constateeren (p. 195). En in zijn beoordeeling over Mauriac's Fleuve de feu geeft hij deze wijsheid ten beste: ‘Is het zoo erg dat een meisje haakt naar liefde? Is zij ten eenenmale verloren als haar zinnenleven zich uitviert, zij het misschien tijdelijk buiten het huwelijk? Is zoo'n koud vrouwspersoon als Lucile iets anders dan een kwezel?’ - Op een volgende bladzijde krijgt God de keus, om Gisèle te approuveeren als zij de instincten uitleeft, die Hij haar had meegegeven, oftewel afstand te doen van zijn almacht. (p. 169). Het is Tielrooy's bedoeling niet, ons alle geloof te ontnemen; neen hij is zoo goed ons ook, zij het onder voorbehoud, in den conditionalis, den weg naar het geloof der toekomst te wijzen: Indien de enkelen en de landen en alle dingen, eens verstoffelijkte gedachten van God konden zijn? Dan zou het angstig en vergeefsche zoeken naar God onnoodig worden. Het leven ware zelf vergoddelijkt, de moraal verwereldscht. (p. 223). En, op 't eind van zijn opstel over Renan zegt hij: ‘Voor God heeft een ieder gelijk. Zulks met God mede te beseffen, zich aldus op Gods standpunt te plaatsen (de cursiveering van den essayist), zou, indien het geheel mogelijk ware, tot de hoogste doeleinden der menschheid gerekend kunnen worden. (p. 251).’ Tielrooy, de litterator, bevalt ons heel wat beter dan Tielrooy, de geïmproviseerde en improviseerende apostel van het geloof der toekomst. | |
Essai sur le théâtre d'Henry Bataille, par Dr. J.B. Besançon J.B. Wolters, Groningue, La Haye, 1928.Ofschoon mijn ‘blik op de moderne Fransche letterkunde’ buiten het tooneel is omgegaan, ruim ik in deze boekbespreking gaarne een plaats in voor dit buitengewoon mooie boek. Niet in de eerste plaats om het onderwerp dat Dr. Besançon behandelt, maar om de wijze waarop hij het behandelt. Bataille, hoewel de dag zijns doods ternauwernood zeven jaren achter ons ligt, heeft, op 't oogenblik althans, vrijwel afgedaan. Hij leeft in de herinnering der meesten slechts voort als iemand die met zijn talrijke gedurfde stukken veel schandaal heeft verwekt. Maar de schrijver van deze studie plaatst Bataille zoo juist en zoo mooi in de omlijsting van zijn tijd, hij spreekt over de veelal scabreuze verwikkelingen van Bataille's tooneelwerk met zooveel wijsheid en moreel gezag, dat het lezen van zijn boek een geestelijke genieting geeft van goed gehalte, en tegelijkertijd onze blik op het moderne leven verdiept en verbreedt. J.W. Marmelstein. | |
Liefde overwint, door Joseph Cohen. Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur.Alhoewel we in een tijd leven, waarin soberheid een teeken van goeden smaak is, gebeurt het toch nog wel eens, dat een pretentieuze titel als een kleurig uitwapperende vlag een minderwaardig ladinkje moet dekken. Maar tot die schrijvers, die met veelbelovende en interessant aandoende titels aankondigen, dat ze citroenen verkoopen, doch die kans zien, ons met een knol af te schepen, behoort Cohen niet. De frissche en prettig aandoende inhoud van zijn verhaal is omgekeerd evenredig aan de afgezaagdheid van zijn titel. Een pleizierige verrassing dus, iets | |
[pagina 207]
| |
wat den criticus van nieuwe Nederlandsche literatuur al sinds menschenheugenis niet was gepasseerd. Ik wil niet zeggen, dat het alles achttien-karaats is. De manier waarop de schrijver een heele familie, man, vrouw en kinderen op een goede Zondagmiddag uit den weg weet te ruimen (ze krijgen een ongeluk bij 't zeilen) is wat al te opvallend voor het literaire goed fatsoen. Ook is schrijver wel een groot liefhebber van détail, een hebbelijkheid, die hij wel uit zijn naturalistische opvoeding zal overgehouden hebben; en voorts lijkt zijn verhaal af en toe meer op een folkloristische voordracht met lichtbeelden, dan op een roman. Maar dat kan één groote verdienste toch in 't minst niet aantasten. Cohen weet namelijk weer te vertellen. Hij verveelt ons geen oogenblik met ontledingen en pluizerijen - hij vertelt genoegelijk en rustig door en houdt onze aandacht vast. En dan - of Cohen in de school van Jakob Wassermann veel geleerd heeft weet ik niet - is zijn werk doordrongen van een welbewuste, positieve idee. De idee der zelfopofferende liefde. Een oude grootmoeder wil haar ouderloos kleinkind in de wereld vooruithelpen. Al haar eerzucht, al haar instinctieve liefdeskracht zet ze achter dit doel. En ze bereikt het. Haar kleinzoon moet advocaat worden en een deftig heer zijn. Als ze sterft is de jongen juist geslaagd voor zijn eindexamen gymnasium en met het kapitaaltje dat ze voor hem heeft weten weg te leggen, vertrekt hij naar de universiteitsstad. Meer hoeven we ook niet te weten. Want het scherpst valt het licht op de oude-vrouwenfiguur. Grootmoeder is eigenlijk de hoofdpersoon, de draagster van de idee der liefde. Het sympathieke van den schrijver Cohen is zijn houding tegenover deze hoofdpersoon. Noch neerbuigend vriendelijk, zooals Hildebrand zaliger zijn diaconiehuismannetje, noch koel-observeerend, maar in den grond onverschillig zooals de vele tachtigers hun ‘objecten’, - nadert Cohen tot de gestalte van deze sjofele, kleinburgerlijke oude vrouw, met haar eerzucht van het kleinste allooi en haar bijna schaamtelooze zelfwegcijfering. Integendeel, vol oprechte liefde verdiept hij zich in het kleine zieltje, dat met die ééne wensch, die ééne toekomstvisie volkomen vervuld is: haar kleinzoon een respectabele plaats in de samenleving! Het succes van Cohens boek is nu, dat hij ons overtuigt. Hij maakt ons aannemelijk dat zelfs een zoo klein formaat mensch met zoo uiterst weinig bijzonders in zich en aan zich door wil, door de bezieling met één exclusieve idee iets heel bijzonders tot stand kan brengen, iets heel bijzonders kan worden zelfs. Want haar idee en de wijze waarop ze die verwezenlijkt, maken haar tot een tragisch-overwinnende figuur, die boven haar eigen geestelijke niveau ver uitstijgt. Over liefde kan Cohen alleen maar zoo schrijven, omdat hij er zelf deel aan heeft, zooals zijn opvatting van deze figuur duidelijk bewijst. Dat is in het overigens zeer pretentielooze boek de nieuwe toon, die treft en ontroert. v.d. L. | |
Sonate in verzen, van Herman J. Jordan Jr. Uitgegeven in het jaar 1928 door De Ploeg te Utrecht.Dr. Ritter heeft behoefte gevoeld deze dichtbundel een geleide mee te geven, een kleine introduktie. Voornamelijk omdat hij meent, dat een volgende bundel van deze dichter belangrijk kan zijn en dan deze daardoor waarde kan krijgen als histories dokument. Ik wil niet zo ondeugend zijn om met de heer Ritter over de publikatie van dokumenten te gaan twisten naar aanleiding van deze bundel, maar kan toch de vraag niet binnenhouden, of het niet wat gewaagd is de historiciteit van een dokument vast te stellen als de historie waaraan het dan deel zal moeten hebben, nog moet worden gemaakt. Het uitgeven van een bundel verzen kan toch alleen gemotiveerd zijn door de waarde van de verzen die de bundel bevat. Ik waardeer de introduktie van de heer Ritter dan ook alleen als het gebaar van een redakteur die een toekomstig talent meent te ontdekken en deze gelegenheid geeft om zich te uiten en zijn werk te publiceren, alleen maar omdat hij meent dat het aan zijn talent ten goede komen zal, als hij bereidwillige sympathie vindt op zijn weg. Dr. Ritter heeft gelijk, als hij meent, dat deze verzen een welwillend woord verdienen. Meer ook niet. Er is te veel in de bundel, dat absoluut waardeloos is. Toch wikkelt zich uit deze verzen een sympathieke persoonlikheid los; mogen de verzen wat banaal klinken, toch neemt de dichter | |
[pagina 208]
| |
vanuit deze gedichten gestalte aan, vooral in het Andante en Scherzo, die ook het best van geluid zijn. Als deze dichter rustig voortwerkt, kunnen we misschien werkelik nog eens zijn verzen uit deze Sonate als dokument ter hand nemen, ook al is dit woord er misschien te gewichtig voor. v. H. | |
Vondel herdacht, uitgesproken op verzoek van de vereeniging ‘Leidsch Studenten-Tooneel’, 5 Februari 1929, door Albert Verwey. Uitgeverij C.A. Mees, Santpoort.Het was in de stijl van Vondel's eeuw: de herdenking in dichtvorm. Het gelegenheidsgedicht is zeer in diskrediet geraakt sinds de eeuw van Vondel, toen het de meest vanzelf sprekende zaak was. Hebben we er niet aan verloren? Ik woonde indertijd de huldiging van Amundsen bij in Oslo, toen men nog in de gelegenheid was hem de liefde van zijn volk te betuigen bij monde van een van 's lands dichters. Ik heb nooit zo goed gevoeld als toen, wat een prachtkans de dichter door de verwaarlozing van het gelegenheidsgedicht verloren heeft laten gaan om op de grote dagen van de landsgeschiedenis de vertolker van de volkspsyche te zijn. Dat kan natuurlik alleen, als men zich met dat volk voldoende een voelt. Moeilik had het ‘Leidsch Studententooneel’ een betere keus kunnen doen dan door Albert Verwey voor het uitspreken van een gelegenheidsgedicht de mogelikheid te openen. Hij immers, al moge zijn poëzie allerminst populair zijn, kent de dichter een belangrijke maatschappelike taak toe. En wie onder onze dichters schrijft als hij een beschouwend vers? En wie heeft zich onder hen zo in Vondel verdiept als hij? Verwey heeft in een kloek vers een korte, eenvoudige beschouwing over Vondel's betekenis gegeven. Als belangrijkste momenten uit deze beschouwing wijs ik op de tamelik uitvoerige wijze, waarop Verwey stil staat bij het verschil tussen populariteit en dichtergrootheid; hij beschrijft de langzame erkenning van zijn dichtergrootheid, hoe een dichter drie jaar na zijn dood pas op zijn zerk hem als lieveling der Muzen eerde. Was dan Vondel zo ver van zijn volk verwijderd? Toch niet. Waar zag men een dichter, die een spel schreef als Vondel zijn Gijsbrecht, die alsof het een volksfeest gold jaarliks in dezelfde week op de planken komt? Nochtans blijven de grote dichters onbekend. En ook Vondel is dat lot niet ontgaan. Een andere belangrijke passus is de beschouwing van Vondel als Grootnederlands dichter. Zuidnederlander, Brabander was Vondels geest ‘getucht’ door de geest van het Noorden. En zo werd hij de dichter van heel het Nederduitse volk. In Vondels dichtkunst leefde de eenheid van Noord en Zuid. v. H. | |
Duitsche invloed op het Nederlandsch der Protestantsche theologen sedert het begin der XIXde eeuw, door Dr. J. Leest. Bij J.B. Wolters' U.M.-Groningen, Den Haag, 1929.Deze Groningse dissertatie is een taalkundige verhandeling en zal dus maar een klein gedeelte van onze lezers interesseren. We zullen dus volstaan met een kort overzicht van de inhoud. Aan de behandeling van het eigenlike onderwerp gaat een inleiding vooraf, die een psychologiese verklaring tracht te geven van de wijze waarop de ontlening plaats heeft, speciaal bij Duitse invloed. In verband daarmee behandelt hij de taak van de taaldocent, die bij zijn pogingen om een goede taalpraktijk te leren niet voorzichtig genoeg kan zijn, voor hij zich aan veroordeling van een germanisme waagt. Ook de voorkeur der tachtigers voor germanismen heeft de aandacht van Dr. Leest. Ten slotte beperkt de schrijver zijn onderzoek tot de taal der Protestantse theologen. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een beredeneerde woordelijst. v. H. |
|