Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Kroniek.Een bundel van v. Oosten.Ga naar voetnoot1)In de krietiek op ‘His Master's Voice’, zoals die o.a. voorkomt in de beide ‘Rotterdammers’, is één belangrijk verschilpunt op te merken met de beoordeling in Opwaartsche Wegen, beide recensenten verklaren nl. de neiging tot allegoriseren als een behoefte tot preken en maken zodoende dat wat het sterkste element van deze poëzie uitmaakt, n.l. het slot, tot het zwakste. Dat H.M. in de N.R.C. tot een dergelijk oordeel komt, hoeft niet te verwonderen: hij lijdt als krietiekus aan een grote beperktheid; alleen wat hem wezensverwant is, kan hij oprecht waarderen. Zijn voorkeur voor het buitengewone ontneemt hem alle norm, zodra hij tegenover verzen komt te staan, die technies meer aan Gossaert doen denken dan aan Marsman. Als nog andere aversies dan zijn oordeel komen vertroebelen, is hij helemaal de kluts kwijt. De fout, waaraan ook andere kritici niet ontkomen zijn, is dat ze niet hebben doorvoeld, dat in elk gedicht van de bewuste bundel de dichter zelf de hoofdpersoon was, of zoals van Ham in zijn beoordeling zei, dat zijn gedichten uit persoonlike nood geboren zijn. Er is dus geen sprake van een beeld en een toepassing, maar de dichter ziet zichzelf, zijn benauwenis, zijn nood in alle ding. Dat is zeker geen redeneerzucht of preeklust, maar een noodschreeuw. Wie dat niet snapt, blijft absoluut aan de buitenkant van deze gedichten staan. | |
Een schandaaltje rond een onbelangrijk boek.De heer J. Smelik heeft door een onhandigheidje veel belangstelling gewekt voor zijn roman Door de branding. Zonder kwade bedoelingen, hoewel het er de schijn van had, werd het Chr. Gymnasium in Den Haag en in het biezonder één van de leraren in een zeer ongunstig licht gesteld. Gelukkig is de zaak in der minne opgelost en heeft Ds. Smelik openlik tegengesproken, dat hij een leraar van het Haagse Gym op het oog had. Er blijft echter een vraag achter: als het nu eens wel waar geweest was, was dan de zaak in orde geweest? Twee kanten heeft deze kwestie en nog meer. Ten eerste, welk recht heeft men om de auteur te verwijten, dat hij de hem omringende werkelikheid als model gebruikt? En die werkelikheid vervormt tot ze zijn fiktie heten mag? Het recht van de kunstenaar op zijn omgeving mag men onaantastbaar noemen, maar wanneer een kunstenaar deze realiteit misbruikt om er zijn tekort aan fantasie mee te verbergen, dan ontstaat er een realisme, dat met kunst niets gemeen heeft. Als een auteur dan nog zo ver gaat om kontroleerbare feiten, namen voluit te noemen of met doorzichtige namen aan te duiden, dan bereikt hij een realiteit, die sensatiezucht doet vermoeden. Als dan de feiten niet blijken te kloppen, staat het verwijt van geschiedvervalsing of verdachtmaking de auteur te wachten. Zo is terecht aan Mevr. van Ammers-Küller enige boosaardigheid ten opzichte van de figuur van Beets verweten. Een andere vraag: brengt de zucht tot aktualiteit de kunst niet in diskrediet en vertroebelt ze niet het inzicht in het wezen der kunst? Onze moderne probleem- en protestromans verlagen ze niet het karakter van het kunstwerk tot het peil der brochure? En wekken ze geen wan- | |
[pagina 204]
| |
trouwen tegen de organiese groei van het kunstwerk? Draagt de kompositie van steeds meerdere romans niet de kentekenen van het ondergeschikt maken van de fiktie aan de idee? En wordt het kunstwerk in zijn aard daardoor niet verkracht? En is dat niet een ordinaire spekulatie op populariteit bij een massa die liever kletst dan bewondert? | |
Christendom en toneel.De angst voor de verderfelike invloed van het toneel is niet een specifiek Hollands verschijnsel; ook in andere Protestantse kerken dan de Hollandse heeft van menige kansel een waarschuwing tegen schouwburgbezoek geklonken, evenmin als hier geheel onweersproken. Meer en meer dringt de overtuiging door, dat de fout niet ligt aan het toneelspel zelf, als wel aan de keuze der stukken. Dit heeft ‘The London Public Morality Council’ er nu toegebracht een lijst samen te stellen van stukken die ieder zonder bezwaar kan gaan zien. De Bisschop van Londen, die voorzitter van dit komitee is, geeft door de waardigheid van zijn persoon extra klem aan deze aanbeveling. De inhoud van de lijst - het zijn een negental stukken - geeft er niet de betekenis aan; het feit zelf van een geestelike censuur over het toneel is van meer belang. Als mocht blijken, dat een dergelike lijst praktiese invloed heeft op de toeloop naar een bepaald stuk, dan zal het zijn invloed op de samenstelling van het programma der gezelschappen niet missen. Dat kan het publiek in moreel opzicht niet anders dan ten goede komen. Natuurlik zal dat advies moeten lopen over stukken, die aan begin van opvoering toe zijn en niet - zoals nu - over stukken die geheel of bijna buiten het speelplan zijn gekomen. Dan krijgen we dus een schouwburgkommissie, enigszins zoals we een bioskoopkommissie hebben. Dat de gevaren van mistasten door het geven van een aanbeveling van goede, inplaats van het afkeuren of verbieden, van verkeerde stukken, tot een minimumbezwaar ten opzichte van de kunstwerken is teruggebracht, zal ieder erkennen. Als we de censuur der officiele lichamen als eerste waarborg tegen het ergste kwaad beschouwen, dan is het werk van een dergelike kommissie een geestelike nakeuring, die de stukken geschikt verklaart voor de mensen, die een strenger levensnorm aanleggen dan het grote uitgaande publiek. Niemand die gelooft dat het dan verder zonder kritiek zal gaan en zonder een bedenkelik hoofdschudden. |
|