| |
| |
| |
Rijkdom
door Wilma.
II.
Kindje van de straat.
Netta is aan 't zoeken naar haar kindje van de straat.
Dat kost verbazend veel tijd, want ze maakt 't zich niet gemakkelijk met dat zoeken.
Natuurlijk zou ze elken middag, of nog beter elken avond uit kunnen gaan, naar de arme buurten van de stad; allicht zou ze een klein bleek stumperdje vinden, dat geen moeder had, die er naar omkijkt.
Er zijn zoo vreeselijk veel van die stumperdjes! Telkens, als ze vroeger door zoo'n buurt kwam, had het haar pijn gedaan, dat ze niet dadelijk zoo'n kindje in haar armen had kunnen nemen en naar huis dragen.
Ze zoekt op de allermoeielijkste manier.
's Morgens voor 't ontbijt bidt haar man altijd, of God zelf hen het kindje wil doen vinden, dat bij hen behoort.
Maar als hij naar school is, begint het bidden voor Netta eerst recht.
Waar ze ook mee bezig is in de woonkamer, of in de slaapkamer of de keuken, altijd is ze aan 't spreken met den Vader in den hemel, die geen muschje vergeet.
Hij kènt ze allen, en nog zooveel beter kent Hij alle kleine kindertjes. Hij wacht er op, dat de harten van eenzame menschen opengaan, om zijn verlaten kleine kindertjes binnen te laten.
Ze spreekt er ook niet meer over tegen Frits. Die weet wel, hoe ze aan 't zoeken is; aan duizend kleine vergissingen in haar anders zoo goed geordende huishouding weet hij, dat haar hart uitgegaan is naar alle mogelijke kleine stumpers, die ergens wachten op een moeder.
Intusschen nadert het Kerstfeest.
Op een middag is ook die geheimzinnige deur met de knip van de tooverkast opengegaan; twee kleerbakken vol zijn naar beneden gebracht en in een mand gepakt voor de zuster van de wijk.
Spik-splinternieuw en vroolijk gekleurd ziet alles er uit, het is bijna niet te gelooven. De pop heeft een prachtige haardos gekregen en het bruin en wit gevlekte paard
| |
| |
spitst zijn ooren en draagt een wapperende staart. Er zijn bonte zakken met knikkers er zijn truitjes en ponnetjes uit den rommel getooverd, alleen het kindje van de straat is er nog niet. Het is Zaterdagavond vóór Kerstmis. Overal hebben de Kerstboomlichten al gebrand op de Zondagscholen. Nu is het heiligen avond, nu begint het feest in de huisgezinnen. Tante Netta is den heelen dag ietwat bedrukt geweest. Ze verlangde naar haar vroolijke jongens, haar ‘hoop der toekomst’, naar kleine Dik vooral met zijn armpjes om haar hals. Maar nu schudt ze alle droevige gedachten van zich af. Ze steekt het licht achter de roode ster-uit-het-Oosten in den hoek van de kamer aan, ze steekt een paar groote witte kaarsen op den schoorsteenmantel aan. Er staan hulsttakken en maretakken op elk denkbaar plekje, en in die feestelijke kamer gaat ze bij het vuur zitten wachten op haar man.
De vorst knappert op de ruiten, de vlam snort door de kachel, verder is alles stil. Zeker zal het morgen helder Kerstweer zijn! Bij heldere lucht beieren de klokken zoo vroolijk over de stad, en de straten zijn vol menschen met feestelijke gezichten.
Het duurt nog een poosje eer Frits thuis komt; en nu het zoo heel stil is, wordt Netta toch weer bedroefd. Ze heeft vandaag ook niet meer kunnen bidden om het kindje. Ze gelooft wel, dat de Vader in den hemel haar heeft gehoord, maar ze had zoo gehoopt, dat het er vóór Kerstmis nog zou zijn.
Af en toe vallen er tranen op haar handen.
Daar hoort ze Frits aan de voordeur.... ‘Wie weet!’ denkt ze.... en ze staat vlug op, terwijl ze haar tranen wegveegt.
Ze steekt nog een paar kaarsen aan en als Frits binnenkomt, staat het theegoed ook al klaar met een schotel versch Kerstbrood.
Hij heeft niets bij zich.
‘Kijk’, zegt hij verheugd, ‘wat heerlijk!
Wat heb je alles feestelijk ingericht! nu kunnen we vanavond rustig bij elkander zijn’. Netta is boos op zichzelf, dat er toch even een leelijke gedachte om den hoek komt, een gevoel van spijt, omdat Frits er blijkbaar niet aan denkt, dat zij haar Kerstgave nog niet ontvangen heeft.
En dat moet toch het kindje zijn, het kindje van de straat.
Er wil wéér een traan vallen.
Ze verzet zich hevig! 't Mag niet! om de wille van hun geluk niet!
De tranen blijven gehoorzaam binnen.
Als ze thee heeft geschonken, en het Kerstbrood aangesneden, is de strijd volkomen gewonnen.
Ze zitten samen bij het warme vuur in het kaarslicht, en praten zoo vertrouwelijk over alles wat er gebeurd is in dit jaar; ze zingen de oude Kerstliederen, ze gaan zingende naar bed; want het Kindeke Jezus is geboren, wel ‘op strooisel geleid’, maar Hij is toch de Koning! Hij wint het van alle leed.
En dat is het eigenlijke wonder van het Kindeke in de kribbe.
| |
| |
- Den volgenden dag helder vorstweer, de zon in de straat, en klokkenmuziek over de stad, en menschen met Zondagsgezichten in Zondagskleeren, zich verheugend over den schoonen dag, op weg naar het feest. Heel velen op weg naar de kerken met hun klokkenmuziek, omdat het Kerstfeest, het feest voor de wereld is.
En hoe meer menschen er dan bij elkander zijn, hoe feestelijker het is; want het Kindeke in de kribbe is van elk mensch en van elk kind, ook van het kleinste, maar Hij is in de allereerste plaats het Kindeke van de wereld; omdat God de wèreld zóó lief had, daarom kwam hij.
En dat zegt de Dominee in de kerk nu ook. Netta wordt zóó blij vanmorgen als ze in lang niet geweest is.
Kleine Dik zit weer tusschen zijn Grootvader en Grootmoeder. Hij heeft een nieuw jekkertje aan! Wat zal dat lekker warm zitten!
Hij is er zeker erg trotsch op, want hij kijkt niet naar den preekstoel zooals gewoonlijk. Hij strijkt over het zachte duffel, en telt de knoopen.
Af en toe kijkt hij naar tante Netta, want die moet het toch ook zien!
En Grootmoeder kijkt af en toe naar kleine Dik en lacht en is ook trotsch op het mooie duffeltje.
En dan kijkt Grootmoeder weer naar den dominee, want er is zoo'n blije klank in zijn stem, dat ze haar heele winkel thuis vergeet, en die kan ze anders nooit vergeten, zelfs niet in de kerk.
En Netta vergeet, dat ze haar Kerstgeschenk nog niet ontvangen heeft, haar kindje van de straat. Ze denkt alleen aan het Kindeke in de kribbe, het geschenk van God aan de arme wereld.
De zon schijnt door de groote boogvensters en brandt goud op de witte muren, de hemel is zoo blauw! en als de menschen de kerk uitgaan, hebben ze blije gezichten en wenschen elkander geluk met den kostelijken feestdag,
Frits en Netta wandelen nog een eindje om, het park door. De jongens probeeren met de neuzen en hakken van hun schoenen of het ijs al houdt, niettegenstaande het waarschuwende bordje. Er zit een vrouw op een van de banken naar de jongens te kijken.
Frits en Netta blijven ook even staan; de jongens hebben zoo'n schik, maar het is toch gevaarlijk; er is een klein dreumesje bij en het ijs draagt nog lang niet.
‘Ik moet ze er toch vandaan halen’, meent Frits, ‘wacht hier maar even, ik ben dadelijk terug.’
Netta wacht, kijkt intusschen naar de vrouw. Ze zit zoo roerloos, haar gezicht staat zoo strak! Die viert geen Kerstfeest vandaag, dat is duidelijk te zien.
Arm lijkt ze niet, alleen bedrukt! en wat heeft ze toch op schoot! dat lijkt wel een kindje in dien wollen doek.
De vrouw heeft aldoor strak voor zich uit zitten staren, nu kijkt ze plotseling op! een bleek, versteend gezicht, en meteen heeft Netta precies 't zelfde gevoel als toen
| |
| |
ze in den droom voor het winkelraam stond en iemand haar schouder aanraakte en zei:
‘Als er dan geen kleine voetjes rondtrippelen, dan moet je ze gaan zoeken, al zou je ze van de straat ophalen.’
Zoo duidelijk voelt ze weer die aanraking, dat ze omkijkt, of Frits ook achter haar staat. Neen, die komt daar juist van den vijverkant met de heele troep, kleine peuters. Netta gaat naar de bank, ze mòet wel gaan. ‘Is het niet te koud om daar zoo te zitten, ik zie dat u een klein kindje bij u hebt.’
Nu kijkt de vrouw haar recht in de oogen, maar zoo hard van wanhoop is die blik, dat Netta plotseling weet: ‘Nu...... nu heeft de hemelsche Vader mij op het goede spoor gebracht, ik weet het zeker.’
Ze kan nog geen woord zeggen. De vrouw zegt ook niets, ze kijken elkaar maar aan. Tot eindelijk Frits, die zijn jolige kleuters naar huis heeft gestuurd, weer bij haar komt. Dan kan Netta opeens haar woorden vinden.
‘Frits’, zegt ze, ‘kijk toch eens! dat kan zoo niet!’
‘Scheelt er wat aan?’ vraagt Frits.
De stem van de vrouw is even hard als haar oogen. ‘Dit’.... zegt ze, terwijl ze naar den doek wijst, waarin zich nu iets beweegt, dat kreunt, als een klein, ziek dier.
Tante Netta buigt zich over het bundeltje op den schoot van de vrouw. ‘Is het ziek? waarom zit je dan hier?’
‘Omdat ik geen dak boven mijn hoofd heb, en omdat mijn geld op is, en mijn man dood is, en omdat ik geen werk kan vinden door het kind. Het voor een prikje uitbesteden wil ik niet, overal word ik afgestooten. De menschen vinden het te lastig.
Je zou zoo denken, dat er juist reden was mij wel aan te nemen omdat ik een kindje te verzorgen heb, 't is precies andersom. De menschen praten zooveel en zoo mooi! Wat geeft 't?
Ik kon nu eindelijk een redelijk goede betrekking krijgen, ik kom pas uit 't ziekenhuis, weet u. Zwakke menschen kan niemand gebruiken, maar het kind kan ik niet meebrengen, het is nog geen jaar.’
De toon, waarop de vrouw spreekt is koud en onverschillig, als of er iets in haar bevroren is door de koude in de wereld.
‘Het is nog precies even koud in de wereld, als in den nacht toen onze Heer geboren werd’, denkt Netta, ‘toen was er ook geen plaats voor de moeder en het kind.’
Maar zij heeft een warm nestje! ‘Mag ik er voor zorgen?’ zegt ze opeens, ‘toe laat mij er voor zorgen. Ik heb wel een plekje voor uw kindje, niet waar Frits? hebben wij geen goed plekje?’
De vrouw kijkt schuw naar den man, die daar zoo zwijgend staat; ze ziet hoe hij glimlacht, en dan verandert er iets in haar gezicht, ze kijkt niet meer zoo wanhopig strak. ‘Ga met ons mee,’ zegt Netta, ‘dan kan je zelf zien, waar je kindje blijft, en dan kun je de betrekking aannemen, en zoo dikwijls bij ons komen als je wilt.’
| |
| |
Vreemd, dat de vrouw nu zoo onrustig wordt. Weer die schuwe blik in haar oogen.
‘Neen, neen,’ zegt ze, ‘neem het maar mee, ik kom later wel, eerst moet ik zeker weten, dat ik de betrekking krijg, zeg maar waar u woont.’
Frits schrijft zijn adres op een stukje papier en geeft het haar. Ze doet wat vreemd, maar het is toch mogelijk, dat alles is, zooals ze zegt. De vrouw geeft het kindje aan Netta. over, die nu haar Kerstgeschenk heeft, haar kindje van de straat, waar ze om heeft gebeden; het kindje dat in haar warme nestje thuishoort, omdat de Heere God zelf het voor haar heeft bestemd.
Als een echt Kerstkindje is het gekomen op den feestdag voor de wereld, en het zal niet aan Netta liggen als het ook geen gelukkig kindje wordt.
En nu gaan ze op weg naar huis. Ze kijken nog even om naar de vrouw, die weer even roerloos voor zich uit zit te staren.
‘Ze weet het nu toch goed,’ zegt Netta, ‘dat ze komen kan, wanneer ze wil.’
Maar het is allemaal zoo wonderlijk! als Netta de moeder weer zoo ziet zitten, heeft ze 't gevoel dat het kindje van de moeder is losgemaakt, en aan haar eigen leven vastgeknoopt, voorgoed. Eerst als ze thuis zijn, veilig binnen in de warme kamer, en als Frits een gemakkelijke stoel bij de kachel heeft geschoven, waar Netta in kan zitten met haar bundeltje op schoot, wordt de wollen doek voorzichtig afgewikkeld.... en ach zoo klein, en zoo mager is het kindje dat er te voorschijn komt! De tranen schieten Netta in de oogen. Het is een meisje, blond met donkere oogjes.... ‘hoe heet je toch? Frits, we hebben vergeten te vragen, hoe het heet!’ -
Frits is den heelen Kerstdag druk in de weer, want, gek genoeg! de tooverkast is leeg! ze hebben op een kindje gewacht, en nu is er niet eens 'n wiegje om het in te leggen. Maar Frits weet wel raad.
Bij den dominee zijn kleintjes, en het allerkleinste kleintje is toch al te groot voor de wieg. Hij heeft niet eens geduld om tot den avond of tot morgen te wachten; hij stapt er op af, en komt een poos later terug met een rieten wiegje onder den arm en een heele stapel klein goedje. Als nu de moeder komt, dan kan ze tevreden zijn!
Ze wachten dien heelen avond, den volgenden dag en al de dagen van het oude jaar, er komt niemand!
‘Misschien komt ze later,’ denkt Netta, ‘misschien was ze te wanhopig, of te moe! Jammer dat we vergeten hebben den naam van de vrouw te vragen, we hadden er te vast op gerekend, dat ze komen zou.’
Maar het kindje heeft al lang een naam gekregen: Marietje heeft Netta het genoemd, en met elken dag wachten op de eigenlijke moeder, heeft ze het nog wat dichter aan haar hart gedrukt. Het is heelemaal Netta's kindje geworden. -
- Als de vroolijke jongens van den vrijen Zaterdagmiddag in Januari voor 't eerst weer komen, staat er een wiegje in de kamer, een klein kindje ligt er in.
Ze mogen allemaal om de beurt kijken, en ze moeten ook wat zachter doen dan
| |
| |
anders; maar dat vinden ze best; ze vinden het zelfs verbazend gewichtig!
Kleine Dik zit 't dichtst bij de wieg. Als hij op zij kijkt, kan hij 't kindje zien liggen; en telkens als hij naar 't kindje gekeken heeft, kijkt hij met zijn groote, vragende oogen tante Netta aan. Tante Netta is nu opeens.... tante-moesje geworden, hij ziet het duidelijk, ze is net als zijn moesje!
Hij vergeet de raadsels mee te raden, hij vergeet de sommetjes uit te rekenen, hij heeft nergens oogen voor dan voor het kindje en voor tante-moesje.
Als het tijd is voor de jongens om naar huis te gaan, zegt hij ook heelemaal vanzelf; ‘dag tante-moesje!’
‘Hè’ jouwt de groote Gerrit, ‘hij zegt tante-moesje in plaats van tante Netta!’
Dik wordt vuurrood, maar tante Netta streelt zijn bolletje, ‘dat mag Dik best zeggen, ik ben toch jullie tante, en Marietjes moesje!’ In de gang ziet ze, dat Gerrit nog eens heimelijk ‘sliep uit’ doet tegen kleine Dik.
Groote tranen schieten in zijn oogen, hij balt zijn kleine, booze vuistjes.
In een oogwenk heeft Netta haar heele troepje op straat geschoven en de deur achter hen gesloten.
Als de jongens een tikje verbluft buiten staan, zien ze dat de groote Gerrit er niet bij is. Die zal er van lusten! Als tante Netta boos is, dan is ze alles behalve gemakkelijk!
Ze wachten tot Gerrit de deur uit komt. Hij gaat haastig, verlegen op zijn eentje naar huis. -
Kleine Dik heeft verdriet; eigenlijk veel te veel verdriet voor zoo'n klein mannetje.
Er is altijd verdriet in zijn leventje geweest, van het oogenblik af, dat zijn moesje gestorven is.
Maar dat is al een vanzelfsheid voor hem geworden; hij weet niet anders of het behoort zoo. Vrijdags en Zondags zijn lichtpuntjes om het zakje met steken, en sedert hij naar school gaat is de Zaterdag de feestdag omdat hij dan bij tante Netta mag zijn.
Verder zijn de dagen triest van eenzaamheid. Dat heeft zijn gezichtje zoo ouwelijk gemaakt, en zulk een vragende uitdrukking aan zijn oogen gegeven.
Maar nu gebeuren er, kort na elkander, twee dingen, die alles nog veel troosteloozer maken voor kleine Dik.
Het eerste gebeurt op een Zaterdagavond. Grootmoeder heeft het zeker erg druk gehad, veel te druk, voor iemand, die al over de vijftig is.
Ze is zoo erg slaperig, veel slaperiger dan gewoonlijk, en de kas moet nog wel nageteld. Dat is vreemd! Haar oogen staan zoo wonderlijk, en als ze praat, kan Dik haar bijna niet verstaan. Ze praat met een dikke tong, net als iemand, die dronken is. Het klinkt zoo grappig. Dik zou er om moeten lachen als Grootvader niet zoo bezorgd keek.
Ze gaan maar wat vroeg naar bed; dat is gezond, zegt Grootvader.
| |
| |
Den volgenden morgen is Grootvader alleen op, Grootmoeder ligt met de oogen dicht, alsof ze slaapt, maar ze heeft een rare, blauwige kleur en er komt een geluid uit haar half open mond, dat Dik nog nooit gehoord heeft.
Hij is bang! Hij moet opeens aan zijn moesje denken, vooral nu de dokter komt, en alles in huis verandert.
Hij mag af en toe bij Grootmoeder kijken, maar ze ziet hem niet, ze kent hem niet; en als het Maandag wordt, gaan de gordijnen voor de winkelramen niet omhoog zooals gewoonlijk. Het rare geluid, dat je 't heele huis door kon hooren is er niet meer. Dik mag ook niet meer bij Grootmoeder komen, en Grootvader zit bij de tafel te schreien.
Nu begrijpt Dik er alles van. Het is precies als bij zijn moesje. Grootmoeder is weg, en ze komt nooit terug. Kleine Dik gaat niet naar school tot Donderdag toe Dan wordt Grootmoeder het huis uitgedragen, de gordijnen voor de winkelramen gaan omhoog, hij moet weer naar school, en alles lijkt precies als vroeger; alleen is het nog drukker geworden voor Grootvader, want er is een nieuwe tante in huis gekomen, die ook in den winkel helpt. Maar ze moet nog leeren, waar alles te vinden is, en hoeveel alles kost, en dat is verschrikkelijk moeielijk. Het spreekt vanzelf, dat die nieuwe tante heelemààl geen tijd heeft om zich met Dik te bemoeien.
Dik vindt het ook vanzelfsprekend; gelukkig is hij een handig kereltje, hij weet zichzelf te redden; hij kan zelf brood van den bak nemen, en bijschuiven als het eten op tafel staat, hij heeft geen hulp noodig bij 't aan- en uitkleeden dat merkt de nieuwe tante gauw genoeg. En in 't begin is Dik daar ook erg trotsch op. Als die nieuwe tante maar een beetje om hem gaf, zooals Grootmoeder!
Grootmoeder hield toch wel veel van haar kleine Dik. De nieuwe tante zegt nooit een woord tegen hem. Ze kijkt hem met haar scherpe, booze oogen achterdochtig aan alsof ze altijd denkt, dat hij kattekwaad uitvoert. Hij moet haar maar zooveel mogelijk uit den weg blijven. Grootvader merkt het niet, die heeft het veel te druk! Kleine Diks hartje wordt hoe langer hoe eenzamer. Als zijn vriend de lijster er niet was, dan zou hij 't vast niet uithouden. Maar de lijster is er 's morgens vroeg en roept met schelle fluittonen voor het raam van de woonkamer tot Dik naar buiten komt; en 's avonds zit hij op den bovensten tak van den kastanje en roept: ‘goeien nacht, goeien nacht!’
Het wordt nu Lente en het fluiten en roepen, wordt zingen, en de lijster heeft het zóó druk! Waar ergens zou hij toch zijn nest hebben?
Zeker wel op zoo'n veilig plekje dat de booze kat van den buurman hem niet vindt.
Dik verlangt verschrikkelijk naar de Lente, naar de zonnewarmte. Er komt nooit zon in de kamer bij Grootvader en het is er soms erg kil ook, want de nieuwe tante vindt het onzin zoo hard te stoken, als ze toch bijna voortdurend in den winkel zijn.
| |
| |
Maar het voorjaar heeft kuren! Je denkt: ‘nu zijn we er, nu is de kou voorgoed voorbij!’ Je hebt al Lentewolken gezien, en al een groen waasje over de heesters in de tuinen; de knoppen van den kastanje staan gezwollen in hun veilige goudbruine schubben te wachten op een warmen dag, om hun bloesemtrossen naar buiten te laten. Je denkt: ‘misschien mòrgen wel!’ En dan opeens wordt de hemel strak als in den winter, de zon gaat in een grijzen kouden nevel onder, en 's morgens hangt het waschgoed stijf; er is een vliesje ijs op het water en de menschen loopen met roode neuzen en roode handen.
Wel foei! Wie had dat nu gedacht!
En dat zegt Grootvader ook op een morgen, als Dik beneden komt. Hij is een beetje laat, begint gauw aan zijn boterham, en onder 't eten merkt hij, dat hij iets mist. Hij is nog wat slaperig, kijkt de kamer rond.... o ja, natuurlijk, zijn vriendje, de lijster is er nog niet. Die heeft zeker gedacht: ‘Wat een luie Dik, ik wacht niet langer!’
Dik propt zijn brood in zijn mond en gaat naar buiten met een extra brokje.
‘Hallo,’ roept Dik, en begint dan te fluiten. Heel goed kan hij het nog niet, hij kan het niet zooals de groote jongens, maar als hij zijn mond toespitst en de lucht opzuigt, komt er toch een fluittoontje te voorschijn. Daarmee heeft hij zijn vriendje al dikwijls gelokt.
Hij fluit en fluit, er komt niemand. Dik is een beetje verdrietig; het wordt ook tijd om naar school te gaan. Hij zal zijn brood kruimelen in den hoek bij de schuur, dan ziet de nieuwe tante het niet. Die vindt, dat het zonde is zooveel brood aan de vogels te geven.
In den hoek ligt iets donkers.... wat is dat? Dik vliegt er naar toe met een schreeuw van schrik. Daar ligt zijn vriendje stijf en koud met gebroken oogjes; de eene vleugel is iets gekwetst. Misschien is hij tegen den scherpen rand van het dak gevlogen, en heeft zijn nest niet meer kunnen bereiken. En het is zoo koud geweest, vannacht! Dik staat met de doode lijster in zijn handen. Hij ademt op het kopje, hij streelt de vlerken, de dikke tranen loopen hem over de wangen.
Hij weet zelf niet, hoe lang hij daar staat. De nieuwe tante tikt tegen 't venster, meteen schuift ze het omhoog, en roept: ‘Je komt te laat op school! wat sta je daar te treuzelen!’
Met de lijster in zijn beide handjes rent hij naar de achterdeur, zijn hartje bonst. Hij loopt tegen de nieuwe tante aan. ‘Wat heb je daar?’ zegt ze, ‘een dooie vogel? bah! gooi weg!’ Maar hij schiet langs haar heen naar den winkel. ‘Grootvader, grootvader,’ snikt hij, en dringt zich tegen hem aan.
‘Wat is dat nu, kleine man?.... een dooie lijster; kom jongen, daar moet je niet om huilen! Welke jongen huilt daar nu om? Er komt wel weer een ander. Wacht!’ hij krijgt de flesch met steken, schudt er wat op zijn hand en doet ze
| |
| |
in een zakje. ‘Daar, dat is voor jou, en nu niet meer huilen, en als de wind naar school! Je komt te laat, mannetje!’
Dik legt de doode lijster voorzichtig achter de glazen flesch met steken, dat is het veiligste plekje, denkt hij, en holt de deur uit. Op straat laat hij het zakje met steken uit zijn hand vallen. Hij kijkt er niet eens meer naar om. Wat kunnen hem die steken schelen!
De zon schijnt, maar het is koud. Dik trekt zijn schoudertjes op, o ja, dat is waar ook, hij heeft zijn duffeltje niet aangetrokken toen hij naar buiten ging om de lijster te voeren.
En Grootvader heeft er ook geen erg in gehad. Grootvader was juist bezig met het uitmeten van een stuk goed.
Dik rilt van kou, en toch kan hij niet hard loopen, en dat terwijl het al zoo vreeselijk laat is; zijn hartje bonst zoo raar, en zijn oogen steken; de wereld is zoo wijd en zoo koud, de huizen zijn zoo hoog en de weg naar school is zoo ver. Er loopen ook geen kinderen meer op straat.
Hij komt den bakkersknecht met zijn broodkar tegen, dezelfde, die altijd bij Grootvader aan de deur komt.
‘Wat doe jij hier nog, baasje, jij had al lang op school moeten zijn, daar zit wat op, dat vertel ik je!’
Dik geeft geen antwoord, probeert te rennen, maar zijn beentjes zijn zwaar als lood, er knijpt iets in zijn hartje en er zit een groot brok in zijn keel.
De schoolstraat is heelemaal leeg, geen enkel kind meer te zien! Dik staat stil, hij kijkt rond. Zóó alleen is hij! Grootmoeder is weg en zijn vriendje is weg en Moesje is weg! en dat is het allerergste! Hij kan niet verder, hij durft de school niet ingaan, hij weet geen raad. Precies op hetzelfde plekje blijft hij staan en snikt met zijn vuistje voor zijn oogen en er is niemand, niemand, die kleine Dik ziet in zijn groote verdriet.
Maar plotseling houdt hij op met schreien. Hij denkt na, of hij luistert,.... opeens zegt hij.... ‘tante-moesje,’ en maakt rechtsomkeer. Hij voelt geen lood meer in zijn beenen, hij kan weer hard loopen, al is de kneep in zijn borstje niet weg, en al willen de dikke tranen maar niet ophouden met vallen.
Tante-moesje! die is precies als zijn eigen moesje!
Loopen! nu het er om gaat bij tante-moesje te komen!
Dáár is de straat! Daar is het huis! Daar staat hij op de stoep en reikt naar de schel. Die zit zóó hoog! Zaterdags gaat hij altijd met grootere jongens, daardoor heeft hij nooit gemerkt, hoe hoog de schel zit.
Hij rekt zich op zijn teenen, hij rekt zijn arm haast uit 't lid, eerst de eene arm, en dan probeert hij nog eens met den anderen, hij raakt met het topje van zijn wijsvinger aan den rand van de bel, maar hij kan er niet op drukken. Dan barst hij in een hopeloos gesnik uit. De wind blaast koud door de straat, zijn vingers gaan er
| |
| |
zeer van doen. De wind blaast door zijn kiel heen!.... Maar gelukkig, daar komt iemand aan, een oude heer op zijn morgenwandeling.
‘Kan je niet bij de bel, klein duimpje,’ vraagt hij. ‘Woon je hier?’
Dik schudt snikkend van ‘neen.’
‘Moet je hier dan zijn? weet je, wie hier woont?’
‘Tante-moesje,’ snikt Dik, ‘hier woont tante-moesje.’
‘O,’ lacht de oude heer, ‘als tante-moesje hier woont, dan is het wel in orde,’ en hij drukt heel hard op de schel, want hij ziet hoe koud, dat kleine, bleeke kereltje is, en hoe bedroefd.
Hij wacht ook even, tot er opengedaan wordt.
Een jonge vrouw komt aan de deur.... ‘Tante-moesje zelf natuurlijk,’ denkt de oude heer, als hij ziet, dat ze Dik in haar armen opvangt, nu hij struikelend over de mat naar binnen glipt.
Hij neemt zijn hoed af voor tante-moesje en gaat verder.
Maar kleine Dik is veilig binnen, en zit, zoo groot als hij is, op tante Netta's schoot met zijn hoofd tegen haar schouder, en schreit zijn eenzaamheid uit en zijn groot verdriet. En ieder die de kinderen liefheeft weet, wat er nu gaat gebeuren.
Er was één vogeltje het veilige nest binnen gevlogen; het heeft den weg gewezen aan een ander arm, verkleumd vogeltje, dat ook een schuilplaats noodig had.
Frits maakt het dienzelfden avond met Grootvader in orde.
Kleine Dik mag bij hen blijven tot hij wat grooter en sterker is.
Een dubbele gift is Netta in den schoot gevallen.
|
|