Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Im westen nichts neues
| |
[pagina 167]
| |
en men tast den waanzin en - voor hoe-lang? - vele leuzen verbleeken en heel wat bordpapieren ‘beginselen’ van staathuishoudkunde tuimelen; vele harten weenen en gaan vanuit den doop dier smarten vragen met een onverwachte angst, die eigenlijk achterstallig is en bijna verjaard, naar de zin der orde, der onafhankelijkheid, der regeerwijze, waaruit deze daemonie niet toevallig, niet als bij verrassing, maar noodzakelijk voortbreekt; en velen begonnen zich de oude schuld toe te rekenen. Het bijzondere van dit boek is dit, dat het in het geheel geen bijzonders heeft, dan alleen de bijzondere wanhopigheid, waarmee men hier ter helle inschrijdt: ‘laat varen alle hoop, gij, die hier binnentreedt’, en de bijzondere ernst van het gebaar: ‘gaat heen, gij zijt mij allen moeilijke troosters’. - Want wat men allerwege prijzen hoort, dat dit boek geen tendenz heeft, en dat er alle opstandigheid aan ontbreekt, is inderdaad het eigenlijk bijzondere, maar tegelijk het bovenmate verschrikkelijke. Remarque is te moe om iets te gelooven, iets te hopen. Dit boek is werkelijk geschreven door één van die generatie, ‘die door den oorlog vernield werd, - ook als ze aan zijn granaten wist te ontkomen’. Hier is ook niet het minste spoor van éénig verzet meer en wij weten niet wat wij doen, als wij het daarom prijzen. Bewust prijzen kan hier alleen de Satan. Dit boek is noch als kunst groot noch als profetisch getuigenis, het is groot, zooals het leed groot is en de vertwijfeling, een grootheid, die grenzeloos de schoonheid veracht en het idealisme belachen zou, indien zij nog lachen kon. Hier is een groep jongens uit de hoogste klas van het gym, die in het trommelvuur hun wereldbeschouwing verliezen en de eerbied voor hun leeraren, die hun geest, hun geweten, hun hoop zien vergaan, die de goede aarde en de goede jeugd, hun lieve moeder en hun lieve Heer voor-goed kwijt zijn. Als de hoofdpersoon met verlof thuiskomt, kan hij met geen mogelijkheid begrijpen, wat al die boeken op z'n kamertje eigenlijk beduiden, noch ook waarom de menschen de domheid en de misdaad begaan kinderen te telen. Zijn deze jongens weer ‘buiten’, dan is het noemen van de vragen der leerstof van school en Konfirmandtenunterricht, het bloote herhalen alleen, genoeg om allen in een navrante verbazing te dompelen. Ze spreken er nog wel eens, van in de rust-tijden hoe dat moet, als de oorlog afgeloopen is - weer naar school, naar de laatste klas? maar dàt kan toch niet - door een nood-examen toch student worden? ‘Etwas besser ist es. Aber Quatsch bleibt es trotzdem, was sie dir da eintrichtern’. Kropp trifft unsere Stimmung: ‘Wie kann man das ernst nehmen, wenn man hier drauszen gewesen ist’. - ‘Wenn ich darüber nachdenke, Albert - so möchte ich, wenn ich das Wort Frieden höre, und es wäre wirklich so, irgend etwas Unausdenkbares tun, so steigt es mir zu Kopf. Etwas weiszt du, das wert ist, dasz man hier im Schlamassel gelegen hat. Ich kann mir blosz nichts vorstellen. Was ich an Möglichem sehe.... das kotzt mich an, denn das war ja immer schon da und ist widerlich. Ich finde nichts - ich finde nichts, Albert!’ | |
[pagina 168]
| |
Hoe het tot zulk een volstrekte vertwijfeling komt? Doordat deze jonge menschen het leven begonnen lief te hebben en voor zijn heerlijkheid huiverden en zich, ondanks hun branie, te min voelden, beneden het peil der schepping maar nu gedwóngen werden oneindig minder te worden als ze in zichzèlf zijn, oneindig hard, oneindig instinctief, oneindig gemeen. Ze merken hier dat, wat het beste in hen is, het volstrekt onbruikbare is. Wat hier gebeurd, is een roekelooze verkrachting der zielen, het is de daemonische dagorde: dat ieder, op straffe des doods, zijn geweten met een brandijzer toeschroeie. De keuze is: dier-worden of gek-worden. Maar dit zou de maat der vertwijfeling nog niet vòlmaken - als dit particulier, toevallig, katastrophaal was, een verschrikkelijk geval, een samenloop van barre omstandigheden, een duister avontuur - maar zie, dit is wettig, dit is uitvoering van het recht, dit werd met de hoogste sancties voorzien en draagt het zegel van den staat en de gemeenschap, van de menschheid en van ‘God’. Dit is geen hel, geen moord, geen menschen-abattoir, dit is het veld van eer, en hier wordt de historie der volken gesmeed en hierop teert de expansie van onze industrie. Deze jongens worden niet gek, omdat zij stelselmatig trachten over niets na te denken; er zijn er wel, die neerbreken in den waanzin en bijna ieder krijgt wel eens een aanval van de ‘front-kolder’, maar de meerderheid houdt het uit; doch de waanzin is een vlucht, waarop de ziel minder schade lijdt, dan bij deze vlucht in het starre, in de verharding des harten uit nood. Zelden heb ik de bezetenheid aller theoretici aangaande den zin van den modernen oorlog sterker gevoeld dan in dit boek, dat geen aanklacht is en dáárom een aanklacht in het quadraat, dat niets zegt dan dit: dat hier niets te zeggen is, dan dat zoo de werkelijkheid is. ‘Wir waren noch nicht eingewuzelt im Leben. Der Krieg hat uns weggeschwemmt. - Was wir wissen ist, vorläufig nur, dasz wir auf eine sonderbare und schwermütige Weise verroht sind, obschon wir nicht einmal oft mehr traurig werden’. In de matelooze leegte, in de godverlatenheid weent men niet meer! Want deze heele werkelijkheid is niets dan gestolde doodsangst. Uit doodsangst alleen kunnen, deze ferme frissche jongens de andere jongens aan de overkant afslachten. Men heeft de doodsangst over hen als een wolk uitgehangen om hunne actie af te persen en te voeden De doodsangst, het flakkeren van het benedenste instinct, wordt in dit boek woord, eenvoudig, instinctief woord. Daarom is het geen literatuur, daarom heeft het geen profetische ader, want de ziel in doodsangst kan niet vooruitzien, maar is met elk dier, op één basis van ademend bestaan teruggedrukt. Vandaar dat hier slechts één hymne ruimte vindt: alles wat adem heeft, loven de aarde: ‘Erde, Erde, Erde! mit deinen Bodenfalten und Löchern und Vertiefungen, in die man sich hineinwerfen, hineinkauern kann! Erde, du gabst uns im Krampf des Grauens, im Aufspritzen der Vernichtung, im Todesbrüllen der Explosion, die ungeheure Widerwelle gewonnenen Lebens. Der irre Sturm fast zerfetzten Daseins | |
[pagina 169]
| |
flosz im Rückstrom van Dir durch unsere Hände, so dasz wir, die Geretteten in dich gruben und im stummen Angstglück der überstandenen Minute mit unseren Lippen in dich hineinbissen’. En zeg nu vrij met iemand als Hans BlüherGa naar voetnoot1), de buitengewoon diepe en zuivere doordenker van de zin van den haat tegen het germaansche, wezen, zeg nu vrij met deze mannelijke hooghartige geest dat het wapengeweld een geheimenis, een koninklijk, een ridderlijk geheim is, verschrikkelijk en verheven en dat alleen menschen van het secundaire ras deze angst zoo doorleven, terwijl bij het primaire ras de menschelijke substantie in deze angst beeft voor het Mysterium tremendum maar zich tegelijk uitverkoren voelt - láát deze jongens dan tot het secundaire ras behooren, het is een feit, dat zij zóó zijn. En het is zeker dat óók een mensch van het primaire ras de ‘minderwaardige’ doodsangst kennen zou, zoodra hij geen doel, geen zin in den strijd meer zou zien. En dit is het universeele feit, dat Remarque, hier belijdt: niemand rept van de eer, niemand gelóóft, dat dit het vaderland ten goede komt, niemand zwicht meer voor eenige ideologie, ieder heeft in zijn hart maar één woord: het is een groote zwijnerij; en wij allen kunnen het weten. Dat staat hier te lezen en het maakt onze theorieën stom voor langen tijd. ‘Inzwischen ist das deutsche Flugzeug abgeschossen worden. Wie ein Komet stürzt es in einer Rauchfahne abwärts. Kropp hat dadurch eine Flasche Bier verloren und zählt miszmutig sein Geld’; of: Unsere frischen Truppen, blutarme Knaben; Sie verstehen nichts vom Kriege, sie gehen nur vor und lassen sich abschieszen. Ein einziger Flieger knallte aus Spasz zwei Kompagniën von ihnen weg, ehe sie etwas von Deckung wuszten, als sie frisch aus dem Zuge kamen’. Met zulke zinnetjes, zonder stemverheffing, zonder ondergrondsch gegrom van opstand staat dit boek vol. En wie het zou prijzen om deze zijn objectiviteit, zonder opstand of tendenz, werkelijk, die weet niet wat hij doet. Waar verontwaardiging is, daar is het geweten levend, en waar opstand is daar is op een of andere wijze een heimelijke hoop. En waar men het uitschreeuwt uit de diepten tot den verborgen God, daar is geloof. Maar dit stille, starre bericht is niets dan een teeken dat - geruststelling voor onze ontstelde gemoederen! - hier alleen maar een heele generatie jonge menschen geestelijk is omgekomen, ook als zij ‘het leven’ er àfbrachten. Wat zou er voor zin in het leven overblijven voor iemand, die het ‘stoffelijk overschot’ van zijn kameraad als bloedbrei en skeletsplinters met een lepel van het beton der casematten halen moet? Wat zou een preek, welke ook, voor weerklank vinden in de ziel van iemand, die gezien heeft hoe een heele rij recruten, die iets te vroeg hun gasmasker hebben | |
[pagina 170]
| |
afgedaan, zich dagenlang ten doode wurgen en hun eigen verbrande longen stuk voor stuk in eindelooze angst moeten uitbraken? Hoe zou een jong hart hier aan Gods Voorzienigheid kunnen gelooven? über uns schwebt der Zufall. Wenn ein Geschosz kommt, kann ich mich ducken, das ist alles. Dieser Zufall ist es, der uns gleichgültig macht. Ich sasz vor einigen Monaten in einem Unterstand und spielte Skat; nach eine Weile stand ich auf und ging, Bekannte in einem anderen Unterstand zu besuchen. Als ich zurück kam, war von dem ersten nichts mehr zu sehen, er war von einem schweren Treffer zerstampft. Ich ging zum zweiten zurück und kam gerade rechtzeitig um zu helfen, ihn auszugraben. Er war inzwischen verschüttet worden. Remarque noemde zijn boek: ‘Im Westen nichts Neues’. Dat stond in het legerbericht van den dag, waarop de hoofdpersoon eindelijk sneuvelen mocht en zoo verlost werd van den angst terug te moeten keeren, bij de groote ‘men’ die, fantasieloos en gewetenloos niets begrijpen zal. ‘Im Westen nichts Neues’ het kon ook als weemoedig legerbericht van de Vredesbeweging gelden, als zij verslag deed van de ontwapeningsconferentie, maar ook als zij - volstrekt ontnuchterend document humain! - de uitingen van den doorsnee-kerkelijken mensch verzamelen kon; ook de kerkelijke ‘men’ heeft niéts geleerd. Met name dáár geldt ondanks het eerbiedwaardig pogen van enkelingen: van het westelijk front géén nieuws! En ook dit is gezegd niet als aanklacht noch als bekentenis. Of zou er nog iemand zijn, die in deze ‘bespreking’, nu aan het eind iets positiefs, een oplossing, een troost verwacht, wellicht eischt? Hij leze het boek: ‘Im Westen nichts Neues’ - en wie het al gelezen heeft en nòg niet begrijpt, waarom wij hier niets meer aan kunnen toevoegen - die vergeve het ons, dat wij met heel onze armzalige negativiteit voor hem staan en hem ergernis moeten geven.Ga naar voetnoot1) |
|